Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
Afbeelding van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/IIToon afbeelding van titelpagina van 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (123.03 MB)

ebook (4.86 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II

(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 226]
[p. 226]

3.4 Metrum

3.4.1 Bij wijze van ‘opmaat’

Als laatste van de prosodische bouwelementen wil ik het metrum van de Lundse en Brusselse gedichten bekijken. Daartoe zal moeten worden bepaald, of hun versregels volgens een vast patroon van afwisselend geaccentueerde en ongeaccentueerde lettergrepen verlopen en dus metrisch zijn, of dat ze dat niet zijn omdat ze tussen de heffingen een binnen zekere grenzen variabel aantal onbeklemtoonde syllaben bevatten.Ga naar voetnoot97 Sluiten ze aan bij de in de artes poeticae beschreven Mediolatijnse poëzie met eindrijm, een vast aantal lettergrepen per vers (isosyllabie) en een regelmatige alternantie van volgens het woordaccent geaccentueerde en ongeaccentueerde syllaben, waarnaar de Occitaanse en Oudfranse lyriek hun lettergreeptellende rijmende verzen deels gemodelleerd hebben? Of horen ze meer bij de Germaanstalige poëzie waarin het woordaccent van oudsher (stafrijm) een grotere rol speelt dan strenge isosyllabie? In het eerste geval noemt men de lyriek syllabo-tonisch, in het tweede tonisch.Ga naar voetnoot98

In tegenstelling tot de belangstelling die de versificatie van de Middelnederlandse epische poëzie al vanaf de 19e eeuw geniet,Ga naar voetnoot99 is er over dit onderwerp met betrekking tot de lyriek uit dat tijdvak veel minder gepubliceerd. Een overzicht ontbreekt nog steeds, maar in de laatste decennia hebben drie lyriekcorpora op dit punt (opnieuw) aandacht gekregen: Hadewijchs Strofische Gedichten (Willaert 1984; voor metrum en melodie Grijp 1992), het Gruuthuse-liedboek (Simon 2000) en de gedichten uit de anonieme Gentse vertaling (1485) van Boethius' Consolatio Philosophiae (Goris 1994; vgl. Gerritsen 1981). Coornherts vertaling uit 1585 van dit werk (Gerritsen 1982) hoort daar qua tijd niet meer bij, maar is methodologisch van belang. Voor (meerstemmige) liederen uit de 15e-16e en uit de 17e eeuw bezitten we beschrijvingen van het versritme/metrum in samenhang met hun melodieën.Ga naar voetnoot100 Een aantal van deze lyriekonderzoekers noemt daarbij het stelsel van heffingen en dalingen in een vers ritme, de notatie ervan metrum.Ga naar voetnoot101

[pagina 227]
[p. 227]

Evenals het epische wordt het Middelnederlandse lyrische vers gezien als een vers met heffingen. Wie de aanwezigheid van een metrum erin wil onderzoeken, zal moeten bepalen waar de geaccentueerde - en dus de ongeaccentueerde - syllaben in een vers liggen en of dat al dan niet een regelmatig patroon oplevert. Het woordaccent is daarbij doorslaggevend: alle meerlettergrepige en een deel van de eenlettergrepige woorden uit een vers of zin dragen een klemtoon.Ga naar voetnoot102 Door middel van scansie wordt de verdeling geaccentueerd - ongeaccentueerd vastgesteld. In deze praktijk schuilt echter het gevaar van subjectiviteit en willekeur.Ga naar voetnoot103

Willaert probeert daarom tot een beschrijving van de metrische patronen in Hadewijchs (gezongen?) vers te komen via de door R. Wakefield aanbevolen ‘objectieve en meetbare’ methode. Die vergelijkt (vier) Middelhoogduitse minneliederen met (drie van) Hadewijchs gedichten en concludeert na het plaatsen van zinsklemtonen dat haar verzen niet isosyllabisch zijn en pas op het eind regelmatig alterneren. Opzet en uitwerking van dit onderzoek roepen bij Willaert echter een aantal bezwaren op, zoals de beperkte materiaalomvang. Vooralsnog verwerpt hij deze methode en blijft dit deel van de prosodie van Hadewijchs lyriek voor hem een onopgelost probleem. Op zoek naar de melodieën bij deze lyriek betoogt Grijp, dat bij gezongen verzen een heffing in de tekst correspondeert met een steunpunt in de melodie en dat regelmatige spreiding van die heffingen over de tekst voor de zang belangrijker is dan de regelmaat van de dalingen ertussen.Ga naar voetnoot104

Gerritsen geeft elke lettergreep in een vers van Coornherts Boethiusvertaling de aanduiding W (‘weak’), S (‘stressed’) of X (onbeklemtoond aan het versregeleind) en komt zo tot een formule volgens het systeem van de Amerikaanse taalkundigen M. Halle en S.J. Keyser. Zij beschouwen metrum als een onder elk vers liggend abstract patroon van sterke en zwakke posities, waarop de (lettergrepen van de) woorden zoveel mogelijk in overeenstemming met hun klemtoon en onder inachtneming van bepaalde regels door de dichter worden gerangschikt. Gerritsen analyseert en classificeert van dat patroon afwijkende verzen, die hij waar mogelijk door een (reglementaire) versoepeling toch bij dat patroon - dat jambisch blijkt te zijn - laat aansluiten.Ga naar voetnoot105

Problemen bij het gebruik van de de WS-formule, die zij voornamelijk toeschrijft aan onzekerheid over de uitspraak en intonatie van het Middelnederlands, heeft Mariken Goris als zij deze op de Gentse Boethiusvertaling toepast: niet iedere S is even sterk noch ieder W even zwak, bij versoepeling bestaat de mogelijk-

[pagina 228]
[p. 228]

heid tot versmanipulatie en haar onderzoeksresultaat (10% verzen passen niet binnen het WS-systeem) wijkt nogal af van dat van Gerritsen (na versoepeling zijn alle verzen jambisch). Zij concludeert dat het WS-systeem ‘taalkundig knap’ is, maar dat het ‘weinig gericht is op de toepassing ervan’. Het natuurlijke ritme van de voorbeeldverzen wijkt in haar ogen te ver af van het jambische grondpatroon, er wordt te veel toegestaan. Daarom bepleit zij twee fasen: eerst een uiterst strikte toepassing van de formule, daarna een bepaalde versoepeling voor verzen die niet aan die strakke norm voldoen. Ook voor L en B lijkt dit me een zinvolle en veilige benadering.Ga naar voetnoot106

Als ik zicht wil krijgen op de eventuele aanwezigheid van een onderliggend patroon, ontkom ik dus niet aan scansie. Met de waarschuwing voor willekeur en subjectiviteit goed in mijn oren geknoopt verdeel ik de verzen van mijn teksten in twee categorieën: die waar de distributie van geaccentueerde en ongeaccentueerde lettergrepen naar mijn mening vastligt en die waar meer mogelijkheden lijken te bestaan. Verzen waarvan het begin, midden of slot ook na emendatie ontbreekt, blijven buiten beschouwing. Daar de vorm van de spreukstrofe een geheel andere is dan die van het middendeel, zal ik beide afzonderlijk bekijken.Ga naar voetnoot107 Bij de resultaten zal tevens ter sprake komen hoe het met de isosyllabie van de verzen is gesteld.

3.4.2 Het metrum van de spreukstrofe

De verzen van de spreukstrofen bevatten steeds twee accenten met uitzondering van B 4:3 Ále die Ghóde wéten.Ga naar voetnoot108 Een vrouwelijk rijm sluit het vers met een onbeklemtoonde lettergreep af, aan het versbegin kan een dergelijke syllabe eveneens voorkomen. Bij strikt scanderen begint het grootste deel van de verzen (174 van de 215 bruikbare) met zo'n zogenaamde opmaat (L 5:17 Verlíden móchte, B 1:24 Dier bétter doét), een minderheid (21) start met een heffing (L 1:22 Sónder verdoúwen, B 1:22 Béter wéren).Ga naar voetnoot109 In een paar verzen (4) lijkt die opmaat twéé onbeklemtoonde lettergrepen te bevatten (L 11:22 Dine seér..., L. 14:19 Hadde leét..., B 4:23 Storve dúsent..., B 8:19 Woude thért...).

Scansieproblemen heb ik bij de overige verzen (20): is er wel of geen opmaat (L 3:22 Niet sínen cómmer of Niét sinen cómmer, L 9:17 Vrint dié vrints vrínt of

[pagina 229]
[p. 229]

Vrínt die vrints vrínt)? De interpretatie van deze verzen, die vaak met woorden als niet, dec, wat, dies beginnen, verstoort mijn objectiviteit. Als het tweede woord van zo'n vers meerlettergrepig is en men de klemtoon daarvan laat prevaleren boven dat interpreterend accent op het beginwoord, hebben deze verzen (6) ook een opmaat (L 13:22 Liefs álre wíven, B 4:21 Dec búten wéghe). Zo'n oplossing is er niet voor andere (11) waar ook het twééde woord monosyllabisch is (vgl. L 9:17; B 4:6 Dies es verwaét). Zij zijn niet voor eenduidige scansie vatbaar maar een opmaat is mogelijk. Tot slot zijn er nog L 2:4 en L 6:5 met een tweelettergrepig woord aan het begin die met een interpreterende scansie op drie heffingen afkoersen (Ghéne créatúre, Eére haér ontroúwe) en het scandeerprobleem in L 4:21. Op deze verzen kom ik terug.

Tussen die gebruikelijke twee heffingen laat het merendeel van de spreukstrofeversregels een afwisseling met één ongeaccentueerde lettergreep zien. Van deze verzen (158) heeft het overgrote deel (144) een opmaat: B 1:3-4 Eens gheén onmóte Dat hém verdróte, L 8:17-18 Dié daer mínde Daér men scínde. Voegwoord ende, dat meestal aan het versbegin staat, beschouw ik als één lettergreep (L 13:19 Ende dráf moet blíven, B 5:6 Ende hí wort sí).Ga naar voetnoot110 Waar het ene woord op een doffe e (sjwa) en het volgende met een volle vocaal begint, laat ik deze beide in een onbeklemtoonde syllabe samenvallen (synaloefe).Ga naar voetnoot111 Dit gebeurt bij L 2:22 Ende liéfde-in troúwen, L 10:17 Hi gnáse-oft stórve, L 12:3 Dor mínne-eens wíjfs en B 8:21 Sijn sínne-ontién, waarna deze vier verzen ook een regelmatige alternantie bezitten. Een schriftelijke neerslag van zo'n versmelting omwille van de alternantie en het aantal heffingen, nu met de volle vocaal op het woordeinde gevolgd door de negatie en, zien we in L 6:17 Hien dárf betién, L 9:22 Hien muét uyt bréken en B 2:7 Soen wílt si diés. In de spreukstrofen komen zij niet uiteengespeld voor.Ga naar voetnoot112

De overige verzen (53) bevatten bij strikte scansie twéé ongeaccentueerde syllaben tussen twee heffingen. Het zijn verzen met en zonder opmaat, op manlijk of vrouwelijk rijm (L 2:1 En móchte ghelóven, L 7:6 Ter hérten bríct, B 1:7 Hérte dor troúwen, B 4:19 Óghe mach sién). Iets dergelijks hebben de al eerder genoemde verzen met een dubbele opmaat (L 11:22, L 14:9, B 4:23, B 8:19) vóór de eerste heffing, evenals de (11) twijfelverzen - wel of geen opmaat? - met twee monosyllabische woorden aan het begin.

In veel van deze verzen, waar ik ook buitenbeentje B 4:3 Álle die Ghóde wéten toe reken, eindigt de eerste en soms de tweede van die achtereenvolgende onbeklemtoonde lettergrepen (L 8:3 Daer ébbende wórt) op een sjwa (een stomme e), zoals we bij de voorbeelden uit de vorige alinea en de dubbele-opmaat versregels

[pagina 230]
[p. 230]

al zagen. Passen we hier versoepeling toe door de sjwa zo bij de volgende of voorafgaande syllabe te trekken dat hij daarmee versmelt, dan resulteert dat in een regelmatige alternantie (L 2:1 En mócht(e) ghelóven, L 8:6 Die vást(e) vluyt vórt, B 1:7 Hért(e) dor troúwen, B 4:19 Ógh(e) mach sién, L 8:3 Daer ébbend(e) wórt) en een enkele opmaat (L 11:22 Din(e) seér verláden, L 14:19 Hadd(e) leét te doéne enz.). Ook bij de al gememoreerde L 2:4 en L 6:5 zou zo'n versoepeling een opmaat, twee heffingen en een regelmatige wisseling opleveren (Ghen(e) créatúre i.p.v. Ghéne créatúre of Ghén(e) creatúre; Eer(e) haér ontroúwe i.p.v. Eére haér ontroúwe of Eér(e) haer ontroúwe).

Die sjwa staat een paar keer binnen de twee opeenvolgende onbeklemtoonde lettergrepen. Er moet echter wel èrg versoepeld worden om bij zo'n tweemaal voorkomende sjwa (L 1:22 Sónder verdoúwen, L 11:6 Métten verdriéte) tot één ongeaccentueerde syllabe te komen. In drie verzen bevinden die twee onbeklemtoonde lettergrepen zich in hetzelfde woord (L 6:6 Yét onderwínt, L 12:22 Wíjfleker troúwen). Samentrekking is daar moeilijk te realiseren, een opmaat leidt tot een vreemd woordaccent (ónderwint, Wijfléker). Bij L 16:3 is dit echter wel mogelijk (Een grónd'loes meér). In L 6:3 Tsuétst(e) dat men vínt zie ik voor dat men geen mogelijkheid tot versoepeling, L 4:21 Als darbede blijft een probleem (Áls darbéde, Als dárbéde, Áls dárbede?). Voor deze zeven verzen minus een kom ik niet tot een regelmatige alternantie van een geaccentueerde en een ongeaccentueerde syllabe: daar volgen twéé onbeklemtoonde lettergrepen op elkaar.

Bij strikt scanderen wisselt het grootste deel van de spreukstrofeverzen (158 van de 215) dus een beklemtoonde met een onbeklemtoonde lettergreep af. Samensmelting van twee vocalen aan het eind respectievelijk het begin van een syllabe leidt tot 162 van zulke verzen (75%). Versoepelt men het scansiebeleid door een slotsjwa met de volgende of voorafgaande syllabe te laten versmelten of een syncope toe te passen, dan stijgt het aantal regelmatig alternerende verzen (tot 190=88%). De problemen bij de overige (25) liggen voornamelijk op het terrein ‘wel of geen opmaat’. Het honoreren van die opmaat kan de score zelfs nog verder verhogen (209=97%). Slechts een paar verzen (6) laten zich ook met versoepeling niet in het patroon van de afwisselend geaccentueerde en ongeaccentueerde syllabe passen.

Wat het aantal lettergrepen in het vers betreft, dat laat bij een regelmatige alternantie van een beklemtoonde met een onbeklemtoonde lettergreep alleen een verschil zien door de aan- of afwezigheid van een opmaat. Daar er slechts tot de laatste geaccentueerde syllabe in het rijmwoord wordt geteld, heeft het rijmgeslacht op de telling geen invloed. Met versoepeling bereikt men weliswaar een regelmatige afwisseling, het aantal lettergrepen in het vers verandert er niet mee. Het bedraagt meer dan dat in een vers, dat zonder zo'n ingreep al regelmatig alterneerde. Deze resultaten maken des te nieuwsgieriger naar wat de verzen van het middendeel laten zien.

Op p. 232 staat in een tabel het rijmschema van elk gedicht en de metrische bouw van elke versregel uit L en B in formules, die ontleend zijn aan het systeem van Grijp.Ga naar voetnoot113 De bovenste regel bevat de nummers van alle versregels, de linkerkolom

[pagina 231]
[p. 231]

die van de gedichten. Na L volgt er een nieuwe horizontale reeks versregelnummers, omdat de nummering van B door de tweeregelige spreuken aan het begin immers niet correspondeert met die van L. Een volledig overgeleverd vers bestaat altijd uit twee onderdelen: een getal dat het aantal geaccentueerde syllaben (heffingen) van het vers aangeeft, gevolgd door een letter waarmee het vers in het rijmschema wordt aangeduid. Bij een manlijk rijm is deze letter als kapitaal, bij een vrouwelijk rijm als kleine letter weergegeven. Aan die twee onderdelen kan nog een punt voorafgaan: het vers begint dan met een opmaat. Een vraagteken op deze plaats wil zeggen dat de scansie en/of de opmaat onzeker is en er meer mogelijkheden zijn. Alleen in L staat er tussen vss. 1-2, 4-5, 17-18 en 20-21 een + die hun optekening op één regel in de bron zichtbaar maakt. In verzen waar het rijmschema of het aantal heffingen afwijkt van het gebruikelijke patroon, is de letter of het getal vet gezet. Een blanco plaats wil zeggen dat het vers ontbreekt, een enkele letter dat het rijmwoord nog is overgeleverd. De verticale lijn tussen vss. 6-7 (B 8-9) en 16-17 (B 18-19) geeft de driedeling van het gedicht weer. Zo is het mogelijk het rijmschema en de metriek van elk gedicht (horizontaal) te overzien, evenals die van de corresponderende verzen van alle gedichten samen (verticaal).

3.4.3 Het metrum van het middendeel

In het middendeel varieert het aantal accenten in het vers. Die op een d-rijmwoord bevatten er bijna altijd vier (L 6:7 Doé ic iérst int hérte nám, B 4:11 Haér mi léden niét en soúde), alleen L 8:9 (Haer mónt haer suét ghelaét) en L 9:14 (Si hád mijn yé versínt) hebben er onmiskenbaar drie. Die op een e-rijmwoord laten er doorgaans drie zien (L 6:8 Háren suéten náme, B 8:10 Diér ic télker úren), maar er zijn er ook met vier (L 16:13 Staét int tfírmamént dier stérren, B 4:10 Ende álle créatúren woúden).Ga naar voetnoot114 Strikt scanderen brengt bij minder dan de helft van de verzen (96 van de 209) een opmaat aan het licht, bij 98 is dat duidelijk niet het geval. Hier blijkt een opvallend verschil tussen de d- en de e-rijmwoordverzen: ongeveer een kwart van de eerstgenoemde begint met een opmaat (21 van de 83), bij de tweede groep zijn dat er meer dan de helft (75 van de 126).

Dat betekent niet dat de overige zonder meer opmaatloos zijn. Bij een aantal is dat twijfelachtig (7 op een d-, 8 op een e-rijmwoord). Meestal brengt het verschil tussen een aan- of afwezige opmaat ook een verschil in het aantal heffingen met zich mee (L 2:7 Die grónt ruringhe déde te grónde of Dié gront rúringhe déde te grónde (d-rijm); L 15:16 Die haér pijnt mí te verslaéne of Dié haer píjnt mi té verslaéne (e-rijm)), soms blijft dat aantal gelijk (L 8:7 Só diep hébbic int thért ghevaét of So diép hebbíc int thért ghevaét). Weliswaar beginnen alle twijfelverzen met een monosyllabisch woord, maar de meeste daarvan beïnvloeden mijn scansie niet interpretatief (daarentegen wel L 8:7 So?). Laat men bij erop volgende tweeletter-

[pagina 232]
[p. 232]

Tabel 3 Versregelformules van L en BGa naar voetnoot115

vss. 1 2 3 4 5 6 7
L 1   .2C+ .2C .2b .4D
L 2 .2a+ .2a .2b ?2c+ .2c .2b ?4d
L 3   c .2b 4D
L 4 .2A+ .2A .2B .2c+ .2c .2B 4D
L 5   C+ ?2C b 4D
L 6 ?2a+ .2a 2B .2c+ ?2c 2B 4D
L 7   2c+ .2c .2B 4D
L 8 .2A+ .2A .2B .2C+ .2C .2B ?4D
L 9   ?2b 4D
L 10 .2a+ .2a .2b .2c+ .2c .2b 4D
L 11   2b 4d
L 12 2a+ .2a .2B .2C+ .2C .2B 4D
L 13   b D
L 14 ?2A+ .2A .2B ?2c+ ?2c .2B 4D
L 15   .4D
L 16 .2a+ .2a .2B .2c+ ?2c ?2B .4d
 
vss. 3 4 5 6 7 8 9
B 1 .2a .2a 2b .2c 2c .2b .4D
B 2 .2a .2a .2B .2C .2C .2B 4d
B 3 A A b c c b D
B 4 ?3a .2a 2b ?2C .2C .2b 4d
B 5 .2a .2a .2b .2C .2C .2b C
B 6 .2A .2A .2b .2c .2c .2b 4D
B 7 A A B C C B C
B 8 .2a .2a .2B .2c .2c .2B 4d

vss. 8 9 10 11 12 13 14 15
L 1 .3e 4D .3e .4e 4D .3e .4D .3e
L 2 3e 4d .3e .3e 4d .4e .4d .4e
L 3 3e 4D 3e .3e 4D .3e 4D .3e
L 4 .3e 4D ?2e .3e 4D 4e .4D .3e
L 5 .3e .4D 3e 3e ?4D 3e .4D .3e
L 6 3e 4D 3e .3e 4D 3e 4D .3e
L 7 3e 4D 3e 4e 4D .3e .4D .3e
L 8 3e .3D 3e 3e 4D 3e 4D .3e
L 9 3e .4D .3e .3e 4D .3e .3D .3e
L 10 .3e 4D .3e ?2e ?4D 3e 4D 3e
L 11 4e ?4d .3e .3e 4d .3e 4d ?3e
L 12 3e 4D .3e .3e 4D 3e .4D .3e
L 13 e 4D .3e .e ?4D .3e .4D .3e
L 14 .3e 4D 3e .3r 4D 4r   .3e
L 15 .3e 4D .3e 3e 4D .3e 4D .3e
L 16 4e 4d ?4e .3e .4d 4e 4d .4e
 
vss. 10 11 12 13 14 15 16 17
B 1 4e 4D .3e .3e ?3D .3e 4D ?3e
B 2 .3e .4d 4e e .4d 4e .4d .3e
B 3 e D e e D e D e
B 4 .4e 4d .3e 3e .4d ?3e 4d .3e
B 5 .3d .4C .3d d C d C d
B 6 3e 4D .3e 3e 4D 3e 4D ?2e
B 7 d C d d C d C d
B 8 3e 4d .3e .3e 4d .3e 4d .3e

vss. 16 17 18 19 20 21 22
L 1 .3e .2f+ .2f .2g .2e .2e 2g
L 2 .3e .2F+ .2F .2g .2h+ .2h .2g
L 3 .3e .2F+ .2F .2G .2H+ .2H ?2g
L 4 .3e .2f+ .2f ?2g .2h+ ?2h .2g
L 5 .3e .2f+ .2f .2G .2h+ .2h .2G
L 6 3e .2f+ .2f .2g .2B+ .2B .2g
L 7 .3e 2f+ 2f 2g .2H+ .2H .2g
L 8 3e 2f+ 2f .2g .2h+ .2h .2g
L 9 3e ?2D+ .2D .2f .2g+ .2g .2f
L 10 .3e .2f+ .2f .2g .2H+ .2H .2g
L 11 .3e .2F+ .2F ?2g .2h+ .2h .2g
L 12 3e .2D+ .2D .2f .2g+ .2g 2f
L 13 .3e 2F+ .2F .2g .2e+ .2e ?2g
L 14 .3e .2f+ .2f .2g .2h+ .2h .2g
L 15 ?3e .2f+ ?2f .2g .2H+ .2H .2g
L 16 .3e .2F+ .2F 2g .2h+ 2h .2g
 
vss. 18 19 20 21 22 23 24
B 1 .3e 2F .2F .2D 2g 2g .2D
B 2 4c .2f 2f .2g .2h 2h .2g
B 3 e F F g h h g
B 4 .3e 2F .2F ?2g .2h .2h .2g
B 5 d  
B 6 3e   G   .2G
B 7 d e e F g g F
B 8 .3e .2F .2F .2G .2H .2H .2G

[pagina 233]
[p. 233]

grepige woorden de klemtoon daarvan prevaleren, dan hebben deze (6) verzen wel een opmaat, maar doen zich weer nieuwe problemen voor wat de alternantie of het aantal heffingen betreft (L 4:10 Dier mínnen ghewáde, B 1:14 Ach óver den wéderstoét. Daarom komen deze twijfelverzen straks nogmaals ter sprake.

Na deze schets van de situatie vóór de eerste versheffing wil ik bekijken wat er zich tussen die heffingen afspeelt. Daar levert een strikt scansiebeleid, waarbij voegwoord ende weer één lettergreep representeert, een ruime meerderheid verzen met een vaste alternantie van een geaccentueerde met een ongeaccentueerde syllabe op (146 van de 209; L 15:11-12 Óm die wél ghedaéne Dié mijns niét en ácht een spaén, B 6:15-16 Daér ic óm versmáde Ál dat diér natúren gaét).Ga naar voetnoot116 Minder dan de helft daarvan (68) begint met een opmaat (L 13:13-14 Ach móchtic schiír dan snéven Wat sálic álsi mí begheéft, B 1:9 Sint sí mi úyt haer hérten sloét).

Wederom bestaat de mogelijkheid een sjwa aan het slot van een woord met de vocaal vooraan het volgende te laten samenvallen tot één onbeklemtoonde lettergreep (L 2:14 Haer súte-aensícht dat claérste-orcónde, B 4:18 In muéts int hérteonthoúden) en zo een regelmatige alternantie te bereiken. Al in het handschrift genoteerde samentrekkingen tussen persoonlijk voornaamwoord si en de negatie en of persoonsvorm es vinden we ook hier (L 1:15 Sien mách niet vórwert sínken, L 4:15 Sien héves gheén ghenáde, L 16:14 Íc verdórv(e) sien seégt mijn wérre; L 5:11 Siés mijn vlién mijn jághen). In B 8:12 Sé en laét mi bí haer dúren, L 8:14 Wánt si és mijn toéverlaét en B 1:26 Dat sí es swrúgers tónghemáke zien we daarentegen deze woorden omwille van de alternantie en het gewenste aantal heffingen uiteen geschreven en niet samengetrokken.

De overige (49) hebben die vaste afwisseling niet, maar bevatten twéé opvolgende ongeaccentueerde syllaben. Bij meer dan de helft (26) kan dat er één worden door de sjwa aan het slot van een woord te laten versmelten met de volgende - soms de voorafgaande - lettergreep (L 4:14 Dat heét mijn óghen díck(e) ghenát, B 8:11 Ghérn(e) waer bí dat és mi dúre). Dat lukt heel fraai als die beide ongeaccentueerde syllaben een lettergreepherhaling laten zien: L 14:16 Haer mínne hérte te kérven, L 10:14 Ná dien dát ic vónde den vónt, B 1:10 Dié ic váste hébbe beslóten en bijna in B 1:16 Álle vroúde dier íc ghenoét. Als de sjwa in zo'n situatie bìnnen de syllabe staat, is een versoepeling rond de r-klank goed mogelijk bij L 2:11 Hi vónd'r-in ónghebónden en L 5:15 Dat meér't van dágh(e) te dághen (syncope), maar om beide onbeklemtoonde lettergrepen van L 11:8 Énde mí haer doéchden ontséden ineen te schuiven moet er wel meer versoepeld worden. Staan beide ongeaccentueerde syllaben binnen hetzelfde woord, dan bieden syncope en

[pagina 234]
[p. 234]

het laten verdwijnen van een intervocalische d een in mijn ogen legitieme basis tot versoepeling (L 1:11 Haer blúy'nde glúy'nde óghen vlínken, L 7:14 So móchtic blíd'lic máken sánc, L 15:8 Noch gheén erkúv'ren aéne, B 5:11 Dats niét dor'- schíjnt dat íc iet sí; L 2:12 Mén'ghe vérsche bloénde (<blodende) wónde). In al deze verzen (34) onstaat zo een regelmatige alternantie.

Nu resten nog de twijfelverzen (15) die bij de bepaling ‘wel of geen opmaat’ al voor moeilijkheden zorgden. De verschillende problemen die hier opduiken hangen daarmee samen. Allereerst is er een groepje (3), dat met een opmaat een vaste afwisseling van een geaccentueerde en een ongeaccentueerde lettergreep laat zien en het gebruikelijke aantal heffingen voor een d- en een e-rijmwoordvers meestal bereikt (L 8:7 So diép hebbíc int thért ghevaét, B 4:15 Die míjns nien heéft ontgoúden; L 10:11 Van haérs selfs mónde). Zonder opmaat verandert het aantal heffingen deels en zijn er alternantie-oneffenheden (hébbic int thért, nién heéft, sélfs mónde).

Andere verzen komen - juist zònder opmaat - tot een vaste alternantie en het te verwachten heffingenaantal (L 5:12 Én weet wánt mi cómpt dferdrách (d), L 13:12 Dié doet daér elc mínsch(e) bi sneéft (d), L 16:10 Ínt diep grónd'loes wuéden érren (e)). Een opmaat leidt hier tot twee opeenvolgende heffingen (weét wánt of mí cómpt; doét daér of élc mínsche, diép gróndeloes). Een drietal verzen dat begint met So gevolgd door een persoonsvorm verbonden met ic, is daarmee te vergelijken: L 10:12 Só storvíc oft wórd(e) ghesónt (d), L 11:9 Só storve-íc van léd(e) te léde (d) en L 11:15 Só waríc te vréden (e). Met opmaat hebben zij twee opvolgende ongeaccentueerde syllaben zonder sjwa. Dat geldt ook voor L 2:7 Dié gront rúringh(e) déd(e) te grónde (d). Het is echter de vraag of een scansie zonder opmaat bij deze (7) verzen het woordaccent voldoende in zijn waarde laat. Bij B 1:17 Énde van hádd(e) ghenóten kan men zich dat ook afvragen, maar een opmaat resulteert in ván haddé.

De twijfelverzen L 4:10 (Dier mínnen ghewáde), B 1:14 (Ach óver den wéderstoét) en B 6:17 (Lief sónder ghegháde) mogen dan bij een opmaat twee opvolgende ongeaccentueerde syllaben met een sjwa binnen de lettergreep bevatten, zonder opmaat gaat de scansie dwars tegen het woordaccent in (minnén, ovér, sondér). Zelfs extreem versoepelen leidt hier niet tot het gebruikelijke aantal heffingen. Of zoeken we naar iets wat er niet is en bezitten deze drie verzen geen regelmatig patroon? Wellicht onttrekken de voorafgaande acht zich daar ook aan. Met het laatste twijfelvers L 15:16 weet ik niet zo goed raad: een opmaat geeft aan dit e-rijmwoordvers een regelmatige alternantie en drie heffingen (Die haér pijnt mí t(e) verslaéne), zonder opmaat blijft de alternantie regelmatig en stijgt het aantal heffingen tot vier maar dat komt in ruim 10% van dit type versregels voor.

Tot slot vraag ik aandacht voor twee verzen waar de scansie geen twijfel aan een begin met of zonder opmaat laat, maar me wel de indruk geeft dat er met de tekst misschien iets niet helemaal pluis is. Beide verzen beginnen met een heffing en verlopen in een regelmatige alternantie. Bij L 6:9 Dócht mi dát liif mí bequám vraag ik me af of er tijdens het kopiëren niet een verwisseling heeft plaatsgehad (Dócht mi dát mi liíf bequám). Of is mijn voorkeur om liif in plaats van mi te accentueren subjectief? In L 9:8 is het opmerkelijke als twee syllaben gescandeerde Ende plus

[pagina 235]
[p. 235]

de wat ongebruikelijke vorm ics voor ic se (Énde ícs ierst kínde)Ga naar voetnoot117 reden te veronderstellen dat ics ierst het resultaat van een verkeerde woordsplitsing kan zijn en het vers oorspronkelijk Énde-ic sí erst kínde luidde met een in mijn ogen bevredigender verdeling van de heffingen.

Strikte scansie leidt dus bij het overgrote deel van deze verzen (160 van de 209 =76%) tot een regelmatige afwisseling van een beklemtoonde en een onbeklemtoonde lettergreep. Dit aantal stijgt nog door het scansiebeleid te versoepelen bij een sjwa op het woordeind, rond een r en door syncope toe te passen (tot 194=93%). Een paar (3+1) van de twijfelverzen mogen daar nog bijgeteld worden (198=95%), maar voor de rest (11) vraag ik mij af, of zij die regelmatige afwisseling wel bezitten of gewoon niet in het patroon passen. Voor het aantal lettergrepen in het vers geldt hetzelfde als wat bij de spreukstrofen is vastgesteld: bij strikt alternerende verzen zorgt alleen de aan- of afwezigheid van een opmaat voor een verschil tussen de d- en de e-rijmwoordverzen onderling, bij versoepeling stijgt het aantal lettergrepen ten opzichte van verzen waarbij zo'n ingreep niet is toegepast.

Al deze resultaten tonen een grote gelijkenis met de bevindingen van de spreukstrofen. Na een strikte scansie en een zekere mate van versoepeling laat de overgrote meerderheid van de spreukstrofeverzen (97%) en van die uit het middendeel (95%) een vast patroon van afwisselend een geaccentueerde en een ongeaccentueerde syllabe zien. Deze gedichten hebben dus een metrum. Dat is jambisch voor die verzen, die behalve een regelmatige alternantie ook een opmaat bezitten. Van de spreukstrofen zijn dat er 173 van de 215 (80%), als men de twijfelverzen met een opmaat laat beginnen zelfs 193 (89%). In het middendeel gebeurt dat bij 96 van de 209 verzen (46%), een mogelijke aanvulling met drie twijfelverzen brengt het totaal op 99 (47%). Een nagenoeg even groot aantal verzen heeft daar een trocheïsch patroon (98).Ga naar voetnoot118

J. Goossens tracht echter bij zijn onderzoek naar de metriek van de Limburgse Aiol verzen ‘met een lettergreep te weinig’, volgens het door D. Norberg voor de Mediolatijnse verstechniek geformuleerde principe ‘met een stomme opmaat te lezen’, waardoor ze meestal jambisch klinken. Bij W. Zonneveld vinden we in zijn studie van de Lutgart als jambisch gedicht voorbeelden van de door dichters gehanteerde afwijkingen van een strikt jambische metriek. Behalve de synaloefe, die ‘volstrekt gewoon’ is in jambische poëzie, kunnen zogenaamde functiewoorden (zie n. 102) op sterke (geaccentueerde) posities, antimetrieën en speciale effecten een dreuntoon voorkomen en zo de aantrekkingskracht van het werk vergroten. Naast deze ‘verschijnselen die elke jambische dichter in zijn bagage heeft om op het basisschema te variëren’, is er ‘nog een bekend fenomeen: jambische

[pagina 236]
[p. 236]

poëzie kan vaak (door initiële inversie) “trocheïsch” aanvoelen’. Het middendeel bezit zodoende een nog hogere dichtheid van jambische verzen dan de spreukstrofen (respectievelijk 92% en 89%). In dat geval kunnen we voor L en B - net als Zonneveld en Goossens voor hun teksten - concluderen, dat de dichter een jambisch metrum heeft nagestreefd waarin plaats was voor uitzonderingen. Zo'n versbehandeling zou dan niet alleen voor epiek maar ook voor lyriek moeten gelden.Ga naar voetnoot119

Ook de vraag naar een mogelijke isosyllabie van de verzen is met het voorafgaande al beantwoord. Verzen die bij strikte scansie jambisch of trocheïsch zijn, hebben een constant aantal syllaben waarbij de jambische er een meer tellen dan de trocheïsche. Door het verschil in heffingenaantal bestaat er tussen de d- en de e-rijmwoordverzen eveneens een ongelijkheid. Die is er niet op grond van een manlijk of vrouwelijk rijm. Hoe vaker een vers twee of meer opeenvolgende ongeaccentueerde syllaben bezit, des te verder wijkt het aantal lettergrepen af van het voor dat vers gebruikelijke getal. Ook de twijfelverzen lopen uit de pas. Als driekwart van de spreukstrofe- en middendeelverzen zonder versoepeling regelmatig een beklemtoonde met een onbeklemtoonde lettergreep afwisselt (respectievelijk 75% en 76%), blijft het aantal lettergrepen binnen de verschillende groepen - met en zonder opmaat, de d- naast de e-rijmwoordverzen - gelijk.Ga naar voetnoot120 Al deze verzen hebben een syllabo-tonisch metrum.

Wat Gerritsen en Mariken Goris al voor de Gentse Boethiusvertaling van 1485 vaststelden, wat Eva Simon opmerkte voor de Gruuthuse-liederenGa naar voetnoot121 blijkt ook voor de Lundse en Brusselse gedichten op te gaan: aan de meeste van deze verzen ligt een duidelijke tendens tot een jambische scansie ten grondslag. Met deze conclusie wordt aan Gerritsens stelling dat Die passie Ons Heren (14e eeuw?) en het Leven van Sinte Lutgart (13e eeuw) - de Limburgse Aiol (13e eeuw) hoort ook in dit rijtje thuis - met hun syllabo-tonische verzen geen geïsoleerde jambische experimenten waren, maar dat er wellicht iets als een doorlopende jambische traditie in de Middelnederlandse poëzie bestaan heeft, een extra argument toegevoegd.Ga naar voetnoot122

voetnoot97
Gerritsen (1982, p. 309) noemt metrum ‘an arrangement of stressed and unstressed (or weakly stressed) syllables according to some prescribed pattern of alternation’. Een heffing is een beklemtoonde lettergreep die een metrisch accent draagt. Vgl. Van Gorp 1998, p. 197. Eveneens Van Boven en Dorleijn 1999, p. 79-81. De term ‘lettergreep/syllabe’ kan ook op een ‘eenlettergrepig woord’ slaan.
voetnoot98
Deze materie wordt uitvoeriger besproken in LexMA 7, 800-801 en 8, 1570-1571; Zieleman 1987, p. 92-95; Mantingh 2000, p. 66-70 die op de verwarrende situatie wijst dat de syllabo-tonische versvorm, die in de artes poeticae nog ‘ritmisch’ heet, nu met ‘metrisch/metrum’ wordt aangeduid (p. 67); Gerritsen 1981, p. 9-10; E. van den Berg 1983, p. 156-163. Het metrisch vers in een Germaanse taal bij Van Boven en Dorleijn 1999, p. 83.
voetnoot99
Zoals Jonckbloet 1849; Van Duyse 1854; Van Helten 1884; Geurts 1902; Kossmann 1922; E. van den Berg 1983. Ook in deelstudies als Van Dalen-Oskam 1997, p. 137-148; Mantingh 2000, p. 68-71; Goossens 2002.
voetnoot100
Bonda 1996, p. 316-417; Grijp 1991, p. 239-255 met de ontwikkeling vanuit het Middelnederlandse lied.
voetnoot101
Willaert 1984, p. 276; Simon 2000, p. 4; Goris 1994, p. 116-117; Bonda 1996, p. 325.
voetnoot102
Bonda 1996, p. 319; vgl. Van Gorp 1998, p. 384 (ritme). Zonneveld 2000 (p. 21, p. 27) maakt daarbij een onderscheid tussen de lettergrepen van ‘inhoudswoorden’ (zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, werkwoorden) waar die klemtoon zwaarder in het vers weegt en ‘functiewoorden’ (persoonlijke voornaamwoorden, voegwoorden, voorzetsels) waar dat minder het geval is.
voetnoot103
Willaert 1984, p. 276-279; Simon 2000, p. 5; Gerritsen 1981, p. 13 en 1982, p. 311; Goris 1994, p. 119.
voetnoot104
Willaert 1984, p. 279-282; Grijp 1992, p. 72-74.
voetnoot105
Gerritsen 1981, p. 12-14 en 1982, p. 311-314. Vgl. Halle and Keyser 1971, p. 139-180. Zonneveld 2000 demonstreert (p. 38-46) en gebruikt deze methode bij zijn onderzoek naar de Lutgart als jambisch gedicht.
voetnoot106
Goris 1994, p. 117-123, p. 125-126; de citaten op p. 125.
voetnoot107
Het metrum van de tweeregelige spreuken van B is in 3.1.4 al aan de orde geweest.

voetnoot108
Bij de behandeling van B 4 kwam al ter sprake, dat die drie heffingen wellicht een aanwijzing zijn dat er tekstbederf heeft plaatsgevonden van een oorspronkelijk Al dié Got wéten of Die Ghóde wéten. Bij zijn onderzoek spreekt Zonneveld (2000, p. 50-51) niet van heffingen, maar van oneven (zwakke) en even (sterke) posities (vgl. p. 28) van woorden in het jambische vers, die in termen van klemtoon vertaalbaar zijn.
voetnoot109
Vgl. Rooth 1928, p. 24 ‘Die Verse im ersten und dritten Teil haben [...] je 2 Versfüsse [...]. Der Rhythmus ist meistens steigend’. Hij belooft nader op de metrische bouw van de strofe in te gaan in zijn toekomstige kritische uitgave van L en B, die er helaas nooit is gekomen. Zie voor stijgend (met opmaat) en dalend ritme (accent vooraan het vers) Van Gorp 1998, p. 384. Evenals de Germanisten (Auftakt) gebruikt Grijp (1991, p. 234) de term opmaat bij het coderen van versregels. Op p. 232 vat tabel 3 de (metrische) informatie van de versregels in formules samen.
voetnoot110
Vgl. Goris 1994, p. 121, p. 128 n. 36. In L 8:1-2 draagt ende wel een accent: Al vruédden úyt Es énde vertúyt.
voetnoot111
Zie Van Gorp 1998, p. 133. In tegenstelling tot elisie (uitstoting van de slotklinker vóór de beginklinker van het volgende woord) versmelt bij synaloefe de eindvocaal van het ene met de beginvocaal van het volgende woord.
voetnoot112
Persoonlijk voornaamwoord + enclitisch pronomen hijs -(e)s (L 4:20, L 15:21) en sin+-(e)n (L 13:21) komen in deze vorm niet als twee woorden voor. Bij hi es betreft het steeds de persoonsvorm ‘is’ (B 8:7).
voetnoot113
Grijp 1991, p. 227-238. De tweeregelige spreuken van B zijn niet opgenomen.

voetnoot114
Vgl. Rooth 1928, p. 24 ‘... der mittlere Teil 3 oder 4 und zwar hat die d-Reime gewöhnlich 4 Füsse. [...] im mittleren Teil haben bes. vs. 5-7 [=vss. 7-9 mijn tekst, A.H.] öfter fallenden Rhythmus’; zie n. 109.

voetnoot115
Vgl. n. 113.Van Boven en Dorleijn (1999, p. 87-92) gebruiken voor moderne poëzie een ander systeem. Zij gaan uit van de versregel als eenheid en zetten in een aantal hokjes, bepaald door de langste versregel van het gedicht, op de x-as van elke lettergreep het zekere lexicale accent en het zekere non-accent, de y-as bevat evenveel hokjes als er verzen zijn. Voor mijn teksten lijkt dit systeem me minder geschikt.
voetnoot116
Meestal is voegwoord ende ongeaccentueerd, maar in L 2:8 en 9, L 3:10 en L 12:8 draagt het wel een accent; uitzonderlijk zijn L 9:8 Énde ícs ierst kínde, L 11:8 Énde mí haer doéchden ontséden en L 13:16 Swaer súchten énde béven waar ende als twéé syllaben gescandeerd wordt.
voetnoot117
Vgl. n. 116 en de bespreking van L 9:8.
voetnoot118
Deze aantallen zijn uit het voorafgaande als volgt tot stand gekomen. Spreukstrofen: strikte scansie 144 vss., vocalen versmelten 4 vss., versoepeling in de slotsjwa 20 vss., dubbele opmaat 4 vss., syncope 1 vs., twijfelverzen 20. Middendeel: strikte scansie 68 vss., versmelten van vocalen 8 vss., versoepeling in de slotsjwa 13 vss., overige versoepeling 7 vss., twijfelverzen 3. Trocheïsche vss. middendeel: totale aantal vss. 209 minus 99 met opmaat, minus 12 twijfelverzen = 98.
voetnoot119
Goossens 2002, p. 322-323, p. 326 (citaat). Zonneveld 2000, p. 27-37; de citaten op p. 28, p. 33 en p. 29. Vgl. Halle and Keyser 1971, p. 165-180.
voetnoot120
Voor de spreukstrofen bedraagt dat aantal 4 tot 3 (met/zonder opmaat), voor het middendeel 8 of 7 (d-rijmwoordverzen met/zonder opmaat) of 6 tot 5 (e-rijmwoordverzen met/zonder opmaat).
voetnoot121
Gerritsen 1981, p. 11; Goris 1994, p. 120-123; Simon 2000, p. 7. Vgl. Reynaert 1999, p. 70 n. 35, p. 129.
voetnoot122
Gerritsen 1982, p. 319. Goossens (2002, p. 330-331) ziet de Aiol-dichter vanuit een inheems-Germaanse achtergrond actief in het Maasland..

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken