Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
Afbeelding van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/IIToon afbeelding van titelpagina van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (123.03 MB)

ebook (4.86 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II

(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

3.3 Het rijm

Niet alleen lexicaal-semantische aspecten bepalen het registrale taalgebruik van de Lundse en Brusselse gedichten, ook de prosodische: rijm en metrum. Bij de bespreking van het rijm wil ik eerst het eindrijm van de spreukstrofe en ten tweede dat in het middendeel bekijken. Daarna komen binnen-, midden- en dubbelrijm uit de gehele gedichttekst aan de orde gevolgd door de rijmfrequenties, waarbij eveneens aan vaste rijmcombinaties en rijmherhaling tussen de strofedelen aandacht zal worden geschonken. De behandeling van alliteratie en assonantie besluit dit onderdeel.Ga naar voetnoot46

3.3.1 Het eindrijm van de spreukstrofe

De spreukstrofen hebben in hun eindrijm geen vaste verdeling in manlijk en vrouwelijk rijm. In het schema aabccb kunnen de tussenrijmen (de b-rijmen)Ga naar voetnoot47 manlijk

[pagina 206]
[p. 206]

zijn (vint: onderwint L 6:3, 6; wederstoet:doet B 1:21, 24), het merendeel is echter vrouwelijk (konde:vonde L 4:19, 22; laten:baten B 6:5, 8). Voor de rijmparen (de aa- en cc-rijmen) geldt hetzelfde. Ook hier zijn de vrouwelijke rijmen in de meerderheid, al is het verschil met de manlijke nu kleiner dan bij de b-rijmen. Binnen een spreukstrofe is overeenstemming tussen beide rijmparen evenmin voorgeschreven. Bij manlijke aa-rijmen kan men vrouwelijke cc-rijmen aantreffen (doech:oegh L 14:1-2, notte:spotte 4-5; gheniet:iet B 1:19-20, weren:meren 22-23). Het omgekeerde gebeurt eveneens: mochte:vrochte en wens:ghepens (L 5:17-18, 20-21), minne:sinne en si:hi (B 5:3-4, 6-7).

In zijn totaliteit laat het spreukstrofenmateriaal geen regelmatige afwisseling van manlijke en vrouwelijke rijmen zien. Het komt zeker voor, zoals in L 3:17-22 roets:ghoets-ommer-mint:kint-commer of B 7:19-24 vrouwe:trouwe-ietvreden:dscheden-tverdriet. Er zijn echter ook strofen met alleen manlijke (L 8:1-6 uyt:vertuyt-wort-vloet:woet-vort; B 7:3-8 si:bi-mint-misbaer:waer-vrint) of louter vrouwelijke rijmen (L 1:17-22 leven:gheven-vrouwen-winken:scinken-verdouwen; B 2:19-24 bleven:leven-wale-leder:verreder-tale). Alle andere denkbare combinaties worden eveneens gebruikt.Ga naar voetnoot48

Uit de gegeven voorbeelden blijkt al, dat er geen verschil bestaat tussen begin- en slotspreukstrofe wat hun voorkeur voor een bepaalde rijmgeslachtcombinatie betreft, al zien we in de beginspreukstrofe meer dan de helft van de manlijke b-rijmen, in de slotspreukstrofe het grootste deel van de vrouwelijke b-, de manlijke aa- en de vrouwelijke cc-rijmen. Ook tussen L en B is er geen onderscheid in dezen.

Een bijzondere vorm van herhaling in het eindrijm van een paar spreukstrofen zal aan het slot van de volgende subparagraaf (3.3.2) worden besproken. Aan de opvallende rijmparen waar voor het oog gelijke rijmen toch niet dezelfde taalkundige achtergrond hebben (L 15:19, 22 trene:clene) of die door het gebruik van regionale vormen of spelling tot stand zijn gebracht (B 1:3-4 onmote:verdrote) is hiervóór in 1.3.1 en 2 al aandacht besteed.

3.3.2 Het eindrijm van het middendeel; grammatisch rijm

In het middendeel is het eindrijm op een heel andere manier tot stand gekomen. Het rijmschema luidt er dedeededee, waarbij de verdeling van manlijk en vrouwelijk rijm voor het grootste deel vastligt. Alle e-rijmen zijn namelijk vrouwelijk, de d-rijmen op zes uitzonderingen na manlijk.Ga naar voetnoot49

Het meest opvallende aan dit deel van het gedicht is echter niet de gebruikelijke rijmrelatie, gebaseerd op het volgens een bepaald schema aan het versregeleinde kiezen van een verzameling rijmwoorden die de rijmvocaal en de daarop volgen-

[pagina 207]
[p. 207]

de klank(en) gemeen hebben (de groep der d- en die der e-rijmen).Ga naar voetnoot50 Er is met die rijmwoorden nog iets anders aan de hand. Laten we L 1:7-16 bekijken:

7[regelnummer]
Noch hopic al si haer bedinct,
 
Si sal mijn noet bedinken,
 
Die dat leven mijn dus crinct,
10[regelnummer]
Daer siel ende liif af crinken.
 
Haer bluyende gluyende oghen vlinken,
 
Dat soe wonnentlike winct
 
Ende wille mi tot haer winken.
 
Die mi soe diep ter herten sinct,
15[regelnummer]
Sien mach niet vorwert sinken.
 
Ic muet int suer verdrinken.

De d-rijmwoorden bedinct, crinct, winct en sinct in vss. 7, 9, 12 en 14 worden direct gevolgd door de e-rijmwoorden bedinken, crinken, winken en sinken in vss. 8, 10, 13 en 15. De dichter creëert zo een paarsgewijze relatie tussen het d- en het onmiddellijk erop volgende e-rijm, waarbij dat e-rijm het woord zonder de slot-t herhaalt en met de lettergreep -en uitbreidt (bedinc(t) +en). De e-rijmwoorden uit vss. 11 en 16 doen aan deze paarvorming niet mee: zij worden immers door een e-rijm voorafgegaan.

In alle Lundse en Brusselse gedichten zien we zo'n paarvorming tussen een d- en een direct erop volgend e-rijmwoord. In verreweg de meeste teksten wordt daartoe aan de woordstam van het d-rijmwoord met behulp van de letters -e of -en een lettergreep toegevoegd, bijvoorbeeld quam-quame (L 6:12-13) of verdroet-verdroten (B 1:11-12). Net als in L 1 moet ook in L 13 de slot-t van het d-rijmwoord verdwijnen (zoals in vss. 7-8 leeft-leven). Bij de al genoemde zes gedichten met vrouwelijke d-rijmen vindt er bij de herhaling van het d-rijmwoord in het e-rijm geen uitbreiding van het aantal lettergrepen plaats, maar wordt er slechts een slot-n toegevoegd (bijvoorbeeld L 2:9-10 vonde-vonden en B 8:11-12 dure-duren). Naast de ‘gewone’ rijmrelatie hebben bijna alle rijmwoorden van het middendeel dus nog een ander verband: dat van herhaling die niet aan het woordeinde maar in de woordstam optreedt. Bij hun bespreking van deze gedichten rekenen Rooth en Willaert dit type woordherhaling tot het grammatisch rijm. Alleen Rooth beschrijft het verschijnsel.Ga naar voetnoot51

Nu we weten hoe de dichter formeel construerend te werk is gegaan, wil ik bekijken welke keuzes hij daarbij op het semantische vlak heeft gemaakt. Hoe realiseerde hij deze speciale rijmen op woordniveau? Het blijkt dat zijn voorkeur uitgaat naar een combinatie van twee verschillende vormen van hetzelfde woord,

[pagina 208]
[p. 208]

meestal een substantief of een werkwoord, waarbij woordsoort en betekenis gelijkblijven. Door een naamvalsuitgang te veranderen of een werkwoord in een andere vorm (meervoud, infinitief, conjunctief enz.) te gieten, zodat het substantief of de werkwoordsvorm op -e of -en eindigt en een letter(greep) meer telt, bereikt hij het gewenste resultaat:

 
So mochtic blidelic maken sanc Ende gruettense met sanghen (L 7:14-15)
 
Liet ic om haer waert haer raet Ende volghen haren rade (B 6:11-12)
 
Die dat leven mijn dus crinct Daer siel ende liif af crinken (L 1:9-10)
 
So diep hebbic int thert ghevaet En kaens meer ghevaten (L 8:7-8)
 
Alle vroude dier ic ghenoet Ende van hadde ghenoten (B 1:16-17)
 
Hier af mi haer minne in quam Diet riet dat ic quame (L 6:12-13).

Andere woordsoorten gebruikt hij zelden. We zien slechts een variërende herhaling van(uit) een bijwoord (L 12:7-8 Ach en kan ersterven niet Ende ic gae te niete), voorzetsel (L 15:7-8 Daern es gheen wederkeren aen Noch gheen erkuveren aene) en voornaamwoord (B 7:9-10... haer (?) oft van haer...c dor hare; vgl. B 5:9-10 mi:mie).

Bijna even frequent combineert hij twee naar uiterlijk en betekenis verwante woorden, afleidingen van dezelfde woordstam, die echter tot verschillende woordsoorten behoren. Het gaat hier meestal om een werkwoord en een substantief, zoals

 
Tharen dinste dat mi mesquam In vrochtlike mesquame (L 6:14-15)
 
Ach over den wederstoet Die mi heet wederstoten (B 1:14-15).

Uniek is de combinatie van een bijwoord en een werkwoord (L 16:7-8 Verdoelt verseylt benic te verre In haer oghen die hen verren) en een bijvoeglijk plus zelfstandig naamwoord (L 3:7-8 Wisten allen vrouwen ghuet Wat ic dor die ghuede).

Als derde mogelijkheid kiest hij homoniemen om tot een grammatisch rijmpaar te komen. Het formele vormspel krijgt daardoor een extra semantische dimensie. Meestal bestaat zo'n rijmcombinatie uit een werkwoord gevolgd door een substantief, wat minder uit het omgekeerde:

 
Dat heet mijn oghen dicke ghenat Sien heves gheen ghenade (L 4:14-15)
 
Al dat dier naturen gaet Lief sonder gheghade (B 6:16-17)
 
Van dies dat si was een kint Ende ics ierst kinde (L 9:7-8)
 
So storve ic van lede te lede So waer die pine doch leden (L 11:9-10).

Slechts twee keer behoren zij tot dezelfde woordsoort, namelijk substantief respectievelijk werkwoord:

 
Mochtic drucken sonder wanc Wanghen doch aen wanghen (L 7:7-8)
 
Si had mijn ye versint Dat si nie en versinde (L 9:14-15).

Een andere door de dichter gebruikte manier om d-rijmwoorden en hun grammatische partners te maken is het uitbreiden van een woord met een voorvoegsel of het juist weglaten daarvan. Zo zien we in L 6 naast bequam (vs. 9) quam (vs. 12) en

[pagina 209]
[p. 209]

mesquam (vs. 14) waarbij bequame, quame en mesquame in vss. 10, 13 en 15 weer keurig aansluiten. In L 11 kiest hij naast ontsede (:ontseden vss. 7-8) voor sede (:seden vss. 12-13), L 14:9 erwerf (:erwerven vs. 10) moet in het vergeten vs. 14 met werf (:werven vs. 15) zijn afgesloten. Rijmwoord gheven in L 13:11 heeft geen grammatisch rijmende partner, de uitbreiding begheeft:begheven in vss. 14-15 duidelijk wel. Ook in de fragmenten-Brussel zien we dit verschijnsel: B 6:9-10 ontraet:ontrade naast vss. 11-12 raet:rade.

In een aantal teksten ziet de dichter kans het spel met de grammatische rijmparen uit te breiden met dat van de woordsoorten. Zulke gedichten rijmen dan (bijna) uitsluitend op bepaalde werkwoordsvormen, waarbij d-rijmwoorden in de eerste - soms derde - persoon enkelvoud duidelijk zijn voorkeur genieten. Zijn grootste kunststuk is het al geciteerde L 1:7-16 met bij de d-rijmwoorden in de derde persoon enkelvoud e-rijmwoorden in de infinitief of de derde persoon meervoud. De d-rijmwoorden van L 13 sluiten daarbij aan, bij de infinitieven van de e-rijmwoorden vormt substantief leven (vs. 8) echter een uitzondering. Zo'n afwijking zien we ook in B 1 en B 4 waar tussen de d-rijmwoorden in de eerste/derde persoon enkelvoud een substantief (wederstoet B 1:14; tonscoude B 4:16) opduikt. De e-rijmwoorden bestaan daar uit voltooide deelwoorden voorafgegaan door een vorm van hebben in B 1(:10, 12, 15, 17), verschillende werkwoordsvormen in B 4.

Een dergelijke aanpak met substantieven laten L 4 en L 15 zien. Met uitzondering van voltooid deelwoord ghenat (L 4:14) en de combinatie aen:aene (L 15:7-8) horen alle grammatisch verbonden d- en e-rijmwoorden tot deze woordsoort. Anderszins opmerkelijk is L 14 waar de in alle d-rijmwoorden voorkomende substantieven gecombineerd worden met infinitieven - behalve substantief werven in vs. 15 - in de e-rijmwoorden.

Grammatisch rijm komt ook buiten de Lundse en Brusselse gedichten voor. Troubadours, trouvères en Minnesänger passen het talloze malen toe, in de Middelnederlandse poëzie komen we het eveneens tegen. De Fransen noemen deze speciale techniek die door middel van veranderingen aan het woordeinde rijmen aaneenschakelt rime dérivée. Door het geslacht en het getal van substantieven en adjectieven (manlijk - vrouwelijk, enkel- en meervoud) te veranderen, door het daarmee of onderling combineren van de talloze werkwoordsvormen (in enkel- of meervoud, verschillende tijden en personen) bezitten het Occitaans en het Oudfrans een schier onuitputtelijk reservoir aan mogelijkheden om tot grammatische rijmen te komen. Met name de troubadours spreiden daarbij soms een indrukwekkende virtuositeit ten toon, niet allen binnen de strofe maar ook tussen strofen onderling. Toppunten zijn cansons waar iedere strofe steeds terugkerende reeksen grammatische rijmparen bevat, die in de opeenvolgende strofen volgens een bepaald schema van plaats verschuiven. In de laatste strofe sluiten zij dan volgens dit roulatiepatroon weer bij de eerste aan, zodat de cirkel gesloten is.Ga naar voetnoot52 Een

[pagina 210]
[p. 210]

enkele keer wordt ook de term rimes grammaticales gebruikt. Bij de meeste onderzoekers gaat het dan om een combinatie van woorden en hun samenstellingen door middel van een praefix. Bij dit type rijm vindt de wijziging niet aan het woordeinde maar juist aan het woordbegin plaats.Ga naar voetnoot53

Een dergelijke naams- en begrippenverwarring komt in het Minnesängeronderzoek niet voor. Duitse studies spreken over dit rijmspel met woordherhalingen waarbij slechts de verbuigingen of vervoegingen verschillen als grammatischer Reim. In het Engels noemt men het rijmen met woorden die dezelfde stam maar een verschillende uitgang hebben grammatical rhyme.Ga naar voetnoot54

Naar aanleiding van de Lundse en Brusselse gedichten verwijzen Rooth en Willaert niet alleen naar troubadours, trouvères en Minnesänger die deze speciale rijmtechniek in hun werk toepassen, zij signaleren hem ook in Middelnederlandse lyriek buiten L en B, namelijk in twee strofen van Heinric van Veldeke en Hadewijchs Strofisch gedicht XLIII. Rooth voegt daar nog strofe 36 uit Jacob van Maerlants Wapene Martijn aan toe.Ga naar voetnoot55 Speurwerk levert echter meer passages op. Allereerst in het werk van de zojuist genoemde auteurs.

Minder frequent en dus minder opvallend laat Veldeke in nr. II a str. 2 nog tweemaal een opeenvolgend a- en b-rijmwoord grammatisch op elkaar rijmen.Ga naar voetnoot56 Elders in Hadewijchs Strofische gedichten treffen we deze herhaling incidenteel of tweetot driemaal binnen een strofe aan. Zo'n rijmrelatie kan echter ook tussen twee opeenvolgende strofen bestaan. Opmerkelijk is nr. XXIII waar in nagenoeg alle strofen aan het slot van vss. 1-2 en 4-5 met de laatste twee woorden chiastisch grammatische rijmen gerealiseerd worden, bijvoorbeeld goede spoet:spoede goet (vss. 1-2).Ga naar voetnoot57 Niet alleen in strofe 36 van zijn Wapene Martijn speelt Maerlant met grammatische rijmen, al toont deze plaats wel een zeer uitbundig gebruik ervan. In een strofe van 13 versregels op slechts twee rijmklanken - de zogenaamde Maerlantstrofe (aabaabaabaabb) - hebben alle vijf b-rijmwoorden een grammatische partner in een a-rijmwoord, waardoor er slechts drie niet-grammatisch rijmende woorden in deze strofe voorkomen.Ga naar voetnoot58 De reden voor deze grammatische overdaad vinden we in de tekstinhoud. In de voorafgaande strofe stelt Jacob het

[pagina 211]
[p. 211]

door lieden van allerlei rang en stand rijmelen van minnedichten aan de kaak.Ga naar voetnoot59 Strofe 36, die inhoudelijk slechts het verzoek van Martijn tot het stellen van een nieuwe vraag en Jacobs bereidheid tot antwoorden bevat, bootst het excessieve gebruik van grammatische rijmen in liefdeslyriek na. Maerlant laat zien dat ook hij die kunst uitstekend verstaat. Er blijkt nog meer uit. Fulmineert Maerlant elders in zijn werk tegen verzinsels en fabuleerders,Ga naar voetnoot60 hier levert hij op subtiele wijze literaire kritiek op een groep minnedichters door hun overdreven toepassing van grammatische rijmen, hun technische trukendoos, belachelijk te maken. Wellicht niet toevallig besluit strofe 33, die het onderwerp van de hoofse minne inleidt, met het woord futselare dat naast ‘beuzelaar’ ook ‘prutser’ kan betekenen (vs. 429).Ga naar voetnoot61 Zijn overige lyrische werken laten een beheerster gebruik van deze rijmtechniek zien in een of binnen twee opeenvolgende strofen.

Bij hun navolging van Maerlants dialogen tussen Jacob en Martijn nemen Hein van Aken (Vierde Martijn) en Jan de Weert (Disputacie van Rogiere ende van Janne) de Maerlantstrofe over - die Hein van Aken nog met zes aabaab-rijmende verzen uitbreidt - waarin zij eveneens grammatische rijmen aanbrengen.

Er zijn meer vindplaatsen. Ik vermeld hier slechts een paar bronnen: het Haagse liederenhandschrift, het lyriekdeel van het Berlijnse handschrift MG fol. 922 en het Haagse handschrift 75 H 57 (Van vrouwen ende van minne). Gezien hun grote belangstelling voor vorm en virtuositeit is het niet verwonderlijk dat we bij de rederijkers, zoals Anthonis de Roovere en Colijn van Rijssele, eveneens grammatische rijmen aantreffen.Ga naar voetnoot62 Daar De Bruin en Oosterman (2001) in hun Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 aan deze bijzondere rijmvorm geen aandacht besteden, zijn we bij het verzamelen van deze en andere bronnen afhankelijk van eigen onderzoek, verwijzingen en toevalstreffers. In de toekomst hoop ik elders uitvoeriger op het voorkomen van grammatisch rijm in Middelnederlandse poëzie in te gaan.

De frequentie waarin dichters grammatische rijmen in hun werk aanbrengen, loopt sterk uiteen. Dat kan variëren van het kiezen voor één rijmwoord dat in een grammatische variant in dezelfde of een vorige strofe al eerder gebruikt is, tot het streven alle rijmwoorden binnen een, twee of meer opeenvolgende strofen tot grammatische rijmparen te koppelen. Dit frequentieverschil zou heel goed tijdgebonden kunnen zijn, waarbij de regio ook een rol zal hebben gespeeld. Zo vinden

[pagina 212]
[p. 212]

we bij de Minnesänger Der von Kürenberg, Dietmar von Eist en Herger uit de tweede helft van de 12e eeuw incidenteel en schijnbaar bij toeval een grammatisch rijm, bij de rond 1240 actieve Gottfried von Neifen daarentegen een lied waar hij in elk van de drie strofen volgens een bepaald schema louter grammatische rijmen vormt.Ga naar voetnoot63 Verschillen in frequentie en raffinement komen we eveneens in het werk van troubadours en trouvères tegen met vanaf ca. 1230 duizelingwekkende toeren.Ga naar voetnoot64 Zoals we al bij Hadewijch en Maerlant zagen, kunnen auteurs ook binnen hun werk sterk variëren in de intensiviteit waarin ze grammatische rijmen aanbrengen.

De oorsprong van deze rijmtechniek moet gezocht worden in de voorschriften van de antieke retorica in nauwe samenhang met die der poëtica. Zij zijn vastgelegd in de 12e- en 13e-eeuwse artes poeticae die bij het onderwijs werden gebruikt. Deze behandelen onder meer de mogelijkheden die een auteur heeft om zijn tekst op te sieren via de ornatus difficilis en/of facilis. Onder deze laatste categorie vallen veel verfraaiingstechnieken uit de zogenaamde colores rhetorici met als belangrijk onderdeel de woordherhaling die letterlijk (traductio) of met veranderingen (adnominatio) kan plaatsvinden. Bij de adnominatio kan de wijziging uit de verschillende vervoegingen / verbuigingen van een woord bestaan of uit de combinatie van werkwoord en zelfstandig naamwoord met dezelfde woordstam.Ga naar voetnoot65 Naast het traditionele rijm kan zo'n aan het versregeleinde toegepaste woordherhaling paren of reeksen woorden met eenzelfde stam maar door vervoeging, verbuiging of geslachtsverandering verschillende uitgangen opleveren, kortom grammatisch rijm zoals we dat bij troubadours, trouvères, Minnesänger en Middelnederlandse dichters tegenkomen. Het blijkt ook in de Mediolatijnse poëzie te worden toegepast.Ga naar voetnoot66

Het is denkbaar dat niet alle dichters (alleen) vanuit het onderwijs met dit retoricavoorschrift kennis hebben gemaakt. Daar tegenwoordig steeds duidelijker wordt dat zij - soms door persoonlijk contact - elkaars werk kenden en zo al of niet variërend strofevormen aan elkaar ontleenden, moet de optie dat zij ook de kunst van het grammatisch rijm bij elkaar af keken zeker niet uitgesloten worden.Ga naar voetnoot67 Doelbewust grepen zij dit middel aan om incidenteel of frequent hun dichtwerk te verfraaien, bepaalde woorden te accentueren en versregels en strofen aan-

[pagina 213]
[p. 213]

een te schakelen. Niet toevallig vinden we deze rijmvorm vaak in strofen met ten minste drie opeenvolgende versparen in het alternerende rijmschema ababab, de zogenaamde Reihenstrophe.Ga naar voetnoot68

Met het aanbrengen van grammatisch rijm in de Lundse en Brusselse gedichten schaart (scharen?) hun auteur(s?) zich bij de groep collegae die zich in hun lyriek - in mindere of meerdere mate - de extra beperking, die deze rijmtechniek met zich meebrengt, hebben opgelegd. Uit een veelheid aan mogelijkheden wordt er wat betreft de wijze waarop en de plaats waar deze versiering wordt aangebracht een duidelijke keus gemaakt.Ga naar voetnoot69 Daarbij zie ik geen verschil tussen L en B: variatie is er binnen dit corpus nauwelijks. Hij gebruikt steeds maar twee manieren om vanuit de woordstam in het d- tot het erop volgende e-rijmwoord (vgl. de Reihenstrophe) te komen: aanvulling met een -e of -(e)n, door verbuiging of vervoeging, met of zonder extra lettergreep. Iets meer vrijheid gunt hij zichzelf in de combinatie van twee gelijke of twee verschillende woordsoorten die dezelfde betekenissen hebben of homonieme paren vormen. Die wat grotere speelruimte wordt echter binnen een aantal teksten weer drastisch ingeperkt, als hij bijvoorbeeld voor alle of alleen de grammatische rijmwoorden dezelfde woordsoort kiest, of de d-rijmwoorden in een bepaalde werkwoordstijd afzet tegen hun grammatische e-rijmpartners die eveneens zo'n gemeenschappelijk kenmerk bezitten.

Naast de wijze waarop ligt ook de plaats waar deze rijmtechniek in L en B wordt toegepast grotendeels vast. Dat is, zoals gezegd, in het middendeel waar acht van de tien verzen in een strak schema bij deze paarvorming betrokken zijn. Zo wordt dat deel hecht aaneengesmeed en de driedeling van het gedicht nog eens extra benadrukt. Zo nu en dan loopt er echter een verbindingslijntje naar de spreukstrofe als daar in een rijmwoord gevarieerd wordt op een d- of e-rijmwoord. Dat is het geval in L 5:7, 17 mach:mochte, L 9:11, 18 inde:int, B 1:17, 19 ghenoten:gheniet tussen middendeel en slotspreukstrofe, bij B 1:4, 11-12 verdrote:verdroet:verdroten staat het eerste rijmwoord in de beginspreukstrofe. Driemaal is er binnen een spreukstrofe grammatisch rijm toegepast: L 4:1, 5 verghit:vergheten, B 3:20, 23 lieft:lieven en B 6:4-5 liet:laten. Steeds telt de ene grammatische rijmpartner een lettergreep meer dan de andere. Bovendien zien we hier nogal eens een vorm van dit rijm die in het middendeel nooit voorkomt, maar die uit het werk van Minnesänger en andere Middelnederlandse dichters wel bekend is. Het betreft de verschillende vormen van een sterk werkwoord waarbij de stam door klinkerwisseling niet volkomen gelijkblijft. Van een andere, elders wel aangetroffen mogelijkheid maakt de dichter nergens gebruik: het grammatisch combineren van rijmpartners waar een van beide een praefix heeft en de ander niet, of het samenbrengen van partners met verschillende voorvoegsels.

Slechts twee keer is er een grammatisch rijmverband tussen twee opeenvolgende gedichten. Rijmpaar blude:ghude (vss. 20-21) uit de slotspreukstrofe van L 2

[pagina 214]
[p. 214]

keert grammatisch rijmend terug in het middendeel van L 3 ghuet:bluet (vss. 7, 14), doegh:oegh uit de beginspreukstrofe van L 14 (:1-2) ontmoeten we als oghen:doghen in de slotspreukstrofe van L 15 (:17-18). De reden tot het op deze manier mogelijk aaneenschakelen van telkens twee strofen/gedichten kan in hun thematiek liggen. L 2 en L 3 schenken beide aandacht aan het gewonde, bloedende, doorboorde minnaarshart (L 2:10-12, L 3:14-15), in L 14 en L 15 is de spot die de dame met de minnaar drijft een belangrijk - zo niet het belangrijkste - motief (L 14:5-6, 21 en L 15:15, 20).Ga naar voetnoot70

Bewandelde de dichter met het aanbrengen van deze speciale rijmen in de Lundse en Brusselse gedichten al geen gemakkelijke weg, uit de mogelijkheden die deze traditie hem bood koos hij ook nog eens voor een strenge vorm- en plaatsbeperking. In het overvloedig toepassen van de hiervóór beschreven huzarenstukjes, die Maerlant zeker zou hebben afgekeurd, sluit hij aan bij de ‘acrobatische prestaties met het grammatische rijm’ zoals die in Frankrijk en Duitsland - en naar nu blijkt daar niet alleen - vanaf ca. 1230 geleverd werden.Ga naar voetnoot71

3.3.3 Binnen-, midden- en dubbelrijm

Zelden bevatten de gedichten nog andere naar het eindrijm gemodelleerde rijmvormen. Alleen binnen-, midden- en dubbelrijm komen in zuivere vorm elk slechts één keer in de teksten voor.

Het binnenrijm, waar twee of meer beklemtoonde lettergrepen binnen de versregel - doorgaans aan het eind van de eerste metrische vershelft - rijmen op die aan het eind van de gehele versregel, zien we in de diplomatische tekst van de Lundse gedichten. Het treedt steeds in de eerste en derde regel van de begin- en de slotspreukstrofe op. Omdat het hier echter om een notatievorm van de spreukstrofe - die uit zes verzen bestaat - blijkt te gaan (zie 3.1.1 en het slot van 3.1.2), verdwijnen deze binnenrijmen: zoals hoofdstuk 2 laat zien, worden zij tot eindrijmen in de kritische tekst. Een speciale vorm van binnenrijm met beide rijmwoorden middenin de versregel (slagrijm) vinden we slechts één keer, en wel in het middendeel (L 1:11 Haer bluyende gluyende oghen vlinken).Ga naar voetnoot72

Bij middenrijm staan de rijmende woorden op een analoge plaats binnen de opeenvolgende versregels.Ga naar voetnoot73 Hoewel de plek niet geheel overeenkomt, zou men

[pagina 215]
[p. 215]

vss. 11-12 uit B 4 (Haer mi leden niet en soude Noch van haer scheden souden) wel tot deze rijmsoort mogen rekenen. Naast dit geval uit het middendeel bevatten de spreukstrofen onzuivere vormen van dit rijm. De woorden binnen deze verzen rijmen altijd wat hun rijmvocaal betreft, de erop volgende klank(en) hebben ze echter niet alle gemeen: ze zijn meer assonantisch getint. Het gaat hier om L 10:4-5 Van haers selfs sprake Die claer die sake, L 11:20-21 Hi waer te rasten Van swaren ghasten en L 2:20-21 Als troet in blude Als doeght in ghude. Bij dit laatste citaat met rijmen en gelijkluidende woorden door de hele versregel heen zou men ook aan de Duitse term Zeilenreim kunnen denken.Ga naar voetnoot74 Nog verder gaan vss. 6-7 uit B 5 Ende hi wort si Ende si wort hi, die op het omwisselen van de positie van hi en si na identiek zijn.

Beslaat het eindrijm verschillende lettergrepen waarvan er twee beklemtoond zijn, dan spreekt men van dubbelrijm. Bij sommige dubbelrijmen draagt slechts één lettergreep een klemtoon maar dan moet de andere, onbeklemtoonde, wel een volle klank bezitten. Strekt ten minste een van de rijmende lettergreepgroepen zich over twee woorden uit, dan noemt men dat ook wel mozaïekrijm.Ga naar voetnoot75 Ook van dit rijmtype is het moeilijk een zuiver geval te vinden. In de spreukstrofen bevat de eerste beklemtoonde lettergreep van het eindrijm bij L 2:3, 6 Es sminners herte Der minnen smertte en L 12:17-18 Hem lost siins niet Al sijns verdriet hetzelfde of bijna hetzelfde woord. Geen rijm dus maar woordherhaling. L 15:20-21 Die lieve bescheert Es hijs besweert heeft daar slechts assonantie en geen volledig rijm. Op zoek naar dubbelrijmen in het middendeel treffen we eveneens woordherhalingen aan. Allereerst bij grammatische rijmparen die nu eenmaal niet ‘normaal’ rijmen: L 4:7-8 Boven der naturen pat Ende der scrifturen pade, B 4:16-17 Dat waer jamer seer tonscoude Doch storvic eer tonscouden. Tevens in de eraan voorafgaande beklemtoonde lettergrepen van L 12:12-13 Ets tijt sint haer mijns verdriet Dat mi mijns verdriete, B 3:11-12 ... dor haer ere waer ...ouwen ere ware plus vss. 14-15 ... doen dan eest mi swaer ...s mi te sware en B 6:11-12 Liet ic om haer waert haer raet Ende volghen haren rade. Deze laatste gevallen zijn geen rime riche waar de rijmwoorden volkomen gelijkluidend moeten zijn, al mogen ze naar betekenis en spelling verschillen.Ga naar voetnoot76 De enige plaats die echt dubbelrijm heeft, staat in B 7:12-13 ...l daer si ware ...erte bi hare.

3.3.4 Rijmfrequenties

Sommige van de 115 verschillende rijmklanken uit L en B komen daar variërend van twee tot zes (in L 1 zelfs acht) keer in slechts een gedicht voor, van andere wordt tot in een maximum van vijf teksten gebruikgemaakt. Tellen we de plaatsen waar door besnoeiing of per vergissing een van de rijmpartners ontbreekt toch als een vers mee, dan sluiten deze verschillende rijmklanken samen 520 versregels

[pagina 216]
[p. 216]

af.Ga naar voetnoot77 Onder een rijmklank versta ik de rijmvocaal en de daarop volgende klank(en).

In de volgende tabel is een aantal gegevens verzameld. De eerste kolom geeft de rijmklank, dan volgen het aantal gedichten waarin die klank voorkomt en de toevoeging L of B als die klank alleen daar wordt gevonden, en de rijmwoorden zelf met eventueel tussen haakjes hun woordsoort en frequentie. Tot slot de frequentie van het aantal woorden met die rijmklank (A), en de frequentie van het aantal rijmwoorden daarvan dat vaker wordt aangetroffen, tussen haakjes nog vermeerderd met die woorden voorzien van een praefix (B).

Tabel 2 Rijmklanken die in tenminste tien versregels voorkomenGa naar voetnoot78

rijmklank gedichten rijmwoorden A /B
1. -even 5 leven (zelfst. nw.; 6x); gheven (2x) + begheven; sweven; sneven; beven; neven + beneven; bleven 16Ga naar voetnoot79 / 8 (10)
2. -int 5 mint (4x) + ghemint; vrint (3x); kint (zelfst. nw. + ww.; 2x); vint; onderwint; twint; versint; int; gheprint 16 / 9 (10)
3. -are 3(B) hare (3x); ware (ww.; 3x) + gheware; vare (2x); ommare (2x); sware; jare; mesbare 14 /10 (11)
4. -iet 5 verdriet (4x); iet (3x); niet (2x); vliet; verliet; gheniet; ontsiet; liet 14 / 9
5. -aet 4 versmaet (2x); ontraet + raet; ghevaet; ghelaet; baet; toeverlaet; staet; verwaet; haet; gaet 12 /2 (4)
6. -ade 2 ontrade + rade; onghenade + ghenade; stade; versmade; gheghade; pade; ghewade; dade; blade; lade 12 / 0(4)
7. -eden 3 vreden (3x); scheden (3x); ontseden + seden; leden; ellendicheden; sericheden; deden 12 / 6 (8)
8. -onde 3(L) vonde (3x); gronde (2x); orconde + konde; wonde; stonde; monde; ghesonde; onde 12 / 5(7)
9. -aer 2(B) waer (ww.; 3x); vaer (2x); misbaer (2x); swaer; jaer; haer 10 / 7
10. -aten 3 baten (3x); haten (2x); ghelaten + laten + verlaten; ghevaten; utermaten 10 / 5 (8)
11. -ede 4 sede (zelfst. nw. + ww.; 2x) + ontsede; lede (2x); vrede (2x); darbede; gherede; stede 10 / 6 (7)
12. -i 3 si (pers. vnw. + ww.; 4x); hi (2x); mi; vri; verti; bi 10 / 6
13. -oet 3 doet (3x); noet (2x); wederstoet (2x); sloet; verdroet; ghenoet 10 / 7
14. -ouwen 5 vrouwen (4x); trouwen (zelfst. nw.; 4x); verdouwen; schouwen 10 / 8
Totaal   111 verschillende rijmwoorden; 32 meer dan eens gebruikte Totaal= 168 /=88 (106)

[pagina 217]
[p. 217]

Veertien (=12%) van de 115 verschillende rijmklanken in het corpus zijn dus favoriet. Zij besluiten tien à zestien verzen, staan in twee à vijf gedichten en nemen bijna een derde (168 van de 520 =32%) van de rijmwoorden voor hun rekening. Rijmwoorden op -aer en -are staan alleen in B, die op -onde uitsluitend in L.

Bepaalde rijmwoorden blijken een voorkeur te genieten. Van de 111 verschillende die met die veertien favoriete rijmklanken gevormd zijn, worden er 32 (= bijna 29%) meer dan eens gebruikt. Substantief leven staat met zes keer aan de top gevolgd door mint, verdriet, si, vrouwe en trouwen (viermaal). Op de helft (zestien) van deze groep wordt tweemaal een beroep gedaan. Die voorkeur zien we ook als we de niet tussen haakjes staande getallen uit de kolommen A en B met elkaar vergelijken: van het totale aantal rijmwoorden dat op een favoriete rijmklank is gebaseerd bestaat vaak minimaal de helft uit meer dan eens voorkomende woorden. De rijmwoorden op de klanken -aet en -ade (nrs. 5 en 6 van de ranglijst) vormen hierop een uitzondering, die op -onde (nr. 8) zitten tegen die grens aan. De favoriete rijmklanken worden dus deels met een vrij beperkte reeks woorden gerealiseerd.

Geldt dat ook voor de overige in het corpus gebruikte rijmklanken? In ieder geval niet voor de zestig die elk slechts in één rijmpaar (=twee verzen) voorkomen, wat veelal niet kan liggen aan de geringe beschikbaarheid van woorden op die rijmklank (zoals op -aden (L 11), -erden (B 5) en -inden (B 3)). Evenmin voor de negentien die we in d- en e-rijmwoorden binnen één gedicht aantreffen. Met uitzondering van winken in L 1:13 en 20 vertonen zij geen exacte doublures. Ook hier beschouw ik rijmwoorden die zich slechts van elkaar onderscheiden in een wel of niet toegevoegd praefix (bijv. quam, mesquam, bequam) als verschillend. De grammatische rijmwoorden met hun variërende woordherhalingen eveneens: er zijn steeds twee verschillende rijmklanken bij betrokken (bijv. vonde, vonden). Op die ene uitzondering na bevatten 79 (=69%) van de 115 rijmklanken zo geen woordherhalingen. Van de resterende 36 hebben we er al 14 in tabel 2 gezien. De overige 22, die in twee tot vier gedichten vier tot acht rijmwoorden vormen, hebben voor het overgrote deel twee- tot driemaal een woordherhaling en vertonen zo meer het beeld van de favoriete rijmklanken.

Kijken we in de groep van unieke rijmklanken echter naar de daarmee gevormde rijmwoorden dan blijkt dat er zich daaronder vele verwante rijmwoorden met een andere rijmklank bevinden, zelfs in vaste rijmcombinaties (dode:node (B 4) - doet:noet (L 13, B 6); loene (L 14) - loent (L 1); breken (L 9) - brict (L 7); wort (L 8) - werden (B 5), enz.). Samen met de - ook letterlijke - herhalingen uit de andere rijmklankcategorieën steunen zij Willaerts vermoeden ‘dat in de bundel als geheel van een beperkt rijmwoordenreservoir gebruik is gemaakt’.Ga naar voetnoot80

Tussen L en B heb ik geen duidelijk verschil in rijmklankgebruik kunnen vaststellen. Bij de 79 (60+19) rijmklanken die slechts in een gedicht voorkomen is dat onmogelijk, bij de 17 die in twee gedichten staan weinig zinvol. Van de 19 overige hebben we in tabel 2 al gezien dat bij de 14 favoriete twee rijmklanken uitsluitend

[pagina 218]
[p. 218]

in B staan en er een alleen in L gebruikt is. De resterende 5 zien we in L èn B. De geringe omvang van dit corpus belemmert echter het trekken van definitieve conclusies.

3.3.5 Vaste rijmcombinaties

Bepaalde rijmwoorden die op meer plaatsen in de gedichten worden gebruikt, gaan vergezeld van een vaste rijmpartner. De meeste van zulke verbintenissen komen slechts twee keer voor.

Sommige staan alleen in de spreukstrofen: herte(n):smertte(n) (L 2:3, 6; L 10:3, 6), hi:si (L 11:17-18; B 5:6-7), meer/meren:weer/weren (L 16:3, 6; B 1:22-23) en een driemaal herhaald doet/dode:noet/node (L 13:17-18; B 4:22-23; B 6:21, 24). Twee keer rijmt weten op vergheten (L 10:19, 22; B 4:3-4) en van de vijf keer dat vrouwe(n) als rijmwoord gebruikt wordt luidt de rijmpartner alleen in L 1:22 verdouwen in plaats van trouwe(n) (L 2:22; L 12:22; B 1:7; B 7:20). Andere bevinden zich alleen in het middendeel: de grammatische rijmparen vaer/vare:waer/ware (B 3:9-12; B 7:11-12, 14-15) en gront/gronde(n):vont/vonde(n) (L 2:7-10; L 10:9-10, 14-15). De meeste van al deze combinaties behoren tot de favoriete rijmklanken (vgl. tabel 2 op p. 216).

Verspreid door de delen van het gedicht komen we ze evengoed tegen: werre(n):verre(n) (L 12:20-21; L 16:7-8, 14-15), mesniete(n):gbeniete(n) (L 12:11, 16; B 4:25-26), wijfs/wive:lijfs/live (L 12:3, 6; B 7:25-26), zelfs binnen een gedicht vreden:scheden (B 7:1-2 en 22-23). Bij de combinatie sterven: (dusent) werven (L 8:20-21; L 14:11, 15) vormen ook de varianten erstirft:erwirft (L 12:4-5) en storve:erworve (L 10:17-18) een rijmpaar.

Bij heel wat van deze rijmcombinaties realiseert een van de partners met een ander rijmwoord wederom een tweemaal voorkomend koppel. Aan het merendeel ligt een favoriete rijmklank ten grondslag: baten:haten (L 8:11, 13; B 1:1-2) naast baten:(ghe)laten (L 8:10, 13; B 6:5, 8), verdriet:iet (L 5:4-5; B 7:21, 24) maar ook verdriet:niet (L 12:7, 12 en 17-18) en van creature(n):(ver)sure(n) (L 2:4-5; B 8:13, 17) naar creaturen:(ont)vuren (B 4:1-2; B 8:13, 15). Zo gaat het ook bij leven:gheven (L 1:17-18; L 13:8, 11; variant leeft:gheeft L 5:19, 22) en leven:(be)neven (L 13:20-21; B 5:25-26). Twee keer komt de verbinding niet direct maar via de grammatische rijmpartner tot stand. Dat gebeurt bij (ghe)mint:vrint (L 9:9, 12; B 7:5, 8) via vrinde tot vrinde(n):ellinde(n) (L 9:13, 16; B 3:6-7) en blu(e)de:ghu(e)de (L 2:20-21; L 3:8, 15) via ghuet tot ghuet/ghuede:muet/mude (L3:7-10) respectievelijk guets:muets (L 10:20-21).

De meeste teksten bevatten wel zo'n vaste rijmcombinatie.Ga naar voetnoot81 Degene die tweemaal voorkomen doen dat bij uitzondering binnen het gedicht (L 12 en B 7), veel vaker heeft een tekst slechts een of twee vaste rijmcombinaties met een andere gemeen. Een aantal gedichten is echter afwijkend opgezet: zij bezitten vier, zelfs vijf rijmcombinaties die tevens op een andere plaats in het corpus worden ge-

[pagina 219]
[p. 219]

bruikt.Ga naar voetnoot82 Toplocaties op dit gebied zijn L 12 en B 7. In deze gedichten staan maar liefst zes rijmparen die ook elders zijn toegepast. Bovendien wordt in beide teksten een rijmcombinatie tweemaal gebruikt, hebben beide twee rijmparen gemeenschappelijk (wijf:lijf en vrouwe:trouwe) en verschijnt rijmwoord verdriet met zijn ene vaste partner in L 12 (niet), met de andere in B 7 (iet). Beide slotspreukstrofen bestaan louter uit vaste rijmcombinaties.Ga naar voetnoot83

Over het algemeen zijn vaste rijmcombinaties het meest in de uitspraken van de tweeregelige spreuken van B en de spreukstrofen te vinden. Ze worden niet veel herhaald en - zoals de voorbeelden al lieten zien - komen bepaalde koppels slechts zelden alleen in L of enkel in B voor. In een beperkt aantal gedichten wordt er vrij vaak gebruik van gemaakt. Met name bij de teksten die voor een groot deel met vaste rijmcombinaties geconstrueerd zijn, moet het toepassen ervan toch een zekere invloed op het betekenisverloop hebben uitgeoefend. Bij een eigentijdse toehoorder of lezer zullen dan bepaalde verwachtingen gewekt zijn, voor mij echter zijn zelfs zes vaste rijmcombinaties onvoldoende om ook maar bij benadering te kunnen gissen welke minnewijsheden de spreukstrofen van B 7, waar immers alle versregels het begin moeten missen, behelzen en hoe de ic in het bezingen van zijn droeve liefdessituatie daar in het middendeel op aansluit.

3.3.6 Rijmherhaling tussen de strofedelen

Voor acht gedichten klopt het in 3.1.1 vastgestelde rijmschema aabccb dedeededee ffghhg niet. Een bepaalde rijmklank, zelfs een rijmwoord, uit het ene deel wordt daar in een van de twee andere nogmaals gebruikt. Zo zien we in L 1 de rijmklank -inken uit het middendeel terugkeren in de slotspreukstrofe (vss. 20-21), waarbij rijmwoord winken uit vs. 13 in zijn geheel herhaald wordt. Hetzelfde gebeurt in L 9 bij de middendeelrijmklank -int en de herhaling van vrint (vss. 12 en 17), L 12 waar niet alleen de rijmklank -iet maar het complete rijmpaar niet:verdriet weerkeert in vss. 17-18, in L 13 met de rijmklank -even en rijmwoord leven (vs. 20, vgl. vs. 8) en tot slot in B 1 waar we de rijmklank -oet met wederstoet (vs. 14) terugzien in vss. 21 en 24. Het correcte rijmschema van deze slotspreukstrofen moet dus eigenlijk luiden ffgeeg (L 1, L 13), ddfggf (L 9, L 12) en ffdggd (B 1).

In twee Brusselse gedichten daarentegen wordt een rijmklank plus een rijmwoord uit de beginspreukstrofe in het middendeel opnieuw ingeschakeld. Deze herhaling treffen we in B 5 aan waar de rijmklank van si:hi (vss. 6-7) terugkomt in de d-rijmwoorden en si zelf in vs. 11. Vergelijkbaar is B7 met misbaer:waer in

[pagina 220]
[p. 220]

vss. 6-7 en de d-rijmwoorden die op -aer eindigen met waer in vs. 11 en mesbaer in vs. 16. Voor deze gedichten wordt het rijmschema van het middendeel dan cdcdd-cdcdd, waarna dat van de slotspreukstrofe eefggf moet zijn.

De derde mogelijkheid van rijmherhaling tussen de strofedelen vinden we in L 6. Daar keert een rijmklank uit de beginspreukstrofe terug in die aan het slot - vss. 3, 6 vint:onderwint en 20-21 twint:mint - zodat het rijmschema van dit gedicht eindigt op ffgbbg.

Al deze herhalingen behoren - met uitzondering van -inken in L 1 - tot de veertien favoriete rijmklanken die bij bijna eenderde van alle rijmwoorden en nagenoeg tweederde van alle daarbij voorkomende woordherhalingen worden gebruikt (vgl. 3.3.4 en p. 216 tabel 2). Op deze wijze verbindt de dichter de voorafgaande of volgende spreukstrofe met het middendeel. Daar lijkt een systeem in te zitten. Bij de Lundse teksten met zo'n verbinding tussen middendeel en slotspreukstrofe zien we de d-rijmklanken terug in de aa-rijmwoorden van die spreukstrofe (L 9, L 12), de e-rijmklanken in de cc-rijmwoorden (L 1, L 13). Bij B 1 echter keren de d-rijmklanken in de b-rijmwoorden van die spreukstrofe weer. De beide Brusselse gedichten B 5 en B 7 met een dergelijke band tussen de beginspreukstrofe en het middendeel herhalen hun cc-rijmklanken juist in de d-rijmwoorden.

In L 6 verloopt de relatie anders: de beide spreukstrofen zijn er door rijmklankherhaling verbonden. Zoals we in hoofdstuk 2 al hebben gezien, wordt het gedicht zo tot een cirkel die de overeenkomstig verlopende interpretatie nog eens extra onderstreept.Ga naar voetnoot84

3.3.7 Alliteratie en assonantie

Tot nu toe zijn er aan het eind van of binnen de versregel voornamelijk rijmwoorden behandeld, die een gelijkheid van de rijmvocaal en de daarop volgende klank(en) hadden in het zogenaamde volrijm. Het grammatisch rijm (3.3.2) week daar met zijn herhaling van de woordstam van af. Andere vormen van rijmherhaling zien we bij de alliteratie, waar de gelijkheid zich in de beginmedeklinkers van twee of meer beklemtoonde lettergrepen/woorden voordoet, en de assonantie met een herhaling van de beklemtoonde klinkers. Beide verschijnselen manifesteren zich binnen een of meer verzen.Ga naar voetnoot85 Daar hun voorkomen en gebruik zoveel overeenkomsten vertonen, worden zij hier samen besproken.

Alliteratie en assonantie komen we in alle onderdelen - spreukstrofe, middendeel en de tweeregelige spreuk - van de Lundse en Brusselse gedichten tegen. Deze rijmvormen kunnen zich binnen een vers voordoen (bijvoorbeeld in L 16:22 Sijns herten hope en B 6:5 Dan lief mocht laten, of L 7:21 Thert sent saluet en B 1:3 Eens gheen onmote), maar zich ook over meer verzen uitstrekken zoals in de allitererende en de assonerende van

[pagina 221]
[p. 221]
 
L 8:1-6 Al vruedden uyt
 
Es ende v(?)ertuyt,
 
Daer ebbende wort
 
Die vreeslec vloet
 
Der minnen woet,
 
Die vaste vluyt vort.
 
en L 10:17-22 Hi gnase oft storve,
 
Die doch erworve
 
Den gront te weten
 
Haers vroulics muets:
 
Oft hem onde guets
 
Oft hadde vergheten.Ga naar voetnoot86

Deze voorbeelden uit de spreukstrofen zijn vrij eenvoudig met plaatsen uit het middendeel aan te vullen: van L 6:16 Mits der minnen prame, B 5:10 Die lanc so meer lieft mie en L 13:14 Wat salic alsi mi begheeft, B 2:9 In creegh noyt so grote pine tot de talloze d-alliteraties in vrijwel het gehele middendeel van L 14 en de assonanties met ie en lange i (ik kom daar nog op terug) in dat van B 8

 
L 14:7-16 Dleven dat waer mijn verderf,
 
Ic muester in verderven.
 
Salich waer dan dsuet erwerf,
 
Mochtic dan erwerven,
 
Dat ic iet schijr mocht sterven
 
Om haer, die mi gheeft ten erf
 
Doghen, dat mi aen moet erven.
 
- - - werf
 
Sint daeghe laet dusent werven
 
Haer minne herte te kerven.
 
B 8:9-18 In mach bi haer sijn een ure,
 
Dier ic telker uren
 
Gherne waer bi; dat es mi dure.
 
Si en laet mi bi haer duren,
 
Liefst aire creaturen.
 
Al eest dat ic dlijf ontvure,
 
In wille, in mach ontvuren
 
Haer mijn herte, wijt versure.
 
Si mach aen mi dversuren
 
Doch dusentfout ersturen.

Dit zijn toplocaties, maar de meeste alliteraties staan in twee tot vier, de assonanties binnen een tot drie opeenvolgende verzen.

Het aantal bij dergelijke reeksen betrokken woorden is uiteraard minimaal twee, maar zo'n serie kan in op elkaar volgende verzen tot een groter aantal worden uitgebreid. De voorafgaande voorbeelden laten dat al zien. Over het algemeen vinden we binnen een vers twee, soms drie alliteraties/assonanties, in twee tot drie opeenvolgende verzen kan dat oplopen (L 13:12 Die doet daer elc minsche bi sneeft, L 14:21-22 Dar men mit hoende Had cranken loene, B 6:14-16 Is haer dan mijn dinst versmaet Daer ic om versmade Al dat dier natuien gaet; L 9:6 Wat draf mach comen, L 16:3-4 Een grondeloes meer Dar menich inne. In B 2:16-18 (Die pine daer ic omme verswine En daden niet verswinen Vor die wrugher die mi dwinen) zien we naast elkaar lange i- en ie-assonanties).

Te midden van de consonanten waarmee de alliteraties tot stand worden gebracht, speelt de d een overheersende rol en we komen dan ook in alle gedichten d-alliteraties tegen. Daarbij bestaat er een voorkeur voor reeksvorming van een met deze letter beginnend woord - vaak een substantief of werkwoord - en het weinig spectaculaire daer, dan, die(s) en dus. Hun frequentie is zeer divers: in L 9 staan er maar twee (vs. 7 Van dies dat si was een kint), L 14 daarentegen bevat er naast de elf uit de al geciteerde vss. 7-16 nog zes in de spreukstrofen.Ga naar voetnoot87

[pagina 222]
[p. 222]

De ie en de lange i vormen samen verreweg de meeste assonanties. Historisch hebben zij echter elk een andere achtergrond, zodat men ze niet zonder meer in dezelfde assonerende reeks mag plaatsen. De lange i, die tot [ei] zal diftongeren, wordt doorgaans i, ii of ij gespeld, vóór r ook ie in de verbogen vormen van het bezittelijk voornaamwoord (mier, sier). De ie schrijft men als ie maar in Brabant en Limburg ook als i (vgl. 1.3.1; Van Loey II, §66-69). In L zien we echter naast mier (L 15:15, L 16:12) ook mijr (L 11:11 en 19), naast sier (L 1:19, L 2:19, L 12:19, L 15:19) ook siir (L 10:6). De ie wordt een aantal keren met ii en ij gespeld: lidwoord diir minnen (L 2:15) en dier minnen (L 4:10, B 2:3), in B 8:16 staat wijt voor ‘wie (=hoe) 't’ en B 3:19-20 heeft als rijm brijft:lieft. Bijwoord schier luidt schiir en schijr (L 1:4, L 14:11). Zijn deze schrijfwijzen aanwijzingen dat de lange i en ie qua klank (vooral aan het begin) dicht bij elkaar lagen en dat ze wellicht als assonerend werden ervaren? In de meeste verzen komen ze samen voor en ik heb hun gemeenschappelijk optreden voorlopig als assonerend gehonoreerd. Wel wil ik er met nadruk op wijzen dat ik hieromtrent geen zekerheid heb. Het is een werkhypothese, die ik ook bij de bespreking van de teksten in hfdst. 2 heb gehanteerd.Ga naar voetnoot88

De verdeling van de ie- en lange i-assonanties over de teksten loopt erg uiteen: van een geval in L 7:12 (Lijf mijn herte een onbevanc) tot de gezamenlijke veertien in het al geciteerde middendeel van B 8, waaraan de spreukstrofen er in totaal nog elf en de tweeregelige beginspreuk er evenzo nog zeven toevoegen. Met zijn grammatische rijmen op -iet/-iete en de rijmwoordherhaling bevat L 12 er bijna net zoveel (29).Ga naar voetnoot89 Ze ontbreken vermoedelijk in het gehavende B 3 en B 7, al bieden de restanten van deze laatste tekst met si, bi, hi, dlijf/lijfs en mi daarvoor voldoende aanknopingspunten. Mi, si, sijn/sier en die komen veel in deze reeksen voor.

Minder alliteraties worden er met de s gerealiseerd. Zij ontbreken dan ook in drie teksten (L 6, B 3 en B 7), drie andere hebben slechts twee allitererende woorden (L 3:13, L 8:11 en B 2:7). Het grootste aantal, veertien, bevindt zich in L 1.Ga naar voetnoot90 Iets dergelijks geldt voor de lange a, die in 19 van de 24 gedichten assonerend voorkomt, met name waar deze klank in een of alletwee de grammatische rijmpartners gebruikt wordt.Ga naar voetnoot91 De hoeveelheid s-alliteraties in een tot drie verzen ligt (weer) tussen twee en vijf, bij de lange a-assonanties is dat twee tot zes. Ook hier zijn er uitzonderingen zoals in

[pagina 223]
[p. 223]
 
L 7:18-21 Spreken selden
 
Mach oft schouwen
 
Sijns herten druit,
 
Thert sent saluet...
 
en B 6:11-15 Liet ic om haer, waert haer raet,
 
Ende volghen haren rade,
 
Drueght haer eenghe stade.
 
Is haer dan mijn dinst versmaet,
 
Daer ic om versmade ...

Een paar keer wordt bij s-alliteraties ook een spel met een finale-s gespeeld (L 4:1 Sijns selfs verghit, L 10:4 Van haers selfs sprake, B 1:5 Slevens sere, B 6:25-26 So liefs ghebruuc es suet... So es scheden surer es ende..., B 8:1 Lijfs ende sins is hi versaeght).Ga naar voetnoot92 Vaak zien we si, sijn, sier en so in allitererende reeksen met een s, haer in assonerende met een lange a.

Andere medeklinkers en vocalen zijn beduidend minder bij het creëren van alliteraties en assonanties betrokken. Weliswaar sluiten de meeste zich ook aan bij het patroon van twee tot drie woorden binnen een vers en twee of meer in twee tot drie opvolgende verzen, maar ze komen in veel minder gedichten voor. Het gaat hier om alliteraties met een h (L 16:21-22 haer helen, herten hope), een l (B 6:4-5 liet, lief, laten), een m (L 16:2-6 moghen, meer, menich, minne, Mist), een t (L 12:21-22 Ghetrout te, trouwen), een v (L 7:12-13 onbevanc, vrintlic, ombevanghen) en een w (L 1:12-13 wonnentlike winct, wille, winken). De g wordt in een of twee verzen nooit meer dan tweemaal gebruikt (L 3:18-19 ghoets, goen), de r vormt slechts een keer een alliteratie (B 3:9 roet rosen).

Assonanties met een korte a (L 4:12-14 Dan, blat, acht dats, Dat, ghenat), korte i (L 9:15-16 versinde In dit, ellinde) en lange e (vooral in B, bijvoorbeeld B 5:1-2 tweer, ghemeen, twe, een enich een) vinden we in ongeveer de helft van de gedichten. De korte e zien we nog minder assoneren (L 14:16 herte te kerven) en slechts zelden treffen we een korte of lange o (zie n. 86) en een lange u als assonantievocaal aan (L 6:21-22 sotlic, Op onnot en L 10:17-22 als voorbeeld aan het begin; B 2:9 noyt so grote; B 8:17-18 dversuren, dusentfout ersturen).

Rijmwoorden spelen in meer dan de helft van de allitererende en assonerende reeksen een belangrijke rol. Zij komen verhoudingsgewijs vaak voor in series met een lange a-assonantie, wat zeker verband zal houden met de hoeveelheid gedichten waar de grammatische rijmen (deels) met die klinker gevormd zijn (vgl. n. 91). Voor de meeste andere vocalen bestaat zo'n relatie eveneens, zij het in mindere mate. Die met een lange e hebben dat verband echter niet: in L 11 (-ede/-eden) vinden we geen, in L 13 (-eeft/-even) slechts één e-assonantie (vs. 15 dede, begheven) en de vele mee-assonerende rijmwoorden in B zijn geen grammatische. Bij de enorme hoeveelheid ie- plus lange i-assonanties zijn daarentegen slechts zelden rijmwoorden betrokken, de meeste staan uiteraard in L 12 (-iet/-iete), B 2 (-ine/-inen) en B 5 (-i/-ie). De talloze d-alliteraties bevatten eveneens heel weinig rijmwoorden.

Er zijn verschillende mogelijkheden waarop de allitererende en assonerende woorden in de versregels bij of om zo'n rijmwoord gerangschikt zijn. Het allite-

[pagina 224]
[p. 224]

rerende of assonerende woord gaat er direct aan vooraf (L 8:6 Die vaste vluyt vort; B 1:22 Beter weren) of is al eerder in het vers geplaatst (L 11:12 Mar quaemt so dat si mi sede; L 7:11 Mont in mont sprac woude ontspanghen). Of de reeks komt ná het rijmwoord waar hij mee allitereert/assoneert. Dat kan dan direct (B 8:17-18 Si mach aen mi dversuren Doch dusentfout ersturen; ie plus lange i: L 11:18-19 Dat hem sede si Dien mijr ghenaden) of na minimaal één woord in de volgende versregel zijn (L 1:20-21 Tweer oghen winken Die wemuet scinken; B 2:20-22 Al haer leven In rasten wale En dade leder). Combinaties van deze mogelijkheden komen eveneens voor (vgl. de voorbeelden uit de volgende alinea).

Allitererende en assonerende reeksen kunnen ook meer rijmwoorden - vaak grammatische - bevatten. De mogelijkheden tot rangschikking blijven dezelfde (B 8:22-24 Die dusentvout Sijn onghedout Mach doch versien, L 16:2-6 Wel heten moghen Een grondeloes meer Dar menich inne Slijfs dor die minne Mist sonder weer; L 5:7-10 Wat mi iman saghen mach Van vriende oft van maghen Dan dliefte dat ic ie ghesach Dan siin al mar saghen, met ie plus lange i B 5:9-11 Alleet leets... doent si mi Die lanc so meer lieft mie Dats niet doreschijnt dat ic iet si). Soms herbergen dezelfde verzen twéé series assonanties die bovendien nog kunnen aansluiten bij de (grammatische) rijmwoorden (L 5:12-15 En weet want mi compt dferdrach Dat ic mach verdraghen Om haer soe menghen swaren dach Dat meerret van daghe te daghen (korte en lange a); B 8:1-2 Lijfs ende sins is hi versaeght Die dlijf mint dien sijn dinst meshaeght (ie, lange en korte i)). Dat in dezelfde verzen alliteratie èn assonantie voorkomen is uit de gebruikte voorbeelden al gebleken.

De meeste rijmwoorden uit deze reeksen zijn sleutelwoorden. Niet alleen staan de overige alliteraties en assonanties bij, om en soms tussen hen in, zij lijken de centrale plek te zijn waar de serie wordt opgezet waarna de versruimte uitbundig of ingetogen klankschilderend wordt ingevuld volgens bepaalde patronen. Is het formeren van alliteraties en assonanties vanuit rijmwoorden een gebruikelijk procédé? Dan zou dat kunnen betekenen dat zeker bij het zoeken naar de voor het grammatisch rijm gewenste paarvorming deze sleutel- en rijmwoorden al in een vrij vroeg stadium van het scheppingsproces van een gedicht - al dan niet definitief - ‘gevonden’ zijn. Of we de middeleeuwse dichtrealiteit met de moderne situatie, voor zover daar wat over bekend is, mogen vergelijken, zal uiteraard altijd een een open vraag blijven.Ga naar voetnoot93

Voorspelbare allitererende en assonerende combinaties, zoals Willaert die bij Hadewijchs Strofische Gedichten heeft geconstateerd,Ga naar voetnoot94 vervullen in L en B slechts

[pagina 225]
[p. 225]

een zeer marginale rol. De meeste van deze combinaties komen niet meer dan twee keer voor. Kan men dat nog ‘voorspelbaar’ noemen? Het betreft hier de alliteraties geven en God (L 13:11 Ont mi God wilt gheven, B 5:13 Gheve Got dat ic... noch die), herte en haer (L 10:3 Hi dliefste haers herten, B 1:9 Sint si mi uyt haer herten sloet),Ga naar voetnoot95 minne en moghen (L 2:15-16 Diir minnen dat ye minne orconden Mocht lief ende lief ghebonden, L 5:17-18 Verliden mochte Der minnen vrochte), en sterven en zijn synoniem sneven met schiir in twee sterk op elkaar lijkende verzen (L. 13:13 Ach mochtic schiir dan sneven, L 14:11 Dat ic iet schijr mocht sterven). De tweelingformule lijf en leven (vgl. 3.2.3) vormt de combinatie dlijf-dleven en slijfs-slevens (L 14:1-2, B 1:12-13).

Als ie- plus lange i-assonantie komen we in de tweeregelige spreuken van B dlief met dienen en dlijf met dinst tegen (B 1:1, B 8:2). Andere assonanties zijn salich en waer (L 10:8 Dat waer een salich stonde, L 14:9 Salich waer dan dsuet erwerf)Ga naar voetnoot96 en wellicht de synoniemen aensicht en ghelaet met haer (L 2:14 Haer sute aensicht dat claerste orconde, L 8:9 Haer mont haer suet ghelaet). Een aantal malen wordt de verbinding al(t) dat gebruikt (L 4:2, L 13:7, B 4:9, B 6:9 en 16; vgl. 3.2.3), maar die korte a-assonantie wordt nooit voortgezet. Ik zie hier meer een assonerende uitdrukking dan een combinatie in.

Bij de verbinding vrint en van (L 5:8, L 9:13, B 3:6) aarzel ik, bij het veelvuldig opeenvolgende die mi en si mi eveneens. Herte en hebbic (L 8:7, L 9:9) beschouw ik niet als een combinatie. Voor het overige leiden ook de zeer frequent toegepaste woordjes als dat, die, daer, dan, si, sijn, sier, so, mi en haer niet tot herhaalde allitererende of assonerende combinaties.

De toepassing van alliteratie en assonantie in de gedichten van L en B laat dus veel overeenkomst zien in de duidelijke voorkeur die een bepaalde klank (d; ie plus lange i) geniet, het feit dat rijmwoorden als starter voor het in gang zetten van een serie lijken te fungeren, de plaats die de betreffende woorden bij die rijmwoorden in de verzen innemen en de gemiddelde hoeveelheid alliteraties of assonanties binnen een bepaald aantal opeenvolgende verzen. Bij een omvangrijke assonerende reeks bestaat er echter een tendens tot verdichting: daar zijn wel eens meer woorden binnen minder opeenvolgende verzen bij betrokken dan in een dito allitererende reeks het geval is. Ook het geringe gebruik van vaste combinaties stemt overeen, hoewel hun aantal bij de assonanties nòg minder is. Buiten deze schaarse en deels al bekende verbindingen ligt de herhaling toch voornamelijk in het gebruik van dezelfde woorden met steeds andere allitererende en assonerende partners, waarvan er een aantal nogal eens tot de ruime voorraad ‘simpele woordjes’ behoort.

voetnoot46
Het rijm van de tweeregelige spreuken in B is al in 3.1.4 ter sprake gekomen.

voetnoot47
Het hele rijmschema aabccb wordt ook wel ‘tussenrijm’ genoemd (Van Gorp 1998, p. 383). Zonder rijmherhaling tussen de strofedelen luidt het schema van de slotspreukstrofe ffghhg; voor het gemak houd ik hier in het betoog ook de letters a, b en c aan. De onvolledig overgeleverde beginspreukstrofen zijn uiteraard voor wat volgt slechts gedeeltelijk bruikbaar.
voetnoot48
Manlijk aa-rijm gevolgd door vrouwelijke b- en cc-rijmen (L 2:17-22; B 3:3-8) of het omgekeerde (L 5:17-22; B 2:3-8), manlijke aa- en b-rijmen met een vrouwelijk cc-rijm (L 4:1-6; B 1:19-24) of het omgekeerde (L 7:17-22; B 4:3-8).

voetnoot49
Vrouwelijke d-rijmen vinden we in L 2 (-onde), L 11 (-ede), L 16 (-erre), B 2 (-ine), B 4 (-oude) en B 8 (-ure).
voetnoot50
Deze omschrijving in Gerritsen 1987, p. 485-486; vgl. Van Gorp 1998, p. 380 ‘gelijkluidendheid van twee of meer woorden of woordgedeelten in de laatste beklemtoonde klinker en de daarop volgende medeklinker(s)’.
voetnoot51
Rooth 1928, p. 22-23 (‘Die Reimwörter der d- und e-Reime haben paarweise denselben Wortstamm, die Reime wechseln aber gewöhnlich in der Weise, dass die e-Reime einen Buchstaben oder eine Silbe mehr als die d-Reime haben,...’); Willaert 1984, p. 58.
voetnoot52
Voor de trouvères Dragonetti 1979, p. 407-416, p. 419-420. Voor de troubadours Billy 1989, p. 14, p. 280-281; virtuositeit binnen een of meer/alle strofen p. 181-185, p. 213-220 met vele voorbeelden.
voetnoot53
Dragonetti 1979, p. 419-420. Frank 1966 lijkt geen onderscheid tussen rimes dérivées of grammaticales te maken (Dl. I p. XXXII §58, Dl. II p. 61-62). Mölk en Wolfzettel 1972 verstaan onder rime dérivée combinaties van woorden en hun samenstellingen, de afwisseling van manlijke en vrouwelijke uitgangen bij etymologisch verwante rijmwoorden noemen zij rime grammaticale (p. 26). Over dit verschil in benaming Billy 1995, p. 60.
voetnoot54
Ranawake 1976, p. 111, p. 120, p. 215 n. 67, p. 217, p. 345. Sayce 1982, p. 36-37, p. 315, p. 334, p. 478, p. 480. Schweikle 1995, p. 159.
voetnoot55
Rooth 1928, p. 22-23, p. 26. Willaert 1984, p. 58, p. 61, p. 244, p. 412 n. 193/195/196. Zie voor Veldeke nrs. XXVII en XXVIII MF 66, 24-67, 2 (p. 140-141); Hadewijchs Strofische gedicht XLIII Rombauts en De Paepe 1961, p. 296-303; Maerlants Wapene Martijn / Eerste Martijn Verwijs 1879, p. 20 vss. 456-468.
voetnoot56
MF 57, 18-25 (p. 102; vgl. nr. II b str. 1 op p. 104).
voetnoot57
Zie voor nr. XXIII Rombauts en De Paepe 1961, p. 166-174.
voetnoot58
De rijmwoorden uit str. 36 zonder grammatische partner staan tussen haakjes: gevraecht, verdraecht, vragen, behaecht, (gejaecht), clagen, geclaecht, gewaecht, verdragen, (vermaecht), (gevaecht), behagen, wagen. Vgl. n. 55.
voetnoot59
Verwijs 1879, p. 19-20 str. 35, vss. 444-448 Het seget al, eist here, eist knecht, Vrouwen ende joncfrouwen, In sange ende in rime slecht, Dat si met minnen sijn verplecbt, Ende men cans niet gescouwen, vss. 452-454 Menich seget nu ende echt: ‘Mijn sin es so ane u gehecht Dat ic wane bedouwen/verdouwen’. Vgl. L 1:22.
voetnoot60
Onder meer in zijn Spiegel historiael I, proloog 55-60 (boerde, loghene, valscher saghen, truffen (‘leugen, verzinsel’)), III 2, 42, 15 (truffen), IV 1, 1, 39-47 (borderes (lett. ‘verzinners’) ende dwase, loghene ende ghedwas (‘hersenschim’)), IV 1, 29 (Tscelden jegen die borderers); editie De Vries en Verwijs 1982. Zie ook Rijmbijbel 27 Hier in ne vindi favle no boerde no ghene truffe no faloerde (citaat MNW 2, 783).
voetnoot61
Verwijs 1879, p. 19. Zie voor futselare ‘knoeier’, ‘kwaadspreker’ en ‘beuzelaar’ MNW 2, 858; vgl. VMNW 1, 1373 en Van Oostrom 1996, p. 38-39, p. 462.
voetnoot62
Zie respectievelijk Kossmann 1940, Lang 1941, Verwijs 1871, Mak 1955 en Immink 1913.
voetnoot63
Der von Kürenberg MF 9, 29-36 (p. 26); Dietmar von Eist MF 34, 32-35, 1 (p. 61) en 37, 8-9 (p. 59); Herger MF 28, 7-8 en 14-16 (p. 51). Schwarz 1935 stelt (m.i. niet terecht) dat deze afzonderlijk voorkomende grammatische rijmen op toeval berusten (p. 254). Voor Gottfried von Neifen zie KLD I, nr. XXVI p. 110-111.
voetnoot64
Willaert 1984, p. 58, p. 412 n. 193 en 195.
voetnoot65
Tot de traductio rekent men ook woorden die slechts eenzelfde naamvalsuitgang (similiter cadens) of een op een andere wijze gelijk woordeinde hebben (similiter desinens). Schwarz 1935 daarentegen verstaat onder traductio woordherhaling met verandering (p. 254). Voor literatuur over dit alles zie n. 30 n. a.v. de woordherhaling (3.2.2).
voetnoot66
Mediolatijnse voorbeelden geeft Faral 1971, p. 94-95; eveneens Brinkmann 1977, p. 74-75. Zie ook in de Carmina Burana 1985 bijv. de nrs. 3, 23, 26, 36 en 42. Een mogelijke herkomst van het grammatisch rijm werd al geopperd door Schwarz 1935, p. 254, Kuhn 1967, p. 71, p. 145 en Ranawake 1976, p. 216.
voetnoot67
Schweikle 1995, p. 43-50, p. 108-112. Ranawake 1976, p. 177-182, p. 332-334. Willaert 1997; idem 2000, p. 229 (persoonlijk contact van Veldeke met collegae-dichters).
voetnoot68
Ranawake 1976, p. 111, p. 120, p. 217, p. 345. Willaert 1984, p. 244.
voetnoot69
Of er een of meer dichters zijn komt in 4.5 ter sprake. Vanwege de overeenkomst in taalmogelijkheden heb ik bij mijn vergelijking vooral naar het werk van andere Middelnederlandse dichters en de Minnesänger gekeken.
voetnoot70
De grammatische rijmwoorden uit het middendeel die in de begin- en/of slotpreukstrofe van L 1, L 12, L 13, B 1, B 5 en B 7 nogmaals voorkomen zijn slechts herhalingen, geen nieuwe grammatische vormen (vgl. 3.3.6 Rijmherhaling tussen de strofedelen). De grammatische relatie tussen L 2:7-10 gronde:gronden, vonde:vonden) en L 10:9-10, 14-15 gront:gronde, vont:vonde ligt voor een verband tussen beide gedichten veel te ver uiteen; zo ook die tussen B 4:22-23 node:dode - B 6:21, 24 doet:noet. Bovendien is het onduidelijk hoeveel dubbelbladen er tussen L 2 op F. 1 en L 10 op F. 2 ontbreken en waar B 4 (F. 1) en B 6 (F. 2) zich in het handschrift bevonden (zie 1.2.1, 2 en 3). B 3:9-12 vaer:vare, waer:ware wordt in B 7:11-12, 14-15 letterlijk herhaald.
voetnoot71
Zie voor het citaat Willaert 1984, p. 58.

voetnoot72
Zie voor het binnenrijm en het slagrijm (‘waarbij twee of meer rijmende woorden elkaar binnen hetzelfde vers (onmiddellijk) opvolgen’) Van Gorp 1998, p. 382.
voetnoot73
Van Gorp 1998, p. 382.
voetnoot74
Touber 1964, p. 49 met als voorbeeld ir liehter ougen schîn / die lieben frouwen mîn (Gottfried von Neifen).
voetnoot75
Van Gorp 1998, p. 381.
voetnoot76
Van Gorp 1998, p. 381.

voetnoot77
In L 1, L 3 (2x), L 5, L 7, L 9, L 11 en L 13 is een rijmpartner weggesneden, L 14:14 is overgeslagen.

voetnoot78
Voor Hadewijchs lyriek heeft Willaert deels vergelijkbare gegevens verzameld (1984, p. 252-254).
voetnoot79
Bij dit totale aantal rijmwoorden is de in L 5:3 verloren gegane rijmpartner van vs. 6 level ook meegeteld.
voetnoot80
Willaert 1984, p. 66 bij zijn bespreking van L 2. Het woord bundel vind ik hier minder gelukkig gekozen.

voetnoot81
Uitzonderingen zijn L 4, L 6, L 7 en L 15.
voetnoot82
B 4 telt vier vaker voorkomende rijmcombinaties, L 2 en L 10 hebben er vijf. Voor L 2 zijn dit herte:smertte, creature:sure, gronde/gronden:vonde/vonden, vrouwen:trouwen, blude:ghude; voor L 10 herten:smertten, gront/gronde:vont/vonde, storve:erworve, weten:vergheten, muets:guets. Vgl. n. 83.
voetnoot83
Vaste rijmcombinaties in L 12 zijn wijfs:lijfs, erstirft:erwirft, niet:verdriet (2x), mesniete:gheniete, vrouwen:trouwen, werre:verre; in B 7 mint:vrint, waer/ware:vaer/vare, vrouwe:trouwe, iet:verdriet, vreden:scheden (2x), live:wive. De vijf uit L 2 en L 10 hebben er eveneens twee gemeenschappelijk en de ene vaste partner van ghude/ghuet in L 2 (blude), de andere in L 10 (muets). Vgl. n. 82. L 10:17-22 bevat alleen vaste rijmcombinaties.

voetnoot84
Vgl. het slot van de bespreking van L 6.

voetnoot85
Vgl. voor deze omschrijving van alliteratie en assonantie Van Gorp 1998, p. 380.
voetnoot86
Al is de korte o uit een oudere korte o èn een korte u ontstaan, uit de Middelnederlandse spelwijzen blijkt geen (klank?)verschil meer (Van Loey 1976, II §25 a).
voetnoot87
Namelijk in L 14:1-2 doech, 5-6 dat Der, 17-18 Die daer Dar.
voetnoot88
Zie voor dit probleem Van Haeringen 1953, p. 12-13, p. 17. Rijmt lange i op ie in B 5:10-13 (mie: sie: die)?
voetnoot89
B 8:6-8 wijst, Hi, Die (2x), vss. 20-24 diert slijfs, Sijn, ontien, Die, Sijn, versien, vss. 1-2 Lijfs, hi, Die dlijf, dien sijn dinst. L 12:3-6 wijfs, nien, hi, Onwise siins liifs, vss. 9-16 die (2x) mi vliet, tijt, mijns verdriet, mi mijns verdriete, mi, verliet, verliete, Dies, gheniete, vss. 17-20 siins niet, sijns verdriet, Sier liever, Die, siin.
voetnoot90
Zie L 1:4 So schiir si, 7-8 si Si sal, 14-15 soe sinct Sien sinken, 17? Sijn siin, 21-22 scinken Sonder.
voetnoot91
In L 5 en L 6 heeft één grammatische rijmpartner een lange a (-ach/-aghen, -am/-ame), in L 8 (-aet/-aten), L 15 (-aen/-aene), B 3 en B 7 (-aer/-are) en B 6 (-aet/-ade) zijn ze er beide van voorzien. L 4 (-at/-ade) vormt slechts drie keer een assonantie met haer (vss. 9, 11 en 16).
voetnoot92
Geen alliteraties maar talrijke woorden met een finale-s bij de rijmwoorden sinne en sie staan in B 5:4-5 en 12 Dats als eens sinne Dits anders werden, Want dat ic was dats sie.
voetnoot93
Ik ben wijlen Prof. Dr. A.L. Sötemann dankbaar voor zijn informatie per brief over hetgeen (moderne) dichters met betrekking tot het ontstaan van hun verzen op papier hebben gezet, met name over de rol van het rijm. Hij schrijft dat bij analyse achteraf de belangrijke rol van bepaalde klankovereenkomsten vastgesteld kan worden, ‘maar over de ontstaansvolgorde valt in algemene termen geloof ik nauwelijks iets zinnigs te beweren’. Vgl. Sötemann 1994, p. 141 (‘op de meest onredelijke wijze voltrekt zich bij stukken en brokken het proces van versmalling of verswording’). In het laatste hoofdstuk ‘Het schrijven van verzen’ van De glanzende kiemcel stelt Vestdijk, dat een rijmwoord zich in de meeste gevallen vanzelf aan de dichter opdringt, rijmwoord en versregel hem doorgaans tegelijk invallen (waarna de tekst nog gewijzigd kan worden), en een ‘gelukkig’ rijm een vers soms vanzelf doet slagen (Vestdijk 1964, p. 253, p. 256-257, p. 262).
voetnoot94
Willaert 1984, p. 263-274.
voetnoot95
Alle andere keren dat herte en haer in een allitererende reeks staan hoort haer niet (als possessief) bij herte.
voetnoot96
Zie voor deze formuleachtige wending 3.2.3 en n. 41.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken