| |
| |
| |
Derde bedrijv.
De vergaderde raad.
Mijn Heren, ziet mij hier in dezen donk'ren nagt,
Die ik met zo veel zorgs tot hier toe overbragt.
Terwijl mijn ouderdom van viermaal agttien jaren,
Nog geen beschroomdheid voelt in de orelogsgevaren;
Breng ik, verhaast van tred, de tijding van 't geweld,
Dat onze Weerpartij vast meer te were stelt:
Om deze brave Stad, de hoop der Bondgenoten,
Uit hare Heerlijkheid voor eeuwig neer te stoten.
Er blijvt geen torenspitz, nog hogen gevel staan.
De bomben zullen hier het al ter neder slaan.
Elk moet zijn huiz, en have, en goed ter vlugt verlaten,
'k Zag hoe de rijkste liên in hutjes zamen zaten.
Hoe, onder brug, en boog, de beste borgerij
Zig vlijt; op dat zij daar om te ad'men veilig zij.
Zij wil vereend van ziel, de vlam, al 't goed wel geven,
Wierd door haar moed de Stad maar van 't Beleg ontheven,
Dus dondert het geweld. Maar och! de snode list
Poogde in 't begin des nagts, eer iemand daar op gist,
Ten hoon der wakk're wagt, deez welversterkte wallen,
Waar op gantsch Neerland steunt doldriftig te overvallen.
't Geschreeuw was algemeen: de Vijand is nabij!
En in een ogenblik schoot hij de wagt op zij.
De brandwagt veel te zwak voor die ontelb're troepen,
Vloog heen, en hield niet op van makkers zaam te roepen,
Tot hij, genoeg versterkt, den Vijand ging te keer,
Die in de ziel verschrikt op zulk een tegenweer,
Te rug vloog als een pijl den taijen boog ontschoten;
En liet in onze magt geweer en Rotgenoten,
| |
| |
Verblijd dat deze en die ter nood zig bergen kon.
't Is waar, dat onze moed den aanval overwon:
Maar 't blijkt, mijn Heren dog, hoe alles is te dugten.
Te meer, indien het woord van hun die herwaard vlugten
Met wapens en geweer als waarheid word geloovd:
Dat nog het opzet staat, bij Munsters opperhoofd,
Door Keulens magt versterkt, (niet kunnende verdragen
Dat woord: wij blijven hier standvastig 't uiterst wagen.)
Om met den morgenstond te stormen op den wal.
Zij zweren: dat, eer nog de Dag onz lichten zal,
Het Roomsche misgezang zal klinken in onze oren.
Maar wat men dreigt, of vloekt, of wat men heeft gezworen:
Elk arbeid onvermoeid in dezen naren nagt,
Aan 't geen maar hind'ren kan aan 's vijands Legerkragt.
De moed blijvt even groot; er heerscht een stil vertrouwen,
Dat eindelijk de deugd de zege zal behouen.
Het Mennonitendom is ijvrig in de weer;
Op dat het overal de woeste vlammen keer.
Dan schoon een kleine Hoop wel groter heeft verslagen,
Schoon één man hondert joeg in uwer vad'ren dagen,
't Was meer verwonderlijk dan na gewonen loop.
Mijn Volk is onverschrikt. Maar 't is te kleinen hóóp
Voor die ontzagtbre magt, die op deez wallen vuren.
Daar bij 't is afgewaakt. Ik tel de slepende uren,
Dat onderstand van Volk die Borgers heen doegaan,
Die ik met derenis zo lang te wagt zie staan.
Terwijl hun heldentaal, die teêrheid moet verwekken,
De grootheid van hun ziel aan ijder kan ontdekken.
Want brengt de zwakke Vrou de tijding aan den Man,
Die tot de ziel vermoeid nau de arm meer roeren kan.
Dat huiz, en have, en goed, zelv met geliez van magen,
Door een gevallen bomb te morzel zijn geslagen:
Geen nood, zegt de ed'le Held, behouden wij de Vest!
Ontbeert men goed en bloed 't is voor 't Gemenebest.
| |
| |
Nog blijven wij getrouw aan God en de Overheden,
Wier voorzorg billijk leent op onze plegtige Eden.
Zo maar geen Roomsgezinde aan Munsters leer geboeid,
Met onzen Vijand heult. Men roept vast onvermoeid:
Waar blijvt der Heren briev, waar in hem word geschreven:
Dat wij in eeuwigheid de Stad niet overgeven!
Och! Rabenhaupt! wat post bekleden we in dit uur! ...
Wat staat onz de Eer van 't Ampt in zulke tijden duur! ...
Och! Rabenhaupt! wien raakt der Borg'ren toestand nader,
Dan mij, hun Overheid: maar meer hun Vriend, en Vader,
Daar 'k hen als kinderen zo tederhartig min!
Hun toestand treft den Raad, gelijk mijn ziel en zin.
Ik ben met hunnen ramp tot in de ziel bewogen.....
Cluiving. in Hartstogt oprijzende.
O! goedheid zonder end! zie neder uit den hogen!
Zie onze noden aan, en wat hier de onschuld lijdt!
Sterk ons, o eeuwige arm, versterk onz in den strijd! ....
Zie daar den briev, mijn Heer, wij zullen hem de scharen,
Die om dit Raadsgebouw, nu gij er zijt, vergaêren,
Voorlezen dat het klinkt, ten blijk van onzen moed.
De Hemel ziet op onz in dezen tegenspoed.
Van hem is 't, dat wij nog voor hoon, nog dreiging vrezen.
Laat onze Vijand straks dit antwoord tzittrend lezen.
Cluiving. zig voor aan op het Toneel begevende, leezt den briev.
Op d'inhoud van den briev die Keulens Keurvorst zend,
En Munsters Opperhoofd voor zijnen wil erkend:
Dat wij in hunne magt deez Vesten zullen geven:
Wierd door 't besluit des Raads, dit antwoord hen geschreven.
‘Wij steunen op de hulp van een vermogend God.
Op hen, die zig met onz tot een eenparig lot
| |
| |
Verbonden in den strijd, en op de billijkheden,
Waar mede wij zo lang voor onze regten streden.
Wij zullen, nau vereend met onzen Generaal,
De Stad met goed en bloed zo lang men adem haal'
Verdedigen op hen, die onz van opgaav spreken,
Waar toe door 's hoogsten gunst wij niets onz zien ontbreken.’
Hoor! wat gejuich des Volks op 't horen van 't bescheid,
Waar na des Vijands heir voor deze Vesten beidt.
Wat nu de vreez belangt voor onze Roomsgezinden.
Hier zal zo voort een hoofd van hun zig laten vinden,
Die onz verzek'ren zal, dat bij de Borgerij
Van 't Katolijk geloov geen kwaad te vrezen zij.
Daar nadert reeds dat hoofd.
Die door een zagt gezag der Borgʼren hart regeren,
En voor elks heilbegrip zijn Kerk deur open zet,
't Geweten is hier niet gebonden aan een wet,
Die onz gebied 't geloov, dat wij opregt beleven,
Te smoren in de Ziel: wij zullen proeven geven
Van trouw voor deze Stad, en haar behoudeniz.
Hij is geen Kristen die geen eerlijk Borger is.
Wat zegt de Landskronijk van 't edelst paar der Graven,
Wier dood in eeuwigheid beweend wordt van de braven,
Van Egmond en van Horne, in onbezweken moed,
In onverwrikb're deugd meer ad'lijk dan in goed,
Wierd van die Helden niet het Roomsch geloov beleden?
En hebben zij nogtans voor vrijheid niet gestreden?
Gestreden tot hun 't hoofd op 't zugtend hovschavot,
Door Alvaas wreedst bevel barbaarsch wierd afgeknot?
Was Brederode niet de schrik van 't kneev'lend Spanjen?
Handhaver van 't verbond met Willem van Oranjen?
Herleev! O Montigni! de roem van uwe daê,
O Mansveld! moet met dien van Megen nooit vergaan!
| |
| |
En Bergens grootsche ziel word nimmermeer vergeten,
Zo lang in Neêrland heerscht de vrijheid van geweten.
Hoe was hun Riddersaart niet onderling gemeen.
Waarom? op dat het Land door hun wierd vrij gestreên.
Kwam hier 't geloov te pas? dat mag 't gemeen dus stellen.
Neen! toen Philips bestond 's langs regten te beknellen,
Den grondwet van den Staat ontzenuwde, om voortaan,
's Lands ampten aan 't bestier van Spanjaards te doen staan,
En d'oorlogsteugel gav aan Kastiliaansche hoofden,
Die 't eigendomlijk goed van zijn bezitter roovden,
Toen tros het onz zo wel als ijder Protestant.
Wel aan die zelve zugt voor de eer van 't Vaderland,
Waar door de Vad'ers staat, en goed en bloed verloren,
Die ed'le vrijheidszugt, kan onz de ziel bekoren.
Wij voelen in onz hart dat Vaderlijke vuur,
Dat nooit een Patriot den Vijand stelt te huur:
Maar dat volvaardig spilt om ademtogt en leven,
Aan Neêrlands vrijgewest, in zulk een angst te geven.
Wij schikken onz ten strijd met Grunos Borgerschaar.
De Hemel ziet onz hart ten spijt van 't Doodsgevaar,
Zal ijder Roomsgezinde, eer alles gaat verloren,
Meê tonen dat hij is een Groninger geboren.
Wij steunen op uw woord zo Ridderlijk geuit!
Ach! of door Eendragts magt 't geweld nog wierd gestuit! ...
Help mij! wat snort daar langs! hoe knett'ren hier de glazen...
Het Raadhuiz staat in 't vuur......
Het is ' t verwoede razen
Van een doorvuurde bomb. Hoe ligt had zulk een schoot,
De hoop der Borgerij in dezen Raad gedood.
Berg, wat ik bidden mag, 't aan hun zo dierbaar leven,
Om in een veilger wijk der Stad uw raad te geven.
| |
| |
'k Heb dan mijn huiz en goed verlaten om den brand;
Op dat ik 't leven borg ten besten van het land:
Nu moet dit Raadhuiz ook van onz verlaten wezen! ....
Niet, om dat wij den slag van Bomb en Kogel vrezen.
Neen! 'k heb genoeg geleevd zo met het gloeiend lood,
Dat mij, hoe onverwagt, ten donk'ren grave schoot,
De blijde tijding kwam: de Vesten is verlaten!
Wij zijn verlost van hun die Neêrlands vrijheid haten.
'k Gav lang mijn ziel aan God, mijn hart aan 't Vaderland,
Mijn onbesproken trouw mijn Borgerij te pand.
'k Ben te elken stond bereid om rekenschap te geven,
Aan hem die rigten zal wat immer was bedreven.
Het heil der Borgerij blijvt onverwrikt mijn doel.
Haar lievde voert mijn geest bij 't sterven voor Gods stoel
Zij zullen mij in 't hart, 'k ben des gerust, begraven.
Zijn Vaderlijke zorg bevrijde onz om geen slaven
Des dwingelands te zijn: moete in de Stadsrol staan;
Op dat de lat're neev, zo hij die op mogt slaan,
Een prikkel voele in 't hart om op mijn spoor te treden,
Zo vaak der Borg'ren regt en vrijheid word bestreden.
Waaar blijvt de vrome Mees, bij wien ik woning vond;
Om dat het buskruidsvuur mijn eigen Huis verslond?
Wat begeert mijn Heer met mij te spreken?
Cluiving, zig nederzettende.
O brave Man! uw zorg, uw lievde aan mij gebleken,
Ontroerd mij, daar 'k U zie. Een hart vol dankbaarheid
Is te allen stond van mij, ten uwen dienst bereid.
Ja 't ziet er donker uit, dog 't moet eerst donker wezen
Voor dat men aan de kim den morgen ziet verrezen.
| |
| |
Dit Raadhuiz kan niet meer beveiligen den Raad,
Daar 't ijder ogenblik om op te branden staat.
De Kerken zijn doorboort van Bomben en Granaten.
Drie wijken van de Stad zijn van het Volk verlaten,
Dat naar heur noorderdeel om zijn behoudniz vliedt,
Waar men het Godsgebouw nog ongeschonden ziet.
Het grimmelt daar van hun, die, uit het land gevloden,
Tot een belegerd Volk zig wenden in de noden.
Elk Leeraar aan wiens mond de vrome Dorpeling,
Ter stigting zijner ziel, met gretige aandagt hing,
Vlood weg met zijn Gemeente op 't nad'ren der Vijanden,
Die hunne tempelen vervloekende verbranden.
Wij, in de ted're ziel bewogen met die schaar,
Ontvingen hen vol lievde, in 't midden van 't gevaar,
In deez beschoten Stad, onzeker welke strijden
Zij zelv in zulk een' tijd, als thans, zal moeten lijden.
Geen vreez voor hongersnood, door langheid van 't Beleg,
Ontzeid hun deze Vest. Wij leiden kleders weg;
Op dat geplunderden zig daar meê zouden dekken,
Wij zullen onze zorg ook nimmer hun ontrekken,
Zo lang zij eensgezind, eendragtig met den Raad,
Eendragtig met het Volk, zig vinden in dien staat.
Dog, dat zij hunnen tijd niet ledig dan besteden:
Maar zij terwijl de Stad zo heftig word bestreden,
Terwijl vast Bomb bij Bomb het al in vlammen zet;
Gelijk een enig Man, tog strijden in 't gebed.
Zij laten onz de zorg van deze Stad bevolen,
En heerschzugt doe hen nooit van 't pad der ootmoed dolen:
Maar als het Herd'ren past geleiden zij 't gemeen,
Dat hunne stappen steeds gewoon is na te treên.
Of't God behagen mogt de jamm'ren en ellenden
Van deez belegering, tot heil des Lands, te wenden.
De Vijand tzitt're weer voor onzen bededag,
Gelijk voor honderd jaar, toen hij met diep ontzag
| |
| |
Dien ftond genaken zag, en riep: vol fchrik en vrezen,
De kanz verkeert het zal der Geuzen biddag wezen!
De Hemel helpt den Geuz op 't horen van 't gebed!
Hoe vaak heeft dat den loop des Oorlogs niet verzet!
De wil des raads gefchiê ten oorbaar dezer Stede.
De opregte dankbaarheid, de lievelijke vrede
Zal 't hart der broederen, die herwaards zijn gevloôn,
Doorvuren op dien ſtond, als zij voor 's hoogsten Troon,
Gelijk een Mozes deed, hun boetgebeden dragen;
Op dat den Amalek roemrugtig word verſlagen.
Gij zult een Aron zijn, die hen tot sterkte zijt,
Wanneer ze zijn vermoeid in hun gebeden strijd.
De Redder van zijn Volk, de Heer der Legerscharen
Wil onze Legermagt, wil dezen Raad bewaren.
DeCollonel met een haastige tred.
Heer Generaal! ik breng de tijding: dat zo voort
Al de Akademie Jeugd geschaard staat voor de poort,
Om ijlings dezen Wal als Helden op te treden.
Zij kozen Officiers, zij bragten hen in de Eden,
Om nood en dood ten trotz te vegten als Zoldaat.
De Burgerij, versterkt in haren vegen staat
Door zulk een wakker koor, gloeit in het sterk vertrouwen,
Dat zij, met 's Hemels hulp, de Stad nog zal behouën.
Zij brandt om met dien troep een uitval thans te doen,
Hun ijver dulde nau, dat ik hier heen zou spoên,
Om U en dezen Raad dat opzet te openbaren.
Zij wagten na uw komst. Wat meer is, de Oorlogscharen
Uit Holland hier gestuurd, door Jorman bijgeleid,
Zijn in 't gezigt der Stad. Men telt, men onderscheid,
Terwijl het morgenlicht vast arbeid door te breken,
Al juichend kiel bij kiel waar in die benden steken.
Daar ijder in een wolk van morgendau als hangt.
| |
| |
God lov! de Vloot is daar zo lang van onz verlangd.
Ik ga zo ijlings heen ter monst'ring dezer Mannen.
Nu kan de Borgerij een luttel zig ontspannen
Door enen korten slaap; op dat zij zig verkwikk’,
En zig met dezen troep tot enen uitval schikk'.
Ik zal haar posten fluks dit versche Volk betrouën,
Dat zal het wakker oog op 's Vijands aanslag houën;
Op dat hij onverhoeds geen stormgereedschap breng
Aan de ondermijnde Wal en 't bloed der onschuld pleng.
Tegen de Collonel.
Gij, breng het vuur der Jeugd is 't moog'lijk tot bedaren;
Op dat zij buitentijds zig niet aan die gevaren
Des Uitvals overgeev, voor dat het krijgsbeleid,
Geregeld naar de kunst zig pare aan dapperheid.
Bedaarde moed verwint op het doldriftig woelen
Van hun, die wild en woest op onzen Neêrlaag doelen.
O Herberg van de Deugd! O Stad, waar de Eendragt woont!
Gij word, ik steun er op, haast met triums gekroond.
Einde van het derde BEDRIJV.
|
|