Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Liefde in het oude landschap (ca. 1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van Liefde in het oude landschap
Afbeelding van Liefde in het oude landschapToon afbeelding van titelpagina van Liefde in het oude landschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.16 MB)

Scans (106.70 MB)

XML (0.48 MB)

tekstbestand






Illustrator

J. de Vries



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Liefde in het oude landschap

(ca. 1946)–Johan Hidding–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Een en twintigste hoofdstuk

DAN komen de oogstdagen. Grote windloze dagen met een hete zon.

Tijs maait en oude Willem welt. Naderhand binden ze samen de garven.

Daarna zwaait Tijs opnieuw de zende door de korenkant; met brede forse halen slaat hij de halmen los voor de wellende Willem.

Ja, Willem helpt, maar Koba wordt bij dit werk geweerd. Haar hulp is niet noodzakelijk, vindt Tijs. Hij werkt en Willem, en het weer werkt mee...

Gestadig vallen de halmen. De welhaak gaart ze saam. Tegen de avond staan ze weer overeind, maar geboeid en op elkaar leunend.

De zomerrogge valt het laatst. Het is een best gewas geworden. Goeie korrel en weinig blauwe bloemen. Tijs slaat de zeis er in.

En Willem welt.

‘Een best verbouw,’ zegt hij een paar keer.

Meintien van Frans en Bertus van Jan Nanning zien toe. Ze komen wel vaker eens kijken. Maar nu moeten ze eens luisteren, zegt Tijs. In dat laatste hoekje van de rogge verstopt zich de haas.

Ja, dat is waar, verzekert Willem. In het laatste restje houdt de haas zich op. Hij trekt onder het maaien natuurlijk gedurig terug. Hij probeert zich zo lang mogelijk schuil te houden, tot in het laatste tipje toe. Maar als hij in de gaten krijgt, dat hij ook daar niet veilig is, dan kiest hij het hazenpad. Voordat de haas daar blik en bloot op de stoppels komt te staan, doet hij een fikse sprong. En op dat ogenblik moeten ze er bij zijn!

De kinderogen glinsteren van geestdrift.

Bertus stuift weg, komt terug met een stok en stelt zich hijgend op bij de hazehoek.

‘Ik heb nog geen stok,’ jammert Meintien.

[pagina 151]
[p. 151]


illustratie

[pagina 152]
[p. 152]

‘Wacht maar,’ zegt Willem. ‘Kom maar es met. Ik weet wat beters.’

Hij neemt haar bij de hand, hurkt naast haar neer. Kijk, nu moet zij haar zakdoek als een soort net tussen haar handen spannen. Hij fluistert: zo'n net, dat is nog wisser dan een stok. De haas hoeft er alleen maar in te lopen - en zij heeft hem!

De spanning belet Meintien te knikken.

Strak zijn de ogen op het laatste restje halmen gericht. Telkens als de zeis zucht, zijgen er verscheiden neer.

Even nog wacht Tijs.

‘Allemaal klaar? Daar dan!’

Een haal, nog een haal... nog een... Enkele tellen later is de akker kaal... En nergens een haas te bekennen.

De mannen mompelen verbaasd, hoe dat nu mogelijk is.

Bertus staat mokkend tegenover een pruilend Meintien.

Wat wisten zij van die oude aardigheid? - Met hetzelfde smoesje, waarmee Tijs en Willem vroeger werden beetgenomen, namen zij nu op hun beurt de kinderen beet...

 

Schuin tegen elkaar geleund staan de schoven te wachten op de wagen, die ze vervoeren zal naar de schuur.

Als het weer nu nog een poosje zo blijft...

Willem vertelde onlangs in het schaft, dat hij eens midden in de nacht slapende naar de deel gelopen was. Daar had hij de ladder beklommen - ja, stel je voor, in de slaap! Eén misse stap had hem de nek kunnen kosten... Maar hij kwam boven en begon de garven omlaag te gooien, net of hij dorsen wou op de deel. Toen er genoeg lagen, ging hij terug, de ladder af - nog altijd in de slaap - en net toen hij de voet van de laatste sport trok, daar werd hij wakker...

Als Tijs dat verhaal een jaar geleden gehoord had, zou hij zich wellicht afgevraagd hebben, hoe het mogelijk kon zijn, dat iemand zo opging in zijn werk, dat hij het in de slaap nog voortzette. Maar vandaag aan de dag is hem dat duidelijk. Zo'n ijver, zo'n hartstochtelijke werkdrift als waar Willem van vertelde, die is hem nu ook allerminst vreemd: De rogge staat in schovenrijen, morgen beginnen ze met het binnenhalen er van! De lucht is nu nog helder, men moet het droge weer benutten!

Die avond, als hij om een boodschap even naar het dorp wil, komt hij Jan Nanning tegen.

‘Ik wou net naar je toe,’ zegt die. ‘Wij kregen vanavond een briefkaart van oom Albert-Jan. Of liever gezegd, van Janna. Zij schreef, Albert Jan werd minder. Ouderdom, had de dokter zegd. Hij lag al een dag of wat op bedde. Hij kon zo nog wel een poos liggen, volgens de dokter. Maar 't kon ook zo af'lopen wezen. Daar was niks van te zeggen. En dat komt mij heel niet onbegriepelijk voor. Hij is oud. En nou had ik zo 'dacht, om d'r morgenmiddag naar toe te gaan. Wou j' met?’

Tja... Tijs kan nu juist niet zeggen, dat hij erg ingenomen is met dit voorstel. Anders wel, hij wil best eens een keer bij Albert Jan op ziekenbezoek, maar dit kon nu niet slechter treffen.

[pagina 153]
[p. 153]

Hij zegt Jan Nanning zijn bezwaar.

‘Wij hebt 't zaad ook nog niet op de balken,’ zegt die. ‘Maar ik dring nergens op an, hoor. Het is ook niet, dâ 'k anders geen gezelschap heb. As Jeichien niet met gaat, dan gaat Koop.’

Nou, zie eens aan, denkt Tijs. Al volk genoeg. Het is voor Albert-Jan ook nog net zo mooi, als het bezoek over een paar dagen verdeeld wordt...

Tegen Koba zegt hij, dat hij gauw weer eens een keer naar Albert-Jan toe wil. Die moet er niet meerder op worden. Koop en Jan Nanning hadden het plan, om er morgen naar toe te gaan, hoorde hij...

Hij besteedt die dag aan de oogst. Kreunend rijden de roggewagens binnen. Licht, van hun lading ontlast, dokkeren ze het erf weer af, de akker op. Nieuwe garven gaan in de hoogte...

‘Mooi op'schoten vandaag,’ zegt Tijs die avond.

‘Ja,’ zegt Koba. ‘Maar wou j' aanstonds nog niet es vragen bij oom Jan, hoe 't in Bentebarg was?’

‘Jawel, dat kan 'k wel even doen.’

Hij gaat er heen.

‘Nou,’ vraagt hij ‘en hoe was 't daarginder?’

‘Dat viel mij met.’ Jan Nanning begint te lachen.

Tijs kijkt verbaasd.

‘Ja,’ zegt Jan Nanning dan, ‘ie zult denken, wat is er te lachen. Dat zal 'k je vertellen. Ik en Koop, wij kwamen daar, hè? Ik zeg op de deel tegen Janna: hoe is 't met de baas? Niet best, zegt ze. Ik zeg: zo, niet? Nee, zegt ze. Nee, het ging niet best, de leste dagen. Zo. Nou. Wij liepen dan met in de keuken. Wij kwamen bij 't bedde. Oom Albert-Jan, zeg ik, daar hè j' visite. Wij kwamen je es aanspreken. Hij keek... En daar kwam hij overeind. Wij zeden, hij moest mooi blieven liggen. Maar nee, hij zat. Hij was zo vereerd. Twee man tegeliek uut Delleveld. Dat was hem ja haast nog nooit overkomen. En Koop, die had hij in geen jaren zien. Hij praatte maar. An één stuk weg. Het kalf, hadden wij dat al zien? Nog niet. Maar wij zouden es even kieken. Janna liep met. Het is nog altied 't kalf, zegt ze. Inplaats dat hij nou zegt van de pink... Wij kwamen bij de pink. Een mooi dier, ja beslist. Hij liep in de hof. Wij stonden er bij te kieken, Janna vertelde nog wat. Ineens komt daar gestommel bij de baander. Wij draait ons om - daar staat oom Albert-Jan. Kant en klaar, met de stok in de hand...’

Tijs slaat zich op de knie. ‘Hè j' nou toch van je leven!’

‘Ja jong, wij wisten niet wat ons overkwam. Wij riepen, hij moest gauw weer op bedde gaan. Maar hij riep, wat wij wel van 't kalf zeden. Ja, 't was een heel mooi kalf, heel mooi, maar hìj moest zo gauw mogelijk weer op bedde... Ja jonge, hij zou op bedde liggen as er gasten waren? Dat was toch àl te gek? Hij bleef er af! En daar liep hij even later al voor ons uut in 't hoffien. Wij moesten de bonen zien. Nou ja... wij liepen met. Janna stond stil bij huus te kieken. Die wist allicht ook niet meer, waar ze an toe was. Toen hoorden wij daar ene tegen haar roepen. 't Was al een ouwe man...’

‘Bouwe Vos misschien?’

[pagina 154]
[p. 154]

Dat kan wel. Nou, die riep dan tegen haar: hoe is 't met Albert-Jan vandaag? Ze zee niks, maar ze wees naar 't hoffien in. De man de kop over de heg gestoken... As ie dat zien hadden, dat verbalderde gezicht... Hij wist niet, wat hij zag!’

Tijs zit te schudden van het lachen.

‘Wat zee de baas wel, dat ik er niet bij was?’ vraagt hij dan.

‘O ja, dat was ook nog zo mooi. Men haalt er bij hem ook nog nooit geen eer af. Hij vroeg, waarom of ie niet met'komen waren. En toen zee ik dan, dat ie met een dag of wat kwamen. Ie hadden 't slim druk met de bouw. O juust, ja, dat kon hij zich wel begriepen. Nee, dat was best, dat ie 't werk niet geern in de steek lieten. Zulks mocht hij horen!’

Tijs schudt een beetje spotlachend het hoofd. Zie je, zo gaat het nu. Zonder het te weten, maak je nog een beste beurt bij dien werkezel ook. Het is maar goed, dat hij niet meegegaan is. In het drukst van de tijd een halve dag verlopen, zonder dat het hoeft!...

Een dag of wat later vraagt Koba, of hij nu ook haast niet eens een keer naar Bentebarg toe wil. Het intrekken is nu toch gebeurd...

Ja ja, stil maar, hij gaat er heen, maar moet dat nou zo hals over kop? Laatst was er met de hele Albert-Jan niks te doen.

‘Ach nou ja, maar ie moet denken, hij rekent er nou vast op, dâ j' komt...’

‘Heden, dat doe 'k toch ook wel. Dat ben 'k toch ook wel van plan. Zaterdagavond ga 'k er naar toe, is mien bedoeling.’

‘O...’ Ze kijkt hem aan. ‘Ik wou wel met,’ zegt ze dan. ‘Maar 't is nou pas Dinsdag, ik begriep niet, waarom moet dat nog weer uut'steld worden tot 't einde van de week. Het is nou zulk mooi weer en ie kunt 't toch ook wel wachten? Niet?’

‘Och...’ Hij maakt een wrevelig gebaar. Het is toch verduld ook raar, denkt hij, het is net of Albert-Jan, of dat woord alleen al herrie betekent... En of men altijd voor hem blijven vliegen moet!...

Maar Vrijdagsmorgens krijgen ze een briefkaart uit Bentebarg, van de buren van Albert-Jan, met de tijding, dat die de vorige dag overleden is, en met de uitnodiging, om op de begrafenis te komen...

En dan is Tijs toch niet helemaal vrij van schuldgevoel...

Ja, nu zal hij er komen, maar wat heeft Albert-Jan daar aan? Hij heeft vergeefs naar hem uitgezien, deze laatste dagen...

‘'t Is toch nog biester onverwachts 'gaan,’ zegt Jan Nanning, als ze samen overleggen, hoe ze naar de begrafenis zullen gaan. Hij was nog schielijk weg geweest, had Janna in een brief geschreven. Dat van laatst, dat moet zo'n soort opflikkering geweest zijn. Daar verkijkt men zich dan op.

Zo praat Jan Nanning en Tijs knikt maar wat. Het mag allemaal waar zijn, dat neemt zijn spijt niet weg. Hij is te laat.

Met z'n vieren rijden ze in Jan Nannings koets naar de begrafenis; Tijs en Jan Nanning voorin, daarachter Koba en Jeichien. Koop gaat ook, maar op de fiets. Trui en Martinus gaan geen van beide.

[pagina 155]
[p. 155]

Waarom eigenlijk blijven ze thuis, vraagt Koba zich af. Om haar? Of omdat ze zich nooit veel om Albert-Jan bekommerd hebben? Of om die beide redenen tezamen? Ze zucht. Er groeit een grote hunkering in haar, om zich met haar moeder te verzoenen. Kan het dan nooit vergeven en vergeten zijn? - Ja, ook vergeven. Zij heeft er de laatste tijd veel over nagedacht. Eert uw vader en uw moeder, dat is het gebod. Maar heeft zij dat wel steeds gedaan? Is haar houding nooit te hoog, te zelfverzekerd geweest? Ach, het was zo moeilijk; het waren zulke zware jaren. Het was een tijd van onophoudelijk verzet - waarin ze steeds opnieuw om sterkte heeft gebeden. Maar heeft ze wel genoeg om toenadering gevraagd?...

De gedachten maken haar moe. Als Jeichien even praat, antwoordt ze lusteloos met enkele woorden. Dan staart ze weer uit het raampje. Links en rechts van het ratelende rijtuig is de heide. Een leeg, verlaten land.

 

Er zijn niet veel gekomen, om den ouden man te begraven. Hij had maar weinig bloedverwanten, en vrienden zo goed als niet één. De naburen zijn er, Hegen en Vos en nog enkelen. Van de familie kwam de enige broer, Willem, de veearts uit Holland, met twee van zijn jongens; verder de vijf uit Delleveld; Griet met haar man en nog een paar van de kant van Wennechien.

Het is een kleine stoet, die naar het kerkhof trekt. Albert-Jan Bathoorn wordt begraven. Lang heeft hij geleefd, lang heeft hij zijn bevelen uitgedeeld - totdat de laatste uren van zijn leven kwamen en hijzelf gehoorzamen moest aan een hoger bevel...

De dominee heeft goede woorden gewijd aan den dode. Hij had een moeilijk leven, maar het einde was zo heerlijk, als het alleen maar voor Christenen kan zijn.

 

Onder het eten ziet Tijs eens om zich heen. Het doet hem weinig meer, het zien van deze bekende wanden, dit oude huis, waar hij zo lang heeft gewoond. Er is een ander huis voor in de plaats gekomen. Dat heeft hem losgemaakt van dit...

Hij ondervindt datzelfde, als hij even naar Evert Nederhoed loopt. Vroeger heeft hij hier vaak zijn troost gezocht - nu is het anders...

In de keuken treft hij Marchien, die dadelijk naar het achterhuis loopt, om Evert te roepen. Hij was hier net nog wel. Ze roept en roept. Er komt geen Evert opdagen. Net even te vroeg de deur uitgegaan, dat zal men nu toch ook altijd zien, hè? Tijs moet dan maar eventjes geduld hebben.

‘Ja,’ zegt hij, ‘maar ik moet meteen weer weg, zie j'? Wij bent met de koets en Jan Nanning is druk...’

Even later loopt hij weer buiten. Och, hij deed het fatsoenshalve; dat hij Evert nu niet thuis trof, kan hem ronduit gezegd niet eens zo heel veel schelen. Dat verzuim van Evert bij de bruiloft, daar heeft hij nooit een verklaring voor kunnen vinden. Dat steekt hem nog.

Nee, hij is wel volledig los van Bentebarg. Er is een nieuwe plek, die trekt... Hij is blij, die avond, dat ze er weer zijn.

Hij luistert naar wat Willem vertelt. Dit en dat is er vandaag zoal

[pagina 156]
[p. 156]

voorgevallen. Het zijn kleinigheden voor een ander, maar voor wie er zo na bij betrokken is, dingen van gewicht.

In de schemering drentelt hij nog eens langs het land. De aardappels zijn gauw aan de beurt nu. Ze beloven een goeie opbrengst.

Langzaam, met monsterende ogen, kuiert hij door de voor. De werklust doortintelt hem. Hij rukt een vergeten melde uit en slingert die driftig buiten zijn gebied. Bij de late aardappels moeten zijn vingers even tastend in de aarde woelen. Hij knikt tevreden, ze lijken best!

Hij keert terug naar het huis, dat donker wordt in de avond. Hij voert het paard mee uit de hof. Een kalf zeurt. Een vleermuis tuimelt boven de herkauwende koeien. - En binnen zit Koba...

Is het niet meer dan genoeg?

De volgende avond komt er een brief van den notaris uit Brummelo, waarin die bericht, dat zij al de bezittingen van Albert-Jan Bathoorn erven - dit voor hun trouwe dienst en hulp...

De brief glijdt op de grond.

Tijs grijpt zijn zakdoek en snuit langdurig zijn neus...

Als hij daarna weer opblikt, ziet hij in Koba's ogen tranen...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken