Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De belegering van Groningen in het jaar 1672 (1772)

Informatie terzijde

Titelpagina van De belegering van Groningen in het jaar 1672
Afbeelding van De belegering van Groningen in het jaar 1672Toon afbeelding van titelpagina van De belegering van Groningen in het jaar 1672

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.09 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De belegering van Groningen in het jaar 1672

(1772)–Anna van der Horst–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

Twede bedrijv.

De vergaderde Raad.
 
Menno.
 
 
 
Gedagvaard door het woord van 's Borgers Collonel,
 
Belast, O Vaderen! met uw gewenscht bevel,
 
Sta ik voor deze Raad, om moedig te betuigen:
 
Dat ijder Doopsgezinde om liev nog leed zal buigen,
 
Nog zwigten in de trouw voor 't lieve Vaderland:
 
Waar ijders Kerkgeloov, bevrijd van dwang en band,
 
Met een opregt gemoed, naar de inspraak van de reden,
 
Zo als 't een Kristen past word openlijk beleden.
 
Wij zien dit Groningen gedreigd met Roov en Moord,
 
Daar men de Krijgsklaroen rondom haar wallen hoort.
 
Mijn Godsdienst, dien ik steeds, door Menschenmin gedreven,
 
Gelijk ik hem beleed, ook vroom wensch aan te kleven,
 
Verhinderd mij om 't zwaard te nemen in de hand,
 
'k Zal egter tonen, dat de Welvaard van het Land,
 
Waar mijn geboortelot mij gunstig heeft bescheiden;
 
Waar ik in Vrijheid mag een eerlijk leven leiden,
 
Mij diep aan 't harte gaat. Al voer ik piek nog zwaard:
 
'k Zal tonen, dat ik meê voor altaar en voor haart
 
Van mijn Natuurgenoot, bij dagen en bij nagten,
 
Zo als 't een Borger past, zal waken bij de Wagten.
 
Ik vreez geen gloênde Bomb! waar hij ook dond'ren mag,
 
En krakend nedersnort, zal ik op dat de slag,
 
Bij ' t barsten van dat tuig, geen huizen neer mag vellen,
 
Met al wat vlammen lescht mij fluks te were stellen.
 
Voor zeker, al het Volk, dat lievde en eendragt mint,
 
Dat Mennoos leertrant volgt zijn met mij eensgezind.
 
De Mannenwaarheid zal geen één uit hun beliegen:
 
Maar elk zal op het woord van zijn gebieder vliegen
[pagina 12]
[p. 12]
 
Bij 't heetste van het vuur, verwekt door 't oorlogskruid,
 
En bluszen 't, waar hij kan, gezwind van handen uit.
 
De goede Hemel hou zijn oog op onz geslagen,
 
En sterk der Vad'ren hart in deez benauwde dagen.
 
 
 
Raads-bode.
 
Heer Rabenhaupt verzoekt te spreken voor den Raad.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Hij tree vrijmoedig door. En gij, Vriend Menno! laat
 
Uw trouw het voorbeeld zijn van al de Doopsgezinden,
 
Dat zij zig, waar men 't eischt vol ijver laten vinden,
 
 
 
Rabenhaupt.
 
 
 
O Edelmogenheên! de Manschap, die ik zond
 
Tot heimlijk onderzoek: hoe 's Vijands Leger stond;
 
Is in der ijl gekeerd, om mij getrouw te melden:
 
Hoe Munsters Heiren zig tot Stormen vaardig stelden.
 
Hoe Keulens Legerhoofd op 't aanzien van de Stad,
 
Van troep tot troep zijn Volk daar toe gemoedigd had.
 
Hoe een ontzagb're magt van snorkende Oorlogsbenden
 
Bezwoer om deze Vest te vallen op de lenden,
 
Eer nog de Morgenzon dit Raadhuiz overscheen.
 
Zij voeren met zig om de schatten, bij 't geween
 
Des nijv'ren veldelings onmenschelijk geplonderd,
 
Die, schuw wanneer het Roer op zijne woning donderd,
 
Dat in zijn Leger hem, gelijk een Haaz bezet,
 
Zijn goed ten besten gav op dat hij 't leven redd'.
 
Het wreedste Moordgeweer, meest Bomben en Granaten,
 
Van nooit gehoorde zwaarte is 't speeltuig der Zoldaten.
 
Zij groeven nagt en dag de Keien uit den grond.
 
De Hereweg is hol. Zij schieten in het rond.
 
Zo ergens iemand is, die daar voorbij durvt lopen,
 
Moet hij als een Spion het met de Dood bekopen.
 
Deez Stad word dan gedreigd met moord en plondering,
 
Ik steun op 's Hemels hulp, uw moed, en dezen kling.
[pagina 13]
[p. 13]
 
Maar Heren. Dapperheid, wat zij ook uit moog werken,
 
Is niet genoeg om 't woên des Vijands te beperken.
 
Thans, thans, zo immermeer, komt wijz beleid te pas;
 
Op dat een stille troep de Vesten niet verrasz,
 
Helaas! wat doet de Nood tot uiterstens onz komen!
 
Uw huizen, boumans schuur, de schaduwe der bomen,
 
Die om uw hoeven staan van rondom dezen wal,
 
Waar in de Vijand zig gewis verschuilen zal,
 
Zo dat hij ongemerkt deez Poorten zal genaken.....
 
(Nu blijk het: hoe de Deugd het zelvbelang verzaken,
 
En goed ontberen kan, ten oorbaar van het land.)
 
Die dienen door de vlam te worden weggebrand.
 
Het valt natuur wel hard, ik voel het dit te lijden:
 
Dog 't moet zo fluks geschiên om groter kwaad te mijden.
 
Gevalt u deze Raad, keurt gij dit voorstel goed,
 
En word zulks uitgevoerd, dat dan met allen spoed,
 
Terwijl voor elken poort de brug word weggenomen,
 
De zoute wateren de landen overstromen.
 
Men steek de dijken door..... Mij deert dat ik het zeg.....
 
En maak den Vijand dus verbijsterd in zijn weg.
 
Mag ik met mijne zorg het heil der Stad verwerven,
 
Dan wenscht mijn hart niets meer dan als een Held te sterven.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Wanneer voorzigtigheid den moed des Helds verzelt,
 
Dan doet hij niets vergeevsch. Bedagtzame Oorlogsheld!
 
Volvoer wat dienstig is. Wie zou niet medewerken,
 
Om tot der Stedeheil uw voorzorg te versterken.
 
Dat vrij de woeste Vlam de voorsteên dezer Stad,
 
De sieraên dezer Vest in brandende armen vat.
 
Dus tonen wij aan 't oog van onze doodvijanden,
 
Wat onze deugd bestaat ten nutte van de Landen.
 
Men spaar mijn hoev zo min als de allerkleinste schuur.
 
Wat sparen! zij verteer het eerste door het vuur.
[pagina 14]
[p. 14]
 
Wie tot der vrijheidstroost zijn bloed niet schroomt te geven,
 
Zou die aan have en goed in zulk een tijd nog kleven?
 
Dat vrij de Vijand zig, bij hare kolen warm,
 
En men van mij getuig: 's lands vrijheid maakt hem arm.
 
 
 
Gruis.
 
 
 
Ja, nu de nood het wil, moet men geen huizen sparen,
 
Die eer een zoet verblijv van onzen Rusttijd waren.
 
Waar wij zo menigmaal ontspanden onzen geest.
 
Dan och! die zaal'ge tijd, die rusttijd is gewees! ....
 
't Valt hard voor het gemeen te denken als zijn heren,
 
Wanneer zijn have en goed zal door de vlam verteren.
 
De klaverrijke wei, het vette Korenland,
 
Te domp'len in een Zee, terwijl zijn schuur verbrand,
 
Eischt zelvverlogening, die de ijver voor de vrijheid
 
Alleen bewerken kan.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Wij zagen met wat blijheid.
 
De strenge Borgerpligt door hun bezworen wierd.
 
Wanneer door onz beleid de vrijheid zegeviert,
 
Is dat verliez zeer ligt voor 't edel hart te lijden,
 
Dat tot den bloede toe voor Neêrlands heil wil strijden.
 
De Veldheer ga zijn gang in 't zorgen voor deez' Vest.
 
 
 
Gruis.
 
 
 
Die haar verlost, verlost het gantsch Gemenebest.
 
 
Rabenhaupt. gaat van het Toneel.
 
 
 
Gockinga. vooraan op het Toneel, verbeeldende het plein van het Raadhuiz.
 
 
 
Wat ak'lig Lot is thans mijn Groningen beschoren!
 
Moet ik het Krijgsrumoer om deze wallen horen!
 
Daar elvpaar duizend Man, naar heur bezitting tragt,
 
Hovaardig op den buit van rondom aangebragt.
[pagina 15]
[p. 15]
 
Gelijk een wrede beir verscheurt met klaauw en tanden,
 
Zo vielen zij verwoed op de omgelegen landen.
 
't was niet dan jammernis al wat men daar vernam.
 
De Zuigeling zo min als de afgeleevde Stam,
 
Verzagt zijn dolle drift, geen kermen kan die stuiten.
 
Men ziet de Runderen van stal en weide buiten.
 
Het weerlooz blatend Vee ligt hier en ginds gekeeld.
 
Men rukt de bange Vrouw het Lamken, dat ze streelt
 
Als 't enig overschot van 't geen zij heeft bezeten,
 
Brooddronken uit den schoot, en rijgt het aan de speten,
 
En braadt het aan het vuur, dat in het korenland,
 
Daar alles ligt verwoest, ten hoon des Boumans brand.
 
Erbarmelijk gezigt hij die zig wil verweren,
 
Ziet ijlings door de vlam zijn huiz en schuur verteren,
 
Terwijl hij afgebeuld, de gierigheid ten zoen,
 
Aanwijzing van zijn geld, 't begraven geld moet doen.....
 
Beschouwt mijn oog, zo ver 't zijn scherp gezigt kan dragen,
 
Om mijne Moederstad te dekken voor hun lagen,
 
Zo menig schoon gebouw, zo menig vrugtb'ren hov,
 
Door de aangestoken vlam gelegt in gloeiend stov!
 
Hoor ik het woest geklos der doorgeborsten vloeden,
 
Op Weide en Korenland om zulk een Vijand woeden!
 
Steld onz de hoge nood het land tot bare zee!
 
Bragt Neêrlands Weêrpartij voor onz een Zundvloed meê! ....
 
Ontzaggelijke sleep van Bomben en Granaten,
 
Moet gij uw pulvervuur dus spuwen op haar straten!
 
Staat zij ten vegen doel van Batterij en Mijn!
 
Moet zij het kerkhov dan van Neêrlands Vrijheid zijn! ....
 
O goede Hemel! neen! dat kond gij niet gedogen!
 
Vat enen blikzemstraal, en schiet hem van den hogen
 
Op dien verwaten kop, die de onschuld hier bestrijd.
 
Wat deed gij wonderen, als ge in voorleden tijd
 
Den Hater, die de Borst der Vrijheid dagt te treden,
 
Vernederde in zijn Trotz. Gij hebt voor onz gestreden:
[pagina 16]
[p. 16]
 
Als nergens bijstand was, en Nederland gered,
 
Daar een Tiran de voet had op haar' hals gezet!
 
O dapp're Rabenhaupt! Gij Perseus dezer dagen!
 
Gij zult de Andromeda, de Vrijheid nu geslagen
 
In zware ketenen der fransche Tirannij,
 
Tot Grunos eeuwige eer, 'k vertrouw het, maken vrij.
 
O Lievde van 't gemeen! O Eendragt van de Heren!
 
Waar meê ze elkander thans de duurste trouwe zweren,
 
Hoe hebt gij mijne Ziel, mijn ted're Ziel geraakt,
 
Die, hier door aangevuurd, van ed'len ijver blaakt;
 
Om mee gelijk een Held ten bloede toe te strijden.
 
Minerva, wilde ik U de kragt der jaren wijden,
 
Weez mijn Palladium, betoon mij uwe gunst,
 
En leer mij tot behoud der Veste ook de Oorlogskunst!
 
Mijn opzet is beslist. ik wil geen degen dragen,
 
Mag ik met dezen Kling mijn leven thans niet wagen
 
Ten voordeel van het Land. Ach! of mijn tijdgenoot
 
Tot zulk een edlen daad, in zulk een tijd, besloot!
 
Daar is er, die als ik, zijn Adem zoude geven:
 
Wierd Neêrlands Slavernij door zijnen aêm verdreven,
 
Daar is er, die als ik, voor genen dood vervaard.
 
Meê tot den bloede toe zal vegten voor zijn haart.
 
Maar zie ik Wichers daar verdubb'len zijne schreden! ....
 
Met welk een ijver komt die brave herwaards treden! ....
 
 
 
Wichers.
 
 
 
'kVind U dan eindlijk hier mijn trouwste Lotgenoot,
 
Wien 't letterblokken nooit aan mijne zij verdroot,
 
Die met mij menig nagt hebt aan den slaap ontstolen,
 
Om de eer en roem te zijn van deze hoge scholen.
 
De boeken nu van kant, 't is thans een and're tijd.
 
Hij dient aan onze zugt tot Heldendaen gewijd.
 
Hoe brandt de Vijand los op onze schone Wallen!
 
Men hoort de vuurge Bomb op onze huizen vallen
[pagina 17]
[p. 17]
 
Met ijzelijk gekraak, het dondert door de Stad
 
Zo bijster, of al de Aarde en Lugt in duigen Spat.
 
ik zag een Zuigeling door enen Bomb getroffen,
 
Van zijner Moeders arm erbarmlijk nederploffen.
 
Het brein hing uit het hoofd, 't Lighaampjen was verplet,
 
Terwijl deze arme Vrou, door zulk een slag verzet,
 
En schreeuwende om haar Kind, dat dood ligt op de stenen,
 
Haar' arm raapt van den grond, en vraagt in 't angstig wenen,
 
Aan wien behoort deze arm? vol bijsterzinnigheid
 
Merkt zij niet dat die Bomb hem van haar' Schouder scheidt.
 
Maar denk wat Heldenmoed, en wat wij mogen hopen!
 
Wanneer de buurte kwam met de Artzen toegelopen
 
Om hare wond te zien, sprak zij, hoe zeer gebrand:
 
Geen nood! ik gav mijn bloed voor 't dierbaar Vaderland!
 
Snij af 't geschroeide vleesch! mijn Arm ga vrij verloren!
 
Wierd maar der Stadstriums door dit verliez geboren!
 
Daar hier de Vrouw die taal in zulk een lijding voert,
 
Een taal, die 't edel hart der grootste Helden roert,
 
Zou dan de Jong'lingschap van Groningen bezwijken,
 
En dralen om zijn moed der Stad te laten blijken?
 
Neen! de Akademiejeugd verbond zig voor 't gemeen,
 
Om, waar de Krijgsman gaat hem moedig na te treên.
 
Zij hebben mij vereend tot Kapitein verkoren.
 
Ik heb aan 't Vaderland, der Stad, en hun gezworen:
 
Om, waar de nood het eischt, in 't heetste ook van 't gevegt,
 
Die dapp're voor te gaan. Ten Berge is opgelegt
 
Om Luitenant te zijn van de Akademiebenden.
 
U word de Vaan betroud.
 
 
 
Gockinga.
 
 
 
Wat jammerlijke ellenden!
 
Er sneuvelden alreeds door 's Vijands gloeiend lood! ....
 
Een Vrouw sprak zulk een taal in haren jongsten nood! ....
 
Wel aan, ik ben gehard om 't leven mee te wagen! ....
 
Maar kan mijn Moederliev dit opzet wel verdragen!
[pagina 18]
[p. 18]
 
Dult zij, dat ik mij dus zal stellen in ' t gevaar! ...
 
Ik, die haar Ouderdom ten Troost en Wellust waar! ...
 
Wat angst zal hare ziel op dit gerugt niet kwellen! ...
 
Kan ik door reden thans haar togt te vreden stellen! ...
 
Wat zal haar Kinderlievde in dezen niet bestaan;
 
Op dat ik van 't besluit tot vegten af mag gaan,
 
Wanneer verbeeldingskragt mijn Lijk brengt voor hare ogen
 
Met nare schaduwen des bleken doods omtogen,
 
Gesneuveld in den strijd, met brein en bloed bemorst,
 
En 't Hart misschien gerukt uit mijn gereten Borst:
 
Zal ik haar jammertaal in die verbeelding horen,
 
En voelen niet een zwaard als door mijn ziele boren?
 
Kan ik haar weigeren wat zij aan mij verzoekt:
 
En egter, kan ik zien, dat zig de Jeugd verkloekt:
 
Om de allerheette Post op deez beschoten muren,
 
Gelijk het Borgers past, als Helden te verduren,
 
Daar ik gehoond, gesmaad, gelijk een' laffen bloed,
 
Geev ik haar stem gehoor, veragt'lijk leven moet.
 
Neen! Wichers! neen! ik zal mijn stem, mijn hart Ugeven,
 
Wanneer de Stad bezwijkt moet ik, moet zij tog sneven.
 
Veel liever dan met roem het uiterste gewaagd,
 
Of men mijn Groningen, gefolterd en belaagd,
 
Door zo veel Dapperheid van 't Dwangjuk kon bevrijden,
 
En wij gantsch Nederland met onz Triums verblijden.
 
Vaar wel! mijn Moeder! mij zo dierbaar, vaar, vaar wel!
 
Daar 'k mij niet roekelooz in die gevaren stel:
 
Maar met beraden moed, om Neêrland rust te geven,
 
Aan 't Vaderland, aan de Eer, 't aan U zo dierbaar leven
 
Gewillig geev te pand. Waar is uw Heldenschaar,
 
Mijn Wichers! 'k vlieg met hun als Vaandrig in 't gevaar.
 
 
 
Raadsbode.
 
 
 
De Generaal verzockt zo voort den Raad te spreken.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Hij nadere onverlet.
[pagina 19]
[p. 19]
 
Rabenhaupt.
 
 
 
Met moeite moest ik breken
 
Door zo een drang des Volks, dat om dit Raadhuiz staat,
 
En mij op al mijn treên als wagten gadeslaat,
 
Terwijl tot onzen troost van 't blijde vergenoegen,
 
En edel Heldenvuur hun trouwe Boezems zwoegen.
 
Mijn Heren, 'k breng de maar, dat voor der Stede Poort
 
Het blazen der Trompet van enen wierd gehoord,
 
Die uit des Vijands naam een Briev wil overlangen,
 
Waar op bij de Overgaav der Vesten poogt te ontvangen.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Hoe! de Overgaav der Stad ontvangen! ..... dat hij keer,
 
En ijlings tijding breng' van onzen tegenweer,
 
En dat wij onverschrikt het uiterst zullen wagen,
 
Om nooit de Ketenen der Tirannij te dragen.
 
Eer sneuv'len wij in 't puin van d' omgeschoten wal,
 
Eer 't met bewilliging van onz gebeuren zal.
 
 
 
Gruis.
 
 
 
Vertrouw, dat ik uw moed met mijnen moed zal stijven.
 
Maar 't regt der Volkeren dient ongekrenkt te blijven.
 
Dat die Trompetter dan van onz worde aangehoord.
 
 
 
Cluiving.
 
 
 
Ik stem in zijne komst. Maar dat hij onze Poort
 
Niet doortreê voor men hem een Blinddoek heest omwonden.
 
Men lei hem bij de hand. Misschien is hij gezonden;
 
Op dat hij onz bespiê; en ergens vriendschap maakt
 
Met snoô Verraderij, daarom, mijn Heeren, waakt!
 
Het goud verblind den geest van weiffelende Zielen,
 
De strik waar in alreeds zo vele Steden vielen.
 
Wel aan, dat wij den zin van zijnen Briev verstaan:
 
Doe hem, Heer Rabenhaupt, omzigtig herwaards gaan.
[pagina 20]
[p. 20]
 
Cluiving vooraan op het Toneel.
 
 
 
O Oorlogs razernij! door tranen nooit verbeden!
 
Wat heeft de Wereld niet door uw geweld geleden!
 
Wat heeft de bange Weêuw niet troostlooz uw bezugt,
 
Daar zij bij 't sneuvelen van haren Bedvriend vlugt,
 
En laat haar goed ten prooie aan uw verwaten Knegten,
 
Die de ouderlijke hoev tot aan den grondslag slegten!
 
Ge onziet den Grijzaart niet, de ted're Zuigeling
 
Rijgt gij, uit spotternij aan uw gevlijmden Kling.
 
O Gruwel dezer aard! Verwoester onzer landen,
 
Moest ge ook de Klauwen slaan in Grunos ingewanden!
 
Wat spreit het zwart gerugt al jammers en verdriet,
 
Die men in Gelderland, in 't Stift en Holland ziet!
 
Zal dan ook Groningen beroemd door Heldendaden
 
Ten loon der Dapperheid in Bloed zig moeten baden!
 
Moet dan deez' Agtb're Raad, om zijn standvastigheid
 
Gelijk een weerlooz Schaap ter slagtbank zijn geleid!
 
Zal hier ... hier de Egtgenoot zijn Gade zien ontëren,
 
Daar hij geboeid, bespot die schending niet kan keren!
 
O Moeders! zult gij zien, gij, die vol tederheên
 
Uw lieve Dogt'ren leide in 't spoor der kuiste zeên;
 
Zult gij die Dogt'ren zien door vuil Gespuiz verkragten,
 
En U terwijl gij huilt, uitjouwende veragten!
 
Kan 't Vaders! U van ' t hart den bittren jammerkreet
 
Van Zonen, die, ge uw Troost, uw lievsten Wellust heet
 
Den bitt'ren jammerkreet van 't eigen kroost te horen,
 
Daar gij hun 't moordend Staal ziet door het harte boren,
 
En geven niet van schrik den laatsten ademslag!
 
O Neen! en Och! die ramp is op den naasten dag,
 
Ter Plondering bestemd, voor zeker onz beschoren!
 
Zo God het niet verhoed, 't is alles hier verloren! ..
 
O Hemel! sta onz bij! verleen onz hulp en kragt.
 
Dat elk in zo veel noods tog 't heil der Stad betragt.
[pagina 21]
[p. 21]
De Trompetter geblinddoekt zijnde, geevt den Briev over aan Cluiving, die denzelven leezt.
 
‘Gij Borgermeest'ren, gij raadsherelijke Groten,
 
Te zamen met al 't Volk in Groningen besloten!
 
Gij weet hoe onze magt, door billijkheid bestierd,
 
Op Neerlands heerschappij roemrugtig zegeviert;
 
Hoe de Allerhoogste onz wil met zijn genade zeeg'nen;
 
En onz met zege op zege op haren grond bejeeg'nen.
 
Hoe, daar reeds Coeverden bezweek in hare kragt,
 
Ook Groningen vergeevsch op hare ontzetting wagt.
 
Haar vastigheên zijn weg. Zij zag haar sterktens slopen.
 
Te Lande is zij bezet. Zij kan geen uitkomst hopen
 
Te water, daar een Vloot haar in 't gezigte houdt.
 
't Friesch Krijgsvolk is vernield. Zo ge op haar' wal vertrout:
 
De Gragt is ondermijnd straks word zij aangegrepen.
 
Dog schoon het glinst'rend Zwaard op haar reeds is geslepen;
 
Zo tonen wij een proev van edelaartigheid,
 
Die, ondanks uwen trotz, voor onze goedheid pleit.
 
Wilt gij met goed verdrag, de Stad ons overgeven;
 
Op dat ze op Duitschen trant in vrijheid moge leven:
 
Haar' welstand zult ge dan door onz niet zien gestoort.
 
Dog zo zij langer nog naar bozen Raadslag hoort,
 
En 't alleruiterst waagt om die barmhertigheden,
 
Die wij u gunstig biên, als met de voet te treden:
 
Dan wijte zij niet onz: maar zig haar ongeluk,
 
Dan brengt gij rockelooz uw Borg'ren in den druk.
 
Die wij door vuur en zwaard de wet wel zullen leren,
 
Als Wijv en Kinderen door de Oorlogsvlam verteren.
 
Verantwoord uw Gedrag dan voor al de aarde en God...’
 
 
 
Cluiving den Briev neersmijtende.
 
 
 
Ik zied van ed'len wraak! Aardsgoedheid zie onz lot!
[pagina 22]
[p. 22]
 
Men schend onz honend aan, of wij lavhartig waren.
 
 
 
Rabenhaupt.
 
 
 
Een hooggeboren Ziel laat zig niet ligt vervaren.
 
Die Briev doorvuurt op nieu mijn bloed, mijn Dapperheid,
 
Die haar geregte zaak voor God en 't Land bepleit.
 
 
 
Gruis toetredende.
 
 
 
Zou zulk een taal het hart van Groningers doen bukken?
 
Men mag dit hart veel eer uit mijnen boezem rukken,
 
Eer 'k immer af zal gaan van mijnen pligt en Eed,
 
Dien ik der Borgerij met U, mijn Heer, beleed.
 
Mijn leven, aan de Trouw der Borgers opgedragen,
 
Zal ik met dezen Raad, al waar het vegtend, wagen.
 
Dat die geblinde Vriend vrij lette, of men de vreez
 
In uw, in mijn gezigt op zulk een dreiging leez.
 
 
 
Cluiving tot de Wagten.
 
 
 
Komt leit hem weder weg, op dat hij straks mag keren
 
Met enen Briev van onz aan zijn vermeet'le Heren.

Einde van het twede BEDRIJV.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken