Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De belegering van Groningen in het jaar 1672 (1772)

Informatie terzijde

Titelpagina van De belegering van Groningen in het jaar 1672
Afbeelding van De belegering van Groningen in het jaar 1672Toon afbeelding van titelpagina van De belegering van Groningen in het jaar 1672

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.09 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De belegering van Groningen in het jaar 1672

(1772)–Anna van der Horst–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

De belegering van Groningen.

Eerste bedrijv.

De vergaderde Raad.
 
Gruis, vooraan op het Toneel.
 
 
 
Verheven Rang van Staat! raadsherelijke kleren,
 
Betoverende glimp voor hun die graag regeren,
 
Misleid door 't blinkend niet, dat van haar' luister straalt,
 
Met hoe veel zweet en zorg word steeds uw glanz betaald!
 
Ach! kon men door den naad des zijden tabbaards turen,
 
Hoe moeijelijk het valt het roer van Staat te sturen,
 
Zelv dan wanneer het schip voor wind en stromen zeilt.
 
Zag men hoe hachlijk 't valt wanneer de Stuurman peilt,
 
En kavelt het getij: maar door 't gedrang der winden
 
Geen vasten ankergrond kan voor het dieplood vinden.
 
Dog dan nog pal te staan, en, trouw in zijnen pligt,
 
De Noordstar van de Deugd te houden in 't gezigt,
 
Past een verheven ziel, die, voor haar lot geboren,
 
In 't barnen van 't gevaar den moed niet geevt verloren:
 
Maar welker grootheid rijzt bij 't rijzen van den vloed,
 
Bij 't stoten op den klip van harden tegenspoed.
 
'k Ben dan weer buitentijds ter Raadzale opontboden.
 
Weez Vrijheid uwen knegt ten steun in duizend noden ......
 
Dog dat wij derwaards gaan, ontziende geen gevaar.
 
Die voor de Vrijheid zorgt heeft moed ten Beukelaar.
[pagina 2]
[p. 2]
 
Cluiving.
 
Zo zien wij stad bij stad, gesterkt met muur en wallen,
 
Te ontijdig in de magt des sranschen Konings vallen.
 
Rampzalig tijdsgewrigt! in wat een vegen stand,
 
In welk een hogen nood is 't dierbaar Vaderland!
 
Thans op den oeverrand van zijn verderv gestoten!
 
Dat land, voorheen de steun van zijne Bondgenoten,
 
Ziet nu zijn Legermagt door Vrankrijks vuist verslaan,
 
Zijn sterktens neêrgeveld, zijn steden overgaan,
 
Eer naulijks om de Vest nog Vijand heeft gestreden.
 
Is dit dat Nederland, dat honderd jaar geleden,
 
Zo onverwrikt van ziel, ten spijt der Tirannij,
 
Zig maakte van het juk des wreden Spanjaards vrij?
 
Zal Groningen alleen dan zulk een' krijg verduren,
 
Daar haar de boozheid dreigt om binnen weinige uren
 
Te stormen op haar wal? daar niet alleen geweld:
 
Maar eerelooz verraad zijn kragt te were stelt,
 
Om haar, als had zij nooit der vrijheid trouw gezworen,
 
Te brengen tot den val. Dan waar het al verloren.
 
Wat hagchelijker stand! ... mijn Heren ziet dit blad! ...
 
Helaas! wat aterling ! ... men vergt aan onz deez stad
 
Met erelooz verdrag , door vuil gewin gedreven,
 
Veragtende eed en pligt, in 's Bisschops hand te geven.
 
O proev voor onze Deugd! .... maar wat, wat nu te doen,
 
Ter wering van verraad en 's Vijands heftig woên?
 
 
 
Gruis.
 
 
 
Daar's met mijn hand mijn hart en 't hart van deze Raden,
 
Naast U met al de zorg der Borgeren beladen.
 
Zij strekke een onderpand, dat dreiging, nood, nog dood,
 
Verbreken zal die trouw, waar meê men hier besloot:
 
Om nimmer deze Stad lavhartig optegeven.
 
Wie stoort zich aan een briev, door zulk een hand geschreven.
 
Van onze Dapperheid hangt 's Lands verloszing af.
 
Valt Groningen ter neêr de Vrijheid daalt in grav.
[pagina 3]
[p. 3]
 
Daar wij voor God en 't Volk één deugd, één pligt betragten,
 
Moet zij van onzen moed haar redding weêr verwagten.
 
Men toon hoe Helden-deugd de grootste nood braveert,
 
Als Eendragt in den Raad en onder 't Volk regeert.
 
O allerdeugden kroon! vermaak van God en Eng'len!
 
Wil onze ziel en zin door uw vermogen streng'len.
 
O liev'lijke Eendragt! toon wat uw gebied vermag
 
In 't haat'lijkst tijdgewrigt, dat Neêrland immer zag.
 
Maar waar mag Rabenhaupt, dat hooft der Helden toeven?
 
Hij vond steeds midd'len uit om 't borgerhart te ontschroeven
 
In 't nijpenste gevaar. Ach! of, daar zijne kling
 
Den Vijand vreezlijk is, de Raad ook hulp ontving
 
Van zijn bespraakte tong, die harten kan belezen
 
Van elken Krijger, die hem minnen moet en vrezen.
 
Daar nadert de oude Held, wat zwier van Majesteit
 
Daalt van dien schedel af, begrijzd in krijgsbeleid.
 
 
 
Rabenhaupt.
 
 
 
Gij, die het schip van staat bewaakt als palinuren,
 
Die door uw moed den moed der Borg'ren aan kond vuren:
 
Gij roept mij in den Raad. Ach! of een blijde maar,
 
Ten troost in onzen druk daar van nu de oorzaak waar.
 
Dan 'k vreez! .......
 
 
 
Cluiving.
 
Ja, agtb're Man, wiens zilverblanke hairen,
 
Meer dan een halleve eeuw gesleept door doodsgevaren,
 
't Gerimpeld Aangezigt verzieren, dapp're Held,
 
Die als een Zisca steeds 's Volks Regten hebt herstelt:
 
Wij worden niet alleen op onze vrije wallen,
 
Met al wat wreedheid hiet onmenschlijk aangevallen:
 
Maar wij, wij worden nog ten smaad van onzen moed,
 
Ten schimp van onze Deugd, in zo veel tegenspoed
 
Besprongen door de list. Een briev van een Verrader
 
Durvt (is er groter hoon voor elken Burgervader?)
[pagina 4]
[p. 4]
 
Onz noden tot verdrag, tot overgaav der Vest,
 
Nog de ene Steunpilaar van onz Gemenebest.
 
Wat doen wij op dien Trotz, waar meê men onz durvt smaden.
 
 
 
Rabenhaupt.
 
 
 
Mij gruwelt dat ik 't hoor. Dog 'k weet, hoogagtb're Raden,
 
Dat niets in staat zal zijn uw Deugd van haren pligt
 
Te leiden, dat ze nooit in haren ijver zwigt,
 
Om, tot den bloede toe, 's Volks Haartstede en Altaren,
 
Door 's Hemels hulp gesterkt, groothartig te bewaren.
 
Eer dat de vrijheid sneev door uw trouwlooz bestier,
 
Stervt gij op hare Borst door 't punt van het Rapier.
 
Die Vaderlandsche drift om nooit een boeij te dragen,
 
Ontzinke een laffe Ziel om Vleijers te behagen:
 
Maar zulke Zielen nooit, die, door de Deugd gehard,
 
In onspoed 't sterkste zijn. Daar gij de rampen tart,
 
Met diergelijken moed, als de oude Batavieren
 
Zo vaak op 't Oorlogsveld bekranzde met Laurieren,
 
Met zulk een vrijheidszugt, als, ondanks duizend doôn,
 
De Spaansche Rijksmonarch deed 't zitt'ren op den Troon:
 
Daar kond gij zulk een briev, verraderlijk geschreven,
 
Veragten, zonder eens er antwoord op te geven.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Uw taal is naar mijn hart, en 't hart van dezen Raad,
 
Die 'k weet dat op dit stuk in één Gevoelen staat.
 
 
 
Raadsbode.
 
 
 
Der Hopliên hoofd verzoekt, dat hem de Raad wil horen.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Hij koom.
 
 
 
Collonel der Borgerij.
 
 
 
Het belge U niet dat ik U thans koom storen,
[pagina 5]
[p. 5]
 
O Vaderen van 't Volk! mijn pligt gebied het mij.
 
Er gaat een mompeling door al de Borgerij,
 
Dat een verraders briev ter Raadzale is gelezen,
 
Die van verdragen spreekt. Ik zag in veler wezen
 
Een heimelijke vreez, of eindelijk de List,
 
Die zo lang al zijn kragt onnutlijk had verkwist:
 
Om deze brave Stad, de hoop der bondgenoten,
 
Te brengen tot den Val, de harten onzer groten,
 
Doorweekt in veel verdriets (ik spreek op 's Borgers last.)
 
Ook aan het weif'len brengt.'t Verveelt hun, dat die Gast,
 
Die met dien snoden briev wierd herwaards afgezonden,
 
Nog voor de poorte staat.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Wat hagchelijker stonden
 
Voor Heerschers van het Volk, dat eeuwig op den Raad,
 
Maar meest in zulk een tijd oplettende ogen slaat.
 
't Vertroost onz niet te min, dat nog in zulke tijden
 
Al onz gedrag het oog van Argus zelv kan lijden.
 
't Verkwikt ons in den Geest, dat onze Borgerschaar
 
Nog zo veel moed betoont in 't heetste van 't gevaar,
 
En dat die moed onz hart den riem kan ondersteken.
 
Ga zeg haar: dat wij op dat schrijven niet verbleken:
 
Maar dat wij dezen briev vertrappen met den voet,
 
En des verraders knegt zo voort vertrekken moet,
 
En op die letteren geen antwoord heeft te wagten;
 
Dat wij, der Stad getrouw, verdubb'len onze kragten;
 
Om haar te tonen, dat geen snod verraderij,
 
Nog 't wreedst geweld onz leid van 't heil der Borgerij.
 
En hebt gij met die maar des borgershart gesteven:
 
Dat wij om liev nog leed onz over zullen geven:
 
Breng onz een woord weerom, meld hoe hun dit geviel,
 
Wij zullen onderwijl, vereend van hart en ziel,
 
Beraden wat onz past, om nader blijk te geven,
 
Hoe onze harten steeds aan die der borgʼren kleven.
[pagina 6]
[p. 6]
 
Ik doe wat gij gebied.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Er heerscht een mompeling:
 
Als of de snode briev dien deze Raad ontving,
 
Een middel konde zijn om tot verdrag te treden,
 
Waar door de borgerij, ten loon der dapperheden,
 
Den Vijand wierd ten buit. O al te wrede vreez,
 
Die in de Heldenziel des braavsten borgers reez.
 
Te wreed, te wreed voor onz, die van den vroegsten morgen
 
Met een standvaste Trouw hun duurzaam heil bezorgen.
 
Te teêr was de ed'le zugt, de laatste uit uwen mond,
 
O Willem! daar uw ziel ontvlood uw hartewond:
 
Dat Nederland nog eens in vrijheid mogte leven;
 
Dan dat wij immer onz lavhartig overgeven.
 
Moest u, Prins Casimir! wiens hartaêr met dat bloed,
 
Dat dierbaar Heldenbloed van Nassau word gevoed,
 
Bij meerdring van uw tijd, geen fiere drift ontsteken,
 
Om van de Ondankbaarheid aan Willem zig te wreken.
 
Maar hoe benemen wij aan de agterdogt de kragt?
 
Wat geevt de sterkste proev, dat wij met alle magt
 
Geen and're poging doen, dan, om in al dit lijden,
 
Te tonen, dat wij 't hart den Vaderlande wijden?
 
 
 
Gruis.
 
 
 
Die vreez bedroeve onz niet. Zij strekke aan onz ten pand,
 
Dat hier de Borgerij van Heldenijver brand.
 
Wel aan om nader proev van onze Trouw te geven,
 
En 't hart van haar aan onz op 't nauwste te doen kleven,
 
Is 't nodig, na mij dunkt, een Eed van Trouw te doen;
 
Op dat men weren mag 't ergdenkende vermoên.
 
Dat wij der Borgerij, zij onz weer plegtig zweren:
 
Dat men gezamentlijk de rampen zal braveren.
 
Dat nog Geweld, nog List, nog iets op 't aardsche dal,
 
Onz van elkanders Lot in 't minst ontbinden zal.
[pagina 7]
[p. 7]
 
De Doopsgezinde Schaar, wier Kerkelijke wetten,
 
Het doen van enen Eed aan deeze liên beletten,
 
Worde egter afgevergd: dat zij, hier opontboôn,
 
Bij Mannenwaarheid ook de trouw des harten toon.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Ik stem in deze Raad. uwe Edelimogenheden,
 
Beaêmen buigende ook het doen dier plegtige Eden.
 
Maar dat Heer Rabenhaupt zijn stem ook gelden laat.
 
 
 
Rabenhaupt.
 
 
 
Hoe wel gevalt aan mij 't beſluit van deze Raad.
 
Gewis een held're baak der Vaderlandsche groten.
 
Daar wij uw ijver zien voor de Eer der bondgenoten,
 
Bestemmen wij dien Eed, waar door des Borgers hert
 
Aan zijnen pligt, aan u, en onz verbonden werd.
 
Aan onz, die overmoeid als Hector zig gedragen.
 
Zijn Lot verschrikt mij niet. Men sleep me aan d'oorlogswagen.
 
Wanneer ik deze Stad van 's Vijands vuist bevrij,
 
En weer in rust herstel is 't sterven vreugd voor mij.
 
Daar's Stoltzenburg, mijn vriend, die liever niet wil leven,
 
Dan leven, zonder proev van Heldendeugd te geven,
 
En Holstein wien ik acht als Mavors in 't gevegt;
 
Zij wijzen 't pad der Eer aan ijder oorlogsknegt,
 
Die weet dat Neêrland valt, zo deez doorschoten wallen,
 
Met stormen nu bedreigd, voor 's Huurlings bomben vallen;
 
En dat 's lands veiligheid in hun behoudenis,
 
In onze Krijgstriums alleen gelegen is.
 
Wij waagden meer onz hoofd, wij vreezden geen kwetzuren.
 
Zo lang dit merk daar van op mijnen kruin zal duren,
 
Vreezt Rabenhaupt geen kruid, geen kogel, hak nog houw.
 
Dat Keulen zelv getuig van mijn standvaste Trouw.
 
Mijn Benden zijn vol vuur, en wagten na het teken,
 
Waar op ze zig van 't smaên des Vijands mogen wreken,
[pagina 8]
[p. 8]
 
En zetten hem de zege in Koevorden behaald,
 
Door hun gescherpte kling, ter dood gewet, betaald.
 
Zo maar de Borgerij die kloekheid blijvt bewaren.
 
Zo 't onz gebeuren mag de nad'rende Oorlogsscharen,
 
Die Nassau herwaards zend te ontvangen aan den Wal,
 
Dan hoop ik, met Gods hulp, dat zulks gelukken zal.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
O moedige Oorlogsheld! die nimmer wist van wijken,
 
De Hemel zal ook thans uw Geest niet doen bezwijken.
 
Wij wagten van zijn hulp, en uw vermogend staal,
 
Op 't stormend Vijands heir kan 't zijn de zegepraal.
 
Uw ondervinding zal uw Moed ter Leidsvrouw wezen,
 
Bedaard vooruitgezigt in uw gelaat te lezen,
 
Die altijd u verzelde in 't midden van 't gevaar,
 
Dekk' nu, gelijk voorheen, met haren Beukelaar,
 
't Aan onz zo dierbaar hoofd, begrijzd in 't Orelogen,
 
Daar wij ter uwer hulp vast smeken aan den hogen.
 
Algoede Hemel! die uw grootheid blinken laat,
 
Als gij ter hulpe komt, daar alles hooplooz staat!
 
Ach! laat een eng'len wagt het hoofd des Helds bewaren,
 
Die zich heeft aangegord als hoofd der Legerscharen!
 
 
 
Bode.
 
 
 
De Collonel verzoekt een ogenblik gehoor.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Hij trede zonder schroom in deze Raadzaal door.
 
 
 
Collonel.
 
 
 
O Nestors dezer Eeuw! O Vad'ren van die Borgers,
 
Wier kristenzielen u als hunne Heilbezorgers,
 
Erkennen in den nood, die ogenblikk'lijk groeit,
 
Hoe hebben ze uw gedrag met tranen mild besproeid,
 
Met tranen aan 't gevoel der Dankbaarheid ontschoten;
 
Toen ik hun heb gemeld, dat gij hier had besloten:
[pagina 9]
[p. 9]
 
Den brenger van dien briev veragt te laten gaan.
 
Hen greep op zulk een Maar de heftigste ijver aan.
 
Zij, aan geen juk gewend, verkiezen eer te sneven,
 
Dan aan een gouden band in 's Vijands vuist te leven.
 
Maak staat, getrouwe Raad, maak staat op 't Borgers hart,
 
Dat God en U getrouw de grootste rampen tart.
 
Men hoort uit enen mond die brave Borgers spreken:
 
Wat onz 't geweld bedreigt, wat onz de List moog smeken,
 
Wat onz verraderij, zo valsch van hart, ooit biedt:
 
Wij agten Geld nog Goed, nog Adeldommen niet.
 
Onze Eer, en Eed, en Ziel, en God zijn meer van waarde,
 
Dan al wat grootheid Hiet op deez vergangb're aarde.
 
En zulk een Heldentaal versterken zij met daên.
 
Wie kan hun kloekheid zien, en word niet aangedaan?
 
Men arbeidt nagt en dag. Ik zag hoogagtb're Vrouwen,
 
Hoe zwak die kunne ook zij, als Paarden de Kartouwen
 
Voorttrekken naar den Wal. Het Wapenhuiz, dat neeg
 
Van zijnen zwaren last, sleept Grunos Jongheid leeg.
 
Zelv ziet men Kinderen, daar elders Helden bukken,
 
In troepen naar den Wal met hun gereedschap rukken.
 
Ik zag in het verschiet een uitgelezen hoop
 
Van .... dog ik haaste mij in mijnen vluggen loop,
 
Waarom ik deze Troep, zo 't scheen van jonge Lieden,
 
Bevrijd van togt en wagt niet langer kon bespieden;
 
Op dat ik aan den Raad verzekerde 't gedrag
 
Des Borgers, waar men blij zig op verlaten mag.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Dat denkbeeld sterkt mijn Geest, zo mijn gevoeligheid
 
Om al de lijdingen regtvaardig tranen schreit:
 
Ik voel mij niet te min verheugen door die lievde,
 
Waar mee de Borger steeds zijne Overheren grievde,
 
En wekte tot hun pligt. Wat dierb're tederheên,
 
Waar meê ze op elken stap onz vaardig tegentreên,
[pagina 10]
[p. 10]
 
En onz omzingelen als of wij Goden waren.
 
O Eerbied! Lievde, en Trouw! van onze Borgerscharen,
 
Mijn tranen wijde ik U! ontvangt ze tot een blijk,
 
Dat mijne zorg voor U in nood nog dood bezwijk.
 
Ga, waarde Collonel! vergaar die Borgerhelden.
 
Wil hun het laatst besluit van deez vergad'ring melden.
 
Wij willen zo terstond ten blijk, dat liev nog leed
 
Onz van die Borgers scheidt met enen duren Eed,
 
Ten spijt geweld, en list, elkander trouwe zweren.
 
Zo steunen wij op hen, en zij op de Overheren.
 
Vergaêr afzonderlijk, op 't roeren van de trom,
 
Door al de wijken heen het Mennonitendom.
 
't Stuur' herwaards zulk een hoofd, wien ze om zijn deugd verkoren;
 
Op dat we uit zijnen mond de trouw huns harten horen.
 
 
 
Collonel.
 
 
 
Wij gaan zo ijlings heen; op dat de Raad mag zien
 
De drift, waar mede elk een zijn trouw Ú aan zal biên.
 
De Heerfcher van 't Heelal, voor wien de Vorsten vrezen,
 
Moet van de opregtigheid diens Eeds getuige wezen.

Einde van het eerste BEDRIJV.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken