Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Heuvings haardstee (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Heuvings haardstee
Afbeelding van Heuvings haardsteeToon afbeelding van titelpagina van Heuvings haardstee

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.69 MB)

Scans (83.48 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Illustrator

Anton Pieck



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Heuvings haardstee

(1950)–Johan Hidding–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

[Hoofdstuk 11]

Niet lang duurt het, dan komt de avond dat Albert zich in zijn beste kleren steekt, de zwarte van stal haalt en er op wegrijdt, naar Elp.

Egbert, die hem hoort gaan, lacht een beetje. Daar trekt Albert heen! Ja, zo gaat het. De jongen wordt ouder. Hij trekt naar 't wicht.

Nou, Egbert heeft er niks op tegen. Laat de jongen maar naar dat wicht toe trekken. Het is een goed wicht, dat was wel te merken, en haar volk staat ook best bekend.

Albert rijdt langs de wallen met het hoge, duistere hout. Daar boven schitteren de sterren. Het vriest. Het pad is hard en op sommige plaatsen bedekt met bevroren plassen. De paardepoten verbrijzelen het ijs.

De weg stijgt en de plassen minderen. Nu rijdt hij over de heide. Het zwarte paard beweegt regelmatig de kop. De hoefslag klinkt gedempt.

Albert herinnert zich ineens een verhaal over zijn vader. Wie heeft hem dat een keer verteld? Oude Willem Kamping? Hij weet het niet meer. Het doet er ook niet toe. In elk geval: zijn vader heeft ook een tijd gehad, dat hij naar een meisje reed, een meisje in Brummelo. Maar er was nog een andere jongen, die het op haar voorzien had. Die kwam ergens uit het Zuidenveld vandaan, ook te paard. Dat moet een rare rijderij geweest zijn. De ene keer kwam Egbert Heuving en de andere keer Jan Spil. Zo ging dat. Om de beurt. De ene avond kwam Jan Spil op 't paard - de andere avond Egbert Heuving. 't Wicht kon maar niet besluiten, wie van de twee ze nemen zou. Ze was er een tijdlang mee verlegen. In 't laatst nam ze Jan Spil. Toen was Egbert vrij en 't paard ook. Albert kan zich niet voorstellen, dat het hem zo slecht vergaan zal. Hij spoort het paard wat aan. De weg voert langs een afgelegen veen. Het geluid van de hoeven klinkt hier minder gedempt. Het is, alsof er holten zijn onder het pad. Tussen heide en buntgras blinkt het ijs van de plas. De dorre graspluimen buigen zich nauwelijks voor de geringe wind. Een ster daalt boven de Schattenberg; een klein, ontkluisterd licht, zo 't lijkt; een vonk, die de gedeeltelijke wiekzwaai maakt van een verborgen hemelmolen.

De Schattenberg ligt woest en somber onder het vale licht. Als Albert er

[pagina 105]
[p. 105]

voorbijgaat, wordt hij herinnerd aan een ander verhaal, het verhaal van het verborgen goud, dat Jans vertelde. Maar het is met die oude schatten blijkbaar zo gesteld, dat men ze niet gemakkelijk terugvindt. Intussen is hij weer van een andere schat op de hoogte! Niet oud, maar jong. Niet van goud, maar goud wáárd! En de plaats is hem goed bekend! In Elp.

‘Toe zwarte, wij gaat op Marchien an!’

De hoefslag klinkt, de sterren lichten.

Daar doemt het oude dorp eindelijk op.

Hij stijgt af bij het huis van zijn oom. Hij houdt zich even op bij het haardvuur, waar hij het mikpunt is van plagers. Vervolgens stapt hij naar een verder vuur, het vuur waar Marchien wacht. Al dadelijk vraagt zij hem, of hij niet koud is. Hij ontkent het met een lach, maar haar zorgzaamheid doet hem onzegbaar goed.

Nu zitten ze hier weer bij elkaar. Zij vertelt hem van haar thuisreis en van de latere, dagelijkse dingen, van haar werk. En in een verder uur, bij het groeien van de vertrouwelijkheid - dat vreemd gewas in wintertij, dat rijst en rijpt bij zodenvuren - dan bekent zij, dat zij het hier eenzaam vond de eerste dagen, dat zij zo scherp een leegte zag, waar zij aan wennen moest....

Zij zegt die dingen met een zachte lach en hij lacht zacht terug.

Wat later vraagt zij, of er geen jongens waren, die hem tegenhielden.

Hij zegt, dat hij geen jongens heeft gezien.

Maar zij is niet gerust. Zij vraagt, wat hij en zijn kameraden doen, als er een vreemde jongen achter een meisje uit zijn woonplaats jaagt.

Dan moet die het jachtrecht betalen.

Juist. En dat is hier net zo.

‘En as ik 't nou eens niet doe?’

‘Ja jongchien, dan komt er een klopjacht - op jè!’ Ze lacht guitig. ‘En dan kriegt ze je wel. En dan zul ie vernemen, hoe of ze d'r opklopt - as 't daar nog maar bij blif.... Maar ie bint verstandig genoeg.’

‘Wonder, dat de wichter zo'n waarde hebt.’

‘Wònder?’ Haar ogen staan nu bepaald schelms. ‘Sla ie de wichter lager an?’

Meteen klinkt er een scherp geluid, dat veel vertelt - dat vertelt van de waakzaamheid der Elper jongens.... Er wordt een mes gewet, aan een hoek van het huis. Een tweede mes-stem valt vervolgens in op de tweede hoek. En daarna volgen ook de derde en de vierde. Het koor versterkt zich snel. Er kunnen er wel twintig zijn. Samengeschoolde winterkrekels.... Eén sjirpt er hoog, één sjirpt er laag....

‘Ik neem de pet er voor af,’ zegt Albert goedgemutst. ‘'t Bint jonges, die best oppast.’

‘O ja. Dat bint 't.’

Fel klinkt het geluid van de messen.

[pagina 106]
[p. 106]

‘Ze zingt as eksters,’ zegt hij. ‘Maar ze doet as kippen, ze wacht op 't voer. Ik zal maar naar de zijdeur gaan en roepen van tuut, tuut!’

‘Wees maar voorzichtig,’ zegt zij remmend.

Hij lacht haar geruststellend toe. Dan praten ze eerst nog eens een poosje over een ander onderwerp, over de spinnerij, die zo bijzonder mooi was. Albert vertelt, dat Stina en Willem Kamping nog geregeld met elkaar optrekken.

Intussen zijn de messen stil geworden, maar mompelstemmen bewijzen, dat Marchiens dorpsgenoten nog samenscholen bij het huis. Tenslotte staat Albert op, gaat naar de deur en opent die. Daar staan de messenslijpers. Ze mopperen, omdat hij hen maar in de kou heeft laten staan.

‘Jonges! Bin ie nog niet slaperig?’

‘Net zo min as ie!’

‘Ie onderhandelt liefst met slaperig volk, is 't niet, Albert?’ Dat roept zijn neef Jan, Willempiens broer.

Meteen valt een ander in, op minder welwillende toon: ‘Ik zou maar niet te veel praties hebben, Albert Heuving!’

‘Stil eens,’ zegt die goedmoedig, ‘wij hebt wel even tied, is 't niet?’

‘Nee!’ roepen er een stuk of wat.

‘Wij hebt al lang genoeg staan te wachten in de kou,’ gromt iemand er achteraan.

‘Ie moet 't nou wel weten, Albert Heuving!’ voegt een ander er dreigend aan toe.

‘Ie begriept wel, wat of de bedoeling is, Albert,’ werpt neef Jan er bemiddelend tussen.

‘Nou, al zowàt. Maar de priezen.... die gaat de laatste tied wat naar beneden, is 't niet?’

De jongens lachen brommend.

‘Hier niet!’ roept er dan een.

‘Onze wichter blieft in waarde!’ roept een ander.

Daarop volgt weer gelach.

Intussen heeft Albert wat geldstukken opgediept.

‘Nou,’ zegt hij tegemoetkomend, ‘kiek eens an. Mij dunkt, zo kan 't toch in ieder geval wel lukken!’

Hij stelt de jongens het geld ter hand. Ze zijn verbaasd. Het is ongewoon veel. Een paar van de troep zeggen dat ook ronduit. Ze zijn bijzonder tevreden. En Albert eveneens. Marchien ìs hem immers veel waard? Hij heeft er aardigheid aan, om dat te laten blijken ook, tegenover de jongens - en tegenover háár.... Zij heeft stellig de woorden van verwondering wel opgevangen....

Ziezo, en nu heeft hij het recht verworven om met haar te vrijen. De jongens leggen hem nu niks meer in de weg. Ze trekken af. Eén van hen

[pagina 107]
[p. 107]

zegt, dat dat een vent met centen is! Ze gaan een borrel kopen voor het gebeurde geld.

‘O, o....’ verzucht Albert tegen Marchien.

‘Wat is 't?’

‘Een dure liefhebberij! Ja.... líéfhebberij! Maar - duur! Peperduur! Jeneverduur!’

‘Och, kwast!’

‘Niet duur dan?’

‘Ie hadden voordeliger in eigen dorp terecht kund.’

Hij knikt. Zo is 't.

‘Toen ik hierheen joeg,’ zegt hij ‘toen kwam ik bij de Schattenberg langs. Dat is zo'n berg in 't veld. Ons Jans beweert, dat daar in vroeger tied een kist met goud begraven is. As ik die nou eens even vonden had.... dan had ik misschien niet helemaal zoveel onkosten had....’

‘Misschien niet, nee. Ik zou op de terugreis nog even zoeken, jong.’

‘Verduld! Dat kan ja ook! En as 't dan tòch nog is, dat ik niks vind, dan zoek ik een andere keer wieder....’

‘Of wou j' nog weerkomen....’

‘Marchien - ik heb mij vergist. Ik heb niet weten, dat ie zo ondeugend waren. Dat - nee, ik kom niet weer!’

‘Dat spiet mij niks! Ene die zich vergist, die is mij veel te dom!’

In hun ogen vonkt de pret.

De klok slaat een laat uur.

‘Ik hoop, dat hij wat vóór is, wicht,’ zegt Albert.

 

Dat was de eerste reis naar Marchien. En daarna volgen er nog vele. Reizen in alle jaargetijden. Tochten door zoele avonden, tochten die ijzig zijn. Maar aan het einde brandt het vuur.

En dan, achter die reeks van reizen en van vuren, daar brandt het vuur van Heuvings huis. In dat huis zullen ze samen blijven, wanneer er bruiloft is geweest. Eens zal het zo ver komen.

 

Eens zal het zo ver komen - ook met Stina en Willem Kamping. Ook die twee blijven bij elkaar. Willem is nog altijd blij, dat hij die avond van 't gespin Willempien achtereenvolgens door sneeuw en hooi gerold heeft, al was dat voor het wicht niet aardig en al is hij er van overtuigd, dat hij die woeste schrobbering uit haar mond verdiende. Het heeft er toe geleid, dat hij de volgende avond op Stina afstevende en hij heeft van die nieuwe koers allerminst spijt gehad. Hij vond in Stina meer dan hij had verwacht. - En Stina van haar kant zou ook geen ander wensen.

En dan zijn daar tenslotte nog Annechien en Marissen Scholtemeier. Ook die twee zien uit naar hun trouwdag, maar hun pad is minder effen dan dat van de andere paren, want de oude weerbarstigheid van Marissens huisgenoten is nog steeds niet verdwenen. Zal het wel ooit gebeuren, dat

[pagina 108]
[p. 108]

die verdwijnt? Ja, denkt Marissen soms in verbeten haat - ze zal verdwijnen mèt zijn zuster.... Hij wenste vurig, dat ze maar getrouwd was, maar die dag ziet hij nog zomaar niet komen. Wie trekt er op zijn zuster af, op die ijzige, wrange natuur. Ja, 't is niet goed misschien, dat hij zijn gedachten zo laat gaan, maar waarom werkt ze hem dan ook zo tegen?

Dan weer bedenkt hij, dat de dingen plegen te slijten mèt de tijd. Hij hoopt dan ook maar, dat die eveneens de tegenzin bij zijn zuster zal doen slijten. Hij heeft bij Annechien de moed er weten in te houden en hij praat zichzelf voor, dat die moed gerechtvaardigd is.

Het valt ondertussen niet mee, om altijd opgewekt te blijven, voor hem niet en voor Annechien evenmin, al komt het dan niet meer zo ver, dat ze wanhopig wegloopt, zoals in het begin. Ze kan dat ook niet meer, ze kan Marissen niet meer missen. Het moet maar komen, zoals 't komt. Op haar gezicht is soms de bedruktheid duidelijk te lezen.

Als Albert het ziet, kan hij zich kwaad maken op Marissens zuster - en op Marissen zelf eveneens. Die is veel te sullig naar zijn oordeel. Die moest zich niet zo op de kop laten zitten, alsof zijn zuster het recht heeft om alles te regelen. De dagelijkse omgang met de schapen schijnt hem een schapennatuur te geven. Hij moest verstandiger zijn, doortastender.

Maar als Albert hem dat voorhoudt, antwoordt hij, dat het niet plezierig is om met geweld je zin door te drijven. Dat brengt alleen maar narigheid mee. Als het in hartelijke eensgezindheid geschikt kon worden, zou het vrij wat mooier zijn.

Dat is nogal glad, maar Albert ziet het er nog niet gezwind van komen. Marissen en Annechien zullen er zich dan wel op moeten voorbereiden, dat ze nog een fikse tijd geduldig hebben te zijn.

Hij is maar blij, dat hij het er gunstiger heeft voorstaan. Niet dat Marchien en hij alles al in kannen en kruiken hebben, hij heeft de toestemming van haar ouders nog niet, maar hij twijfelt niet aan hun gunstige beslissing. Er is in Elp al wel het een en ander uitgelekt over de stemming van haar volk ten opzichte van hem. Ze schijnen er best mee ingenomen te zijn, dat is hij bij zijn oom al lang gewaargeworden.

Het geeft hem een overmoedig geluksgevoel.

Marissen sukkelt sullig over het schapenpad en heerst niet verder dan de heide, waar de kudde graast - Albert jaagt op de zwarte door de wildernis naar het huis van Marchien, en het stralende vooruitzicht aan het eind van zijn ritten bezorgt hem een ongekende zelfverzekerdheid.

En toch, als hij dan op een goeie dag zich in zijn beste spullen steekt, om de gewichtige stap te doen, om de mening van Marchiens ouders te vernemen, dan voelt hij zich toch niet helemaal op zijn gemak. Maar het is geen onzekerheid, het is meer onbehagen, een lichte verlegenheid. Hij heeft sterk het gevoel, een kwajongen te zijn, omdat hij nu ergens om

[pagina 109]
[p. 109]

vraagt. Hij kan hier niet terecht met wat borrel-duiten, zoals bij de Elper jongens....

Nee, hij is liever in de bouw, hij maait liever het koren onder een zengende zon. Er zit echter niets anders op. Hij moet het maar nemen zoals het is en bedenken, dat het gebeuren moet - net als de bouw. En daarom: geen gezeur. - ‘Zwarte, vooruit! Wij schiet mooi in de richting!’ In de richting van Elp - in de richting van de trouwdag!

En daar zit hij nu midden op de dag in Bennings keuken, in het vertrek dat hem al zo vertrouwd geworden is, waar hij zo vaak met Marchien heeft gezeten. Maar dan was er het milde avondlicht - nu zit hij hier in het licht van de dag, dat harder is, veel zakelijker. Toch doet hij maar, alsof hij zich volkomen op zijn gemak gevoelt, alsof hij thuis over de onderbaander leunt en een praatje maakt met oude Kamping of Kornelis Huiing uit de leemhoek. Marchiens vader doet trouwens voor die dorpsgenoten niet onder in gemoedelijkheid, het is een aardige man en een gezellige prater. Ze hebben 't over het weer, over het vee, over allerlei gewone dingen - en dan blijkt zo geleidelijk aan ook alles gewoon te worden. Marchien loopt ondertussen af en aan. Ze heeft nog het een en ander te beredderen. Naderhand is het etenstijd, dan schikken ze aan tafel.



illustratie
op tafel staat een schink


En dan komt ook het teken, het teken dat een antwoord inhoudt. Op tafel staat een schink. Dat zegt alles. Daar hoeft geen woord meer bij. 't Is voor elkaar! Marchiens ouders geven vergunning. Dat zegt die schink, die beste ham!

Met smaak wordt er vervolgens van gegeten. Albert weet stellig, dat hij nog nooit tevoren zo van ham genoten heeft. En niet alleen dáárvan, maar ook van 't andere dat de pot schaft. En onderwijl wordt er over de aardappels gepraat, over de gunstige bouw in 't afgelopen jaar. Tenminste, híér was het bijzonder. Ja, daar bij Albert ook. Men zou zeggen, het kon niet beter. Ja, dat zou men werkelijk zeggen.

Er is meer, dat niet beter kan. Daar valt ook deze middag onder! Vergenoegd zit Albert te eten, naast Marchien - naast Marchien die een diepe blos heeft van genot. Dat mag, dat is zelfs mooi, bijzonder mooi - maar zelf gedraagt hij zich wat anders. Hij toont zijn vreugde niet. Die houdt hij binnen. Hij doet alleen maar opgewekt. Maar inwendig woelt zijn blijdschap.

Zo zit hij nu naast Marchien schink te eten. Dat is toch mooi, al had hij er ook nog zo grif op gerekend. Maar stel je nou toch eens eventjes voor, dat

[pagina 110]
[p. 110]

je op de koffie komt, dat de ouders geen toestemming willen geven en dat je dat gewaarwordt, doordat ze een halve zwijnekop op tafel zetten.... Dan ben je óók gelukkig! En dat gebeurt toch soms! Wie is dat óók eens overkomen.... och toe.... o ja, de vader van Rieks Reinds. Die was 't. Die is dat in zijn jonge jaren overkomen. Daar moet toen aardig om gelachen zijn. Hij was niet welkom; bij het wicht wel, maar de ouders staken er een stokje voor. En dat behoeft niet te verwonderen wanneer je bedenkt, dat die ouwe Reinds ook al graag in 't glaasje keek, hoewel hij 't nooit zo bont gemaakt heeft als zijn zoon. Waar dat met Rieks nog op uit moet draaien....

Maar kom, daar hoeft hij zich vandaag niet in te verdiepen. Marchiens moeder vraagt hem verschillende dingen over zijn huisgenoten en wanneer zijn moeder overleden is. En hij vertelt het een en ander. Het is een goede, warme middag, vol van een stille vreugde. De zon schijnt in 't vertrek, het vaste licht valt over al die huiselijke voorwerpen, waaraan ook Marchiens handen hun zorg hebben besteed. En onderwijl wordt de maaltijd nog voortgezet. Ze gunnen zich de tijd. Ze hoeven niet te hooien.... De wasem van het warme eten wolkt op en geurt fijn. Ze eten allemaal met smaak. ‘Toe Albert, jong, ankriegen, hoor!’ nodigt Marchiens moeder gul. ‘Niet laten nodigen!’

Hij glimlacht en eet. Hij weet, waar hij aan toe is. Hij zal maar nemen, zegt die goeie vrouw. Hij zal maar heel vrijmoedig zijn en nemen van het middagmaal.

En dat het ook van Marchien geldt - dat heeft die schink verteld!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken