Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
Afbeelding van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/IIToon afbeelding van titelpagina van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (123.03 MB)

ebook (4.86 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II

(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

3.2 Het woordmateriaal

Hiermee beëindig ik de inspectie van het fundament van de gedichten. In het vervolg van dit hoofdstuk zal vooral gekeken worden hoe de verschillende bouwelementen daarop geplaatst zijn. Die elementen vormen samen het register, het netwerk van thematische, lexicale, syntactische en prosodische procédés en mogelijkheden waarmee en waarbinnen middeleeuwse dichters hun lyriek vorm gaven.Ga naar voetnoot24 Hoe wordt deze voorafgegeven poëtische ruimte bij de Lundse en Brusselse gedichten ingevuld? Als eerste wil ik de lexicale procédés aan de orde stellen, daarna komen de prosodische, syntactische en thematische aan bod.

[pagina 198]
[p. 198]

3.2.1 Woordfrequenties

Bij zijn onderzoek naar de Poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten stelt Willaert vast, dat het lexicon van deze teksten vrij beperkt is als gevolg van het feit dat clichés de overhand hebben op originele, verrassende woorden. Voor de Oudfranse en Occitaanse lyriek is hetzelfde geconstateerd, in die van de Minnesänger zal de situatie niet anders zijn geweest (vgl. n. 28). Een door hem uitgevoerde vergelijking met Veldekes liedcorpus onderschreef zijn bevindingen dat Hadewijch zich in ‘het repetitieve karakter van haar lyriek’ kan meten met een hoofse minnedichter.Ga naar voetnoot25

Herhaling van zijn onderzoek voor L en B verloopt echter niet soepel. Willaert gaat uit van een opeenvolgend aantal verzen, het liedcorpus van Veldeke. Daarin telt hij lexemen die hij definieert als ‘woorden met een lexicale betekenis’. Hij vervolgt: ‘Woorden met uitsluitend een grammaticale betekenis (voornaamwoorden, voegwoorden, voorzetsels, de hulpww. hebben, sijn, werden) hebben we dus niet meegerekend’.Ga naar voetnoot26 Bij Veldeke zijn op 973 lexemen er 425 verschillend. In Hadewijchs lyriek vindt hij op eenzelfde totaal aantal lexemen slechts 412 verschillende. De gedichten van L+B vormen echter geen bewezen geheel: L is het buitenblad van een katern waardoor de tekst van F.2 R niet direct op die van F.1 V volgt, de plaats die beide bladen van B in hun handschrift innamen is volstrekt onduidelijk, of L en B tot eenzelfde corpus (met eenzelfde auteur?) behoorden tot nu toe eveneens (vgl. 1.2.3 en zie 4.5). Gaat men aan dit bezwaar voorbij, dan wordt voor L plus B (laat staan voor L of B) het totaal van 973 lexemen niet eens gehaald: dit corpus bevat 428 verschillende lexemen die samen 958 keer voorkomen. Daaruit valt in ieder geval de conclusie te trekken dat de poëzie van L en B een repetitief karakter heeft, echter minder dan die van Veldeke en Hadewijch. Anders gezegd: de gemiddelde frequentie per lexeem is bij Hadewijch het hoogst, gevolgd door die van Veldeke en met die van L+B als hekkesluiter.

Welke lexemen er zo frequent in L+B voorkomen en de resultaten die in dat opzicht bij Hadewijch en Veldeke geboekt zijn laat het overzicht hiernaast zien:Ga naar voetnoot27

Het blijkt dat in het minder lexemen bevattende L+B evenveel (Veldeke) of bijna evenveel (Hadewijch) lexemen met een frequentie van 10 keer en meer voorkomen. Semantisch laten de eerste zes lexemen ook overeenkomsten zien: drie (moghen, minne, doen) zijn zeer frequent in alle drie lyriekcorpora te vinden evenals het bij L+B lager geplaatste willen, met Veldeke heeft L+B herte gemeen. De frequentie van het uiterst dominante minne bij Hadewijch wordt bij L+B en Veldeke pas (bijna) bereikt door optelling van de drie respectievelijk vijf meest frequente lexemen (105 en 106 keer). Hierbij moet worden aangetekend, dat lief in L+B

[pagina 199]
[p. 199]

zijn hoge frequentie dankt aan het 19 keer voorkomen in de tweeregelige spreuken van B, in B 6:2 en B 8:26 zelfs driemaal per versregel.

Tabel 1 Meest frequente lexemen

  L+B   Hadewijch   Veldeke  
1. lief 43x minne 110x minne 37x
2. herte 32 selen 22 guot 25
3. moghen 30 moghen 21 willen 17
4. minne 20 nuwe 17 tuon 14
5. lijf 16 hoech 14 herze 13
6. doen 13 doen 12 konnen 12
7. moeten 12 vremt 12 sehen 12
8. oghen 11 edel 11 stân 12
9. willen 11 willen 11 schoen 12
10. gheen 11 tijt 10 mogen 11
11. leven 10 trouwe 10 muot 11
12. sterven 10   sollen 11

Ook in L+B is het lexicon dus vrij beperkt en worden weinig verrassende woorden in een hoge frequentie ingezet. Het lijkt erop dat de dichter(s) van L en B in de herhaling van het poëtisch woordgebruik bij de werkwijze van Hadewijch en Veldeke aansluit(en), al is de omvang van het materiaal geringer en de eenheid van alle gedichten niet gewaarborgd. Ik meen dat zo'n vergelijking, mits niet tot deze drie corpora beperkt maar bijvoorbeeld uitgebreid met het poëtisch taalgebruik in Maerlants Strofische gedichten en de lyriek van hertog Jan van Brabant, waarde heeft voor de bestudering van de vroegste Middelnederlandse lyriek.Ga naar voetnoot28

3.2.2 Woordherhalingen

In de vorige subparagraaf zijn lexemen die tien of meer keer in het totale corpus voorkomen behandeld, hier bespreek ik letterlijke woordherhalingen binnen een zin in een van de drie delen van het gedicht. Zo'n zogenaamde polyptoton staat dan meestal in een andere naamval of zinsfunctie.Ga naar voetnoot29

Het meest frequente lexeem lief, waarvan al is gemeld dat het negentien keer in

[pagina 200]
[p. 200]

de tweeregelige spreuken van B voorkomt, laat daar vaak zo'n woordherhaling zien, zoals

 
En mochten lief van lieven vuren (B 4:2)
 
En mach verberghen in gheen hol Hem lief vor lief die liefs es vol (B 8:25-26)

en de driemaal gebezigde combinatie liefs troest in B 4:25-26. Aansluitend - terwijl in de onvolledige spreuk B 6:1-2 maar liefst vijfmaal lief staat - komen we ze ook in de beginspreukstrofe van B 4 en B 6 tegen:

 
Lief liefs vergheten (B 4:4)
 
Lief lief ontsiet... Dan lief mocht laten... Dan lief dorst toghen (B 6:3, 5, 7).

Alle gedichten van L daarentegen bevatten maar een lief-herhaling (L 2:16). Andere lexemen vormen, weliswaar veel minder frequent, in de tweeregelige spreuken van B eveneens polyptota: lijf (B 8:1-2), de combinatie twe muede (B 5:1-2) en wellicht leven in het beschadigde B 5:25. De spreuken kennen dus een hoog polyptotongehalte, toegespitst op het zeer frequente woord lief. Daarbuiten worden zelden polyptota aangetroffen.

De overige polyptota staan in de gedichten van L. Met een, soms twee herhalingen is hun frequentie per lexeem echter geringer. In het middendeel van L 2 komt het verschijnsel met gront/gronde(n) in vss. 7-8, vonde(r/n) in vss. 9-11, hert (vss. 9-10), minne (vs. 15) en lief (vs. 16) veel voor. Zo ook in L 7 waar vs. 4 van de beginspreukstrofe oghe herhaalt, het middendeel dat volgens een in hoofdstuk 2 geschetste opzet doet met wanghen, oghe, mont en onbevanc/ombevanghen (vss. 8-9, 11-13) en de slotspreukstrofe nog een hert-herhaling heeft (vss. 20-21). Incidenteel zien we ze ook in andere gedichten, zoals L 3 (leden/liden vs. 9) en L 9 (vrint vss. 17, 19).

L bevat dus geen dominant lexeem dat herhaaldelijk polyptota oplevert. Verschillende lexemen worden slechts in een beperkt aantal gedichten twee, maximaal drie keer gebruikt. Een herhaling van woordcombinaties - als liefs troest en twe muede in B - zie ik in het tweemaal voorkomende dat ic vonde (L 10:14-15) niet. Ook van daghe te daghen (L 5:15) en van lede te lede (L 11:9) reken ik er niet toe, ik beschouw ze eerder als een uitdrukking.

Het gebruik door middel van woordherhaling een tekst op te sieren, de structurele eenheid ervan te verstevigen en op bepaalde woorden of woordcombinaties extra aandacht te vestigen is in de Middeleeuwen niet nieuw maar stamt al uit de klassieke oudheid. We vinden deze ornatio terug in de vorm van een letterlijke herhaling (traductio) of met veranderingen (adnominatio) als belangrijk onderdeel van de zogenaamde colores rhetorici, die tot een groter arsenaal tekstverfraaiingen behoren. Zij worden aanbevolen in de 12e- en 13e-eeuwse artes poeticae, waarin de voorschriften van de antieke retorica in nauwe samenhang met die der poëtica waren vastgelegd en die ook in het onderwijs gebruikt werden.Ga naar voetnoot30

[pagina 201]
[p. 201]

We kunnen polyptota dus ook elders in de Middelnederlandse lyriek verwachten. De al eerder gebruikte lyriekcorpora van Veldeke en Hadewijch wil ik daar nu op bekijken. Bij Veldeke laat lied IX een driemaal achtereen voorkomende vorm van nît zien, lied XX herhaalt minne en schîne(n) een keer. De twee zevenregelige strofen van XII daarentegen bevatten in twaalf versregels het woord minne.Ga naar voetnoot31 Hadewijch bezigt in meer dan de helft van haar Strofische Gedichten woordherhaling. Die varieert van veelal eenmalige repetities van een woord of frase tot een kleiner aantal gedichten waarin een lexeem vers na vers - en soms meer keer per vers - herhaald wordt. De grote hoeveelheid polyptota wordt met slechts weinig woorden gerealiseerd. In de meeste gevallen kiest ze daarvoor het woord minne, veel minder nuwe, lief, verwinnen, suet en jaer.Ga naar voetnoot32

Net als in L+B wordt het meest frequente lexeem ook in de lyriek van Veldeke en Hadewijch het allermeest bij de woordherhaling gebruikt (vgl. tabel 1 lief-minne-minne). De overige woorden uit die frequentielijst komen daarentegen niet (Veldeke) of nauwelijks (Hadewijch nuwe, L+B herte, minne, oghe) voor. Er zijn echter ook verschillen. Tegenover een explosie van polyptota in Hadewijchs lyriek en een mindere frequentie in de genoemde strofen van Veldeke steekt de woordherhaling van de Lundse en Brusselse dichter(s) maar mager af. Het verschijnsel komt wel voor maar het gebruik is niet uitbundig, zeker als we de tweeregelige spreuken van B buiten beschouwing laten. In het kleine corpus van L en B zien we verhoudingsgewijs vele woorden maar een of twee keer herhaald worden. Dichterlijke onmacht? Met frequentiebeperking naast lexicale uitbreiding een andere poëtica? Voor een beter begrip van deze verschillen is een onderzoek naar het verschijnsel van de polyptoton in andere, liefst vroege, Middelnederlandse lyriek wenselijk.Ga naar voetnoot33

[pagina 202]
[p. 202]

3.2.3 Woordcombinaties

Naast het kiezen en herhalen van bepaalde woorden in een vrij beperkt lexicon met weinig verrassingen zal de dichter bij het genre van zijn werk passende en te verwachten woordcombinaties vormen. Zo wordt in de hoofse minnepoëzie de verhouding tussen de dame en de minnaar met feodale termen aangeduid, wordt de schoonheid van de vrouwe bezongen en de bij de minnaar steeds latent aanwezige tegenstelling tussen weinig vreugde en vaak veel verdriet veelvuldig verwoord. Dergelijke woordcombinaties liggen voor een groot deel vast en maken deel uit van het register.

Ook in L en B zijn de combinatiemogelijkheden van een aantal woorden zeer voorspelbaar. Zo hoort suet bij de dame (haar sute aensicht L 2:14, suet ghelaet L 8:9, sueten name L 6:8). Suet kan eveneens deel van de minne uitmaken: ghepens (L 5:21), minne (L 6:2), erwerf (L 14:9), ghebruuc (B 6:25). Gront vinden we met het hart en het gemoed geassocieerd (Gront diep gheprint Int thert L 2:17-18, Den gront... Haers vroulics muets L 10:19-20) met diepte als variant (soe diep ter herten sinct L 1:14, So diep... int thert ghevaet L 8:7).Ga naar voetnoot34

Dat van de frequente lexemen (vgl. tabel 1 in 3.2.1) de oghen van haer (L 1:11, L 16:8) of van de minnaar zijn (mijn L 4:14, siin L 15:17) ligt in de lijn der verwachtingen, evenals de verbinding twe oghen (L 1:20, L 16:1). Zo ook twe in combinatie met (ge)lieven (B 2:19, B 5:3, B 7:2) of het eraan gerelateerde muede (B 5:1-2). Leven wordt nogal eens gecombineerd met de - door de houding van de dame beïnvloede - eindigheid ervan (Sijn doet, siin leven Es... sier vrouwen Tweer oghen winken L 1:17-20, Oft si mi leven onde L 10:16). Dat leven is zeker smartelijk (Die dat leven mijn dus crinct L 1:9, hem verdrote Slevens sere B 1:4-5).

Bij andere voor het minnediscours kenmerkende lexemen vinden we eveneens voorspelbare combinaties. De vrouwe wordt veelal nader aangeduid als ‘de zijne’ (sier vrouwen L 1:19 en L 12:19, mijn herten vrouwe L 9:9). In algemene zin komt dit woord ook voor (vrouwen minne L 6:2), wijf wordt uitsluitend algemeen gebruikt (minne eens wijfs L 12:3). Hoop op beantwoording van de liefde leidt tot een vaste verbinding van troest of synoniem vroude met ghenieten en lief (Die troests gheniet Van lieven B 1:19-20, Liefs troest eest beter niet ghenieten B 4:25, Alle vroude dier ic ghenoet B 1:16). Als de dame zich gunstig gezind zou tonen, kan de liefde de minnaar loen opleveren (si toent Haer doecht ende loent L 1:4-5, liefde toende... Had cranken loene L 14:20, 22, toent vrints teken L 9:19). Het daaraan gerelateerde baet of stade (‘voordeel’) zien we met de werkwoorden draghen en comen verbonden (Druecht ter sulker baten L 8:13, trouwe noch dienst en coemt te baten B 1:2). Meestal echter voert de minnedienst tot verdriet (Tharen dinste dat mi mesquam L 6:14) door de afwijzende houding van de dame (Is haer dan mijn dinst versmaet B 6:14).

[pagina 203]
[p. 203]

Dat verdriet en het uiten ervan wordt als swaer gekarakteriseerd (swaer ellinde L 9:16 en L 11:11, Swaer suchten L 13:16) en gaat vergezeld van bitter traene (L 15:15, 19). Bitter is ook de doet (B 1:24) waar de minnaar in zijn smart naar uitziet (Hi gheert der doet L 13:17). Maar zijn liefde maakt hem tevens bereid te lijden en te sterven om haer (Dat ic mach verdraghen Om haer soe menghen swaren dach L 5:13, ic gae te niete Om die scone L 12:8-9, Dat ic iet schijr mocht sterven Om haer L 14:11-12), die geen zier om hem geeft (niet en acht een spaen / en blat L 15:12, L 4:12-13).

Andere lexemen leveren evengoed combinaties met bepaalde woorden op. Zo wordt grondeloes geassocieerd met ‘diep water’ (Een grondeloes meer L 16:3, 10).Ga naar voetnoot35 De kleur roet staat bij bluet en mont (Als troet in blude L 2:20, mont roet rosen vaer B 3:9). De aanduiding ‘heel veel (keer)’ wordt met dusent gerealiseerd (dusent werven L 8:21 en L 14:15, dusentfout ersturen / versien B 8:18, 22, 24).

Een speciale vorm van woordcombinatie is de zogenaamde tweelingformule, waarbij de beide soms allitererende of assonerende componenten van dezelfde grammaticale categorie (zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, werkwoorden) als synoniemen elkaar op betekenisniveau versterken of juist elkaars tegengestelden zijn. Zij worden verbonden door voegwoorden als ende, noch en oft. Sommige tweelingformules zijn zozeer met elkaar gelieerd, dat de twee componenten tot één begrip kunnen versmelten, zoals dach ende nacht ‘altijd’. Is zo'n woordpaar eenmaal in de literaire traditie opgenomen (vanuit het spraakgebruik?), dan is variatie en plaatsverwisseling mogelijk.Ga naar voetnoot36

In L en B vormen de frequente lexemen lijf en leven samen een tweelingformule (Dlijf hem en doech Noch dieven L 14:1-2, So heet mi slijfs verdroten Ende slevens B 1:12-13) met als variaties lijf ende sinne (Lijfs ende sins is hi versaeght B 8:1) en lijf ende siel (Daer siel ende lijf af crinken L 1:10).Ga naar voetnoot37 Een ander paar is doet of leven (Sijn doet, siin leven Es... sier vrouwen Tweer oghen winken L 1:17-20), of anders uitgedrukt sterven oft ghenesen / ghesont worden (So storvic oft worde ghesont L 10:12, Hi gnase oft storve L 10:17). Daarnaast zien we ook combinaties die, als ze meer dan een keer zouden voorkomen, eveneens tot deze groep gerekend kunnen worden: vriende oft maghen (L 5:8),Ga naar voetnoot38 spreken oft schouwen (L 7:18-19) en suchten ende beven (L 13:16).

Behalve de besproken woordcombinaties kan de dichter ook formuleachtige wendingen gebruiken. Deze zijn flexibeler dan de tweelingformules, maar kennen meestal een vaste plaats binnen het vers. Als woordgroepje vindt men ze voornamelijk vooraan het vers, waar ze vaak met het begin van een zin samenvallen. Ze hebben een bepaalde betekenis die in het vervolg uitgewerkt wordt, en beïnvloe-

[pagina 204]
[p. 204]

den grammaticaal het verdere verloop van de versregel(s). Hun herhaald gebruik benadrukt het formulaire karakter van de tekst.Ga naar voetnoot39

Vooral in B worden nogal eens poëtische omschrijvingen geconstrueerd door een vers te beginnen met al(t) dat, gevolgd door een vorm van het woord Got en de persoonsvorm in het rijmwoord. Hun betekenis gaat vooral in de richting van wat God geschapen of als gebod gegeven heeft (al dat sit Bineden Got L 4:2-3 ‘alles op aarde’, Alt dat tghotlic ghuet ontraet B 6:9 ‘al gods geboden’, Alle die Ghode weten B 4:3 ‘alle (christen)mensen’). B 4:9 (Alt dat Got nien es oft woude), L 4:7-8 (Boven der naturen pat Ende der scrifturen pade), B 6:16 (Al dat dier naturen gaet) en wellicht L 13:7 (boven al dat leeft) en B 5:9 (Alleet leets...) sluiten daar min of meer bij aan.

Eveneens aan het versregelbegin vinden we herhaaldelijk de ontkenning en of in (<ic en) gevolgd door een hulpwerkwoord van modaliteit (En kaens L 8:8, In muets B 4:18, In wille, in mach B 8:15, En weet (wie) L 8:10).Ga naar voetnoot40 Vooraan het vers zien we ook de voornamelijk in het middendeel gebruikte combinatie expletief so plus persoonsvorm en onderwerp (So mochtic L 7:14, So storve ic L 11:9, So heet sijt B 4:13, So waric L 11:15). Minder frequent staat Dat waer aan het versbegin (L 8:12, B 4:16), waarbij in Dat waer een salich stonde (L 10:8) via Salich waer dan dsuet erwerf (L 14:9) een lijn naar de formuleachtige wending saelic sî van de Minnesänger loopt.Ga naar voetnoot41 Hoort bij deze groep ook de door een hulpwerkwoord - meestal van modaliteit - in de conjunctief plus dan geformuleerde verzuchting als Sou- de si mi dan haten (L 8:11), Mochtic dan erwerven (L 14:10) en Is haer dan mijn dinst versmaet (B 6:14)?

Tot slot nog vijf gevallen die elk slechts een keer voorkomen en die bij de Minnesänger - op een na - als formuleachtige wendingen worden beschouwd. Het gaat hier om B 6:11-12 waert haer raet Ende volghen haren rade en daz ist mîn rât, volgen mîne râte. Ook de uitspraak van de minnaar dat hij zijn vrouwe Van dies dat si was een kint (L 9:7) al heeft liefgehad, sluit aan bij een vergelijkbare bekentenis met von kinde, evenals menghen swaren dach (L 5:14) bij manic tac of man(e)gen swaeren tac. De woorden Gheve Got (B 5:13) zouden ook bij deze groep kunnen horen.Ga naar voetnoot42 Willaert vestigt in Jan van Brabants negende lied de aandacht op een opening van de strofe met een retorische vraag ingeleid door sol ‘zou’ als een procédé dat de Minnesänger vele malen toepassen. Iets dergelijks zien we in Soude si mi dan haten (L 8:11).Ga naar voetnoot43

De woordcombinaties uit L en B leveren dus geen verrassingen op maar blijven keurig binnen de perken van hetgeen men bij hoofse poëzie mag verwachten.

[pagina 205]
[p. 205]

Lexicaal en semantisch zijn zij zeer voorspelbaar. Het uiterlijk van de dame, troost, het tonen van liefde, de smartelijke minnedienst, dood of leven, vreugde maar vooral veel verdriet zijn de bekende bouwstenen waarmee ook de Brusselse en Lundse gedichten in hun spreukstrofen en middendeel zijn opgetrokken. Bij dit deel van het register sluiten de speciale vormen aan. De tweelingformules lijf ende sin, lijf ende siel, dood ende leven, wellicht ook lijf ende leven, komen als vaste koppels in het Middelnederlands voor. De in het MNW verzamelde bewijsplaatsen geven echter geen uitsluitsel of deze componenten ook in de vroege minnelyriek al zulke vaste partners waren.Ga naar voetnoot44 Dat geldt eveneens voor de formuleachtige wendingen: vergelijkingsmateriaal uit de (vroege) Middelnederlandse lyriek is nauwelijks verzameld, zodat ik moest uitwijken naar hetgeen uit het werk van de Minnesänger bijeengebracht is.

Net als bij de woordherhalingen is de afzonderlijke frequentie van de aangetroffen combinaties echter niet groot. Om in dit opzicht de plaats van de Lundse en Brusselse gedichten in de Middelnederlandse minnelyriek te bepalen is meer materiaal nodig dan wat Willaert voor Hadewijchs Strofische Gedichten uitvoerig beschreven en voor de lyriek van Veldeke en hertog Jan tot nu toe aangestipt heeft.Ga naar voetnoot45

In hoeverre de soms optredende lexicale verschillen tussen L en B consequenties hebben voor de eenheid van het corpus en voor een enkel- of meervoudig dichterschap komt later (3.9) en in het besluit (4.5) ter sprake.

voetnoot24
Zie voor deze omschrijving van het register Willaert 1984, p. 22.
voetnoot25
Willaert 1984, p. 84-85; vgl. idem 1997, p. 220-222.
voetnoot26
Willaert 1984, p. 419 n. 20. Lidwoorden, negaties en de bijwoorden daer, dan, so heb ik ook niet meegeteld. Willaert waarschijnlijk evenmin, al noemt hij deze groep niet expliciet. Emendaties heb ik eveneens uitgesloten.
voetnoot27
Vgl. voor Hadewijch en Veldeke Willaert 1984, p. 87 tabel 3. De lexemen van L+B staan zowel in L als in B.

voetnoot28
Zie voor het oeuvre van de 13e-eeuwse Minnesänger Gellinek 1971. Daarin zijn echter álle woorden uit de ca. 150 liederen bevattende bloemlezing Minnesang des 13. Jahrhunderts (Kuhn 1962) opgenomen, dus niet alleen de lexemen. Vergelijking van de vijftig meest voorkomende woorden (p. IX) laat zien dat de sleutelwoorden fröide, herz, wip, minne, wil, sol, liebe, muoz, lip bijna alle (met uitzondering van fröide en wip) in de lijst van de meest frequente lexemen bij L+B, Hadewijch en Veldeke terugkeren. In de L+B-lijst ontbreekt ook sol. Voor het Oudfrans publiceert P. Zumthor 1972 (p. 226-228) een lijst van de meest (50x en meer) voorkomende lexemen in 100 chansons en wijst op vergelijkbare onderzoeksresultaten bij 25 chansons van Blondel de Nesle.

voetnoot29
Van Gorp 1998, p. 343.
voetnoot30
De polyptoton kan zowel tot de traductio als tot de adnominatio gerekend worden. Zie voor beide begrippen Brinkmann 1979, p. 74; Faral 1971, p. 93-97. Voor de colores rhetorici zie LexMA 3, 61-62 en Brinkmann 1979, p. 71-75. Een overzicht van de Latijnse retorica in de Middeleeuwen in LexMA 7, 786-789, voor de poëtica (en 13e-eeuwse artes poeticae op het gebied van de troubadourlyriek bestemd voor onderwijs aan dichters) 36 en 791. Over de scholing van dichters: Schweikle 1995, p. 105 en Bumke 1987, p. 682-690.
voetnoot31
In de reconstructie van Th. Frings zelfs in alle veertien (nr. XII Swer ze der minne ist sô vruot MF 61, 33-62, 10 p. 122-123). Zie voor nr. IX Des bin ich wol getroestet iemer mêre MF 61, 9-17 p. 118-119; nr. XX Die noch nie wurden verwunnen MF 64, 34-65, 4 p. 134-135.
voetnoot32
Bij haar onderzoek naar de herhaling in Hadewijchs Strofische Gedichten laat Guest 1975 (hfdst. V spec. p. 99-107) de vele gevallen waarbij zij de indruk heeft dat een woord niet met opzet om een bepaald effect te sorteren herhaald wordt buiten beschouwing (p. 100). Ik betwijfel of woordherhaling binnen een paar versregels wel op toeval berust. Een dichteres van het kaliber van Hadewijch kiest haar woorden en dus ook haar herhalingen zorgvuldig, met opzet. Aan Guests lijst van Strofische Gedichten met herhalingen kan dus zeker nog een aantal nummers (XIII, XXIII, XXVII, XXXI, XXXVIII nied, XLIII natuere) toegevoegd worden (p. 99 n., p. 100).
voetnoot33
Een vluchtige verkenning werpt nog niet veel vruchten af. Sporadisch zag ik polyptota in Mengeldichten 17-24 (Van Mierlo 1932), sommige van Maerlants Strofische gedichten (Verwijs 1879), het Gruuthuse-handschrift (Heeroma 1966) en het Haagse liederenhandschrift (Kossmann 1940). Bij de rederijkers vallen eveneens polyptota te verwachten, bijv. bij Anthonis de Roovere (Mak 1955). Nauw verwant met de polyptoton is de anafoor waarbij twee of meer opeenvolgende verzen steeds met eenzelfde woord(groep) beginnen (Van Gorp 1998, p. 27). In L en B omvat de herhaling maar één woord bij twee (L 9:13-14 Si; L 10:8-9 Dat en 21-22 Oft; L 9:10-11 So; B 4:6-7 Dies; B 5:6-7 Ende) en drie verzen (L 3:13-15 Dat). Uitbundiger anaforen zien we in Hadewijchs lyriek.
voetnoot34
Op dit so(e) diep lijkt Gront diep (L 2:17) een variatie. Vgl. Willaert 1984 bij zijn bespreking van L 2 (p. 66). Hij wijst daar ook op bluet dat tweemaal met hert verbonden wordt (L 3:14-15). Deze combinatie moet misschien als één woord opgevat worden: zie herte(n)bloet ‘hartebloed, hart’ in MNW 3, 392-393.
voetnoot35
De verleiding is dan ook groot B 2:25 Minne es een grondeloes aan te vullen tot meer.
voetnoot36
Von Lieres und Wilkau 1965, p. 14, p. 16, p. 18, p. 30-112 en p. 161-173. Willaert 1984 brengt in zijn onderzoek naar ‘Het formulaire karakter van Hadewijchs poëzie’ tweelingformules onder bij de antonieme en synonieme sequenties (p. 182-203).
voetnoot37
Vergelijkbare tweelingformules (sêle-lip; lip-sin) bij Von Lieres und Wilkau 1965, p. 59-69.
voetnoot38
Als tweelingformule bij de Minnesänger, zie Von Lieres und Wilkau 1965, p. 50.
voetnoot39
Von Lieres und Wilkau 1965, p. 17-19, p. 113-160, p. 173-212.
voetnoot40
Vgl. ine weiz (wie) in Von Lieres und Wilkau 1965, p. 121-123, p. 179-181.
voetnoot41
Von Lieres und Wilkau 1965, p. 192.
voetnoot42
Deze vier gevallen bij Von Lieres und Wilkau 1965, p. 175-176 (mîn rât), p. 143, p. 204 (von kinde), p. 142, p. 200-201 (manic tac), p. 134 n. 1, p. 188 (geve got); het al besproken lonen/loen (L 1:5, L 14:22) komt bij bijna alle dichters van de Hohe Minnesang voor, maar niet in formuleachtige wendingen (p. 154).
voetnoot43
Willaert 1997, p. 221.
voetnoot44
Zie voor lijf ende sin MNW 4, 596; lijf ende siel 603. Als vaste verbinding is lijf ende leven minder bekend (MNW 4, 437 Aanm. 1).
voetnoot45
Willaert 1984, p. 181-224; idem 1997.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken