| |
| |
| |
Vierde bedrijv.
Een ander Raadhuiz vertonende.
Wichers. Met de Studenten vooraan op het Toneel.
Daar breekt de dag nu aan waar op 't zal moeten blijken,
Wat onze Deugd verkiezt, te sterven of te wijken!
Mijn Vrienden! deze Stad van rondom als doorvuurt,
Heeft dan vijv weken lang dit heet Beleg verduurd.
Gij zaagt de gloênde Bomb, de Kogels, de Granaten,
Ontelbaar in getal als haag'len langs de straten.
Hoe menig Huiz storte in, wat goed wierd niet vernield.
Wat zag men Vrou en Kind niet jammerlijk ontzield!
Zo even wierd nog een uit onze troep getroffen,
In zijne brave borst, dat hij ter neêr moest ploffen.
Dat dult geen ed'le Ziel, die van geen wank'len weet,
En voor geen Dood vervaard, zijn pligt nog Eer vergeet.
Nog houdt de Stad het uit, ten spijt de Legerscharen,
Die niets wat wreedheid smeedt op hare Wallen sparen.
Nog staat zij, spijt de woede en zo veel ak'ligheên,
Die zij, ten eeuw'gen Roem, vol deugds heeft doorgestreên.
Die schimmen op de Wal, die Borgers in wier wezen,
Men een gematte: maar nog kloeke ziel kan lezen,
Bestreden door den slaap: dog die geen toegang vondt
In 't afgepijnigd oog voor Nassau Troepen zondt,
Waar aan zij hunnen post gerust'lijk overgaven;
Op dat een dunne slaap den geest dier dapp're braven,
Een luttel sterken mogt: die Borgers zijn ontwaakt,
Daar elk van hun op nieu naar Heldendaden haakt.
Zij zullen dezen dag weer Oorlogsroem verwerven.
Het zij onze Eer met hun te winnen of te sterven.
| |
| |
Wij zullen hem die thans wil stormen op de Vest,
Eer zijne trotz het denkt bespringen in zijn nest.
Het zal er donderen en rondom ijz'lijk kraken,
Waar men de Legering des Vijands zal genaken.
Wel aan dan wakk're schaar, het moet er eenmaal door!
'k Ga als uw Kapitein in dezen uitval voor.
'k Ben moedig op de post, die gij mij wilt vertrouwen.
'k Zal zorgen dat die keuz u nimmer zal berouwen.
Gij waagt uw leven! maar gij waagt het voor uw Land!
Wie is er nog bevreezd, dat hij in 't bloedig zand
Te ontijdig sneuv'len zal, tot smert van Vrind en Magen,
Daar hij misschien het Zwaard voelt door zijn herzens jagen! ....
Wie is er nog bevreezd, dat de opgevulde Mijn,
Daar ze aangestoken barst, voor hem een grav zal zijn,
Of dat die pulverslag hem naar de lugt doe springen:
Die spreek ...... Wij willen hem tot dezen togt niet dwingen.
Hoe! .... 't zwijgt hier alles stil .... Triumf! ik ga u voor,
Langs 't pad der Heldendeugd naar 't eeuwig eeren koor!
Rabenhaupt, Na het weg gaan der Studenten.
De Hemel toont, dat hij begaan met onze strijden,
In 't hoogste van den nood vertroosting geevt in 't lijden.
Wanneer het donkerst is dan naakt de Morgenstond.
Die onverschrokken moed, dien 'k heden ondervond
In mijne Heldenschaar, dient eeuwiglijk geprezen,
Zij sta met gouden inkt voor 't later kroost te lezen;
Op dat geen lavheid ooit der Vad'ren bloed beschaam,
Die thans door zo veel deugds verwierven zulk een naam.
Dat dapper Volk zag zig, gepakt in kleine Schepen,
Nog naulijks in 't gezigt van 's Vijands Leger slepen,
Of stapt er moedig uit, door Wijler voorgegaan,
En valt gelijk een Leeuw zijn Roov, den Vijand aan.
De Borger gav niets toe den braavsten der Zoldaten,
Die liever 't leven dan zijn Makkers wil verlaten.
| |
| |
Al de Akademie jeugd behandelde 't geweer,
Als de afgeregte Held. Men hieuw het al ter neêr,
Wat in de buitenpost dez Vijands stond te wagten.
Zij drongen in het hart der Keulsche Legerkragten.
Daar men wat weerstand bood, en geen genade smeekt,
In zijn verwaande moed den kling in 't harte steekt.
Zij keerden juichend weer, daar ze in het weder keren,
Den buit verzaam'len, en 't getal der doôn vermeêren.
Daar ijder, die bij tijds genaê smeekte aan elk Held,
Die zulk een lijken oogst op 's Vijands Velden velt,
Bevond: hoe Goedheid zig met dapperheid kan paren,
Hoe Menschen min het bloed des Vijands zelv wil sparen.
En, in Triumf geleid, genaken zij de Stad,
Geplunderd, in 't gelaat met brein en bloed bespat,
Van hun, die naast hun zij de Ziel ter wonde uitbloeden.
De Vijand knarzetand op zulke tegenspoeden,
En schreeuwt in ijver uit: Had dus een ijder Stad,
Het blinkende Geweer kloekhartig opgevat;
Wij hadden nooit den Grond van Nederland betreden:
Maar voor haar eerste Vest onz reeds al zad gestreden!
Terwijl het dond'rend vuur, dat van de Wallen vliegt,
Zijn noeste waakzaamheid vast meer en meer bedriegt.
Hij meent de gantsche Stad is bezig uit te vallen,
En wil wanhopig nu verdedigen haar Wallen.
Hij vreezt de Wanhoop, die zo dikwerv wond'ren doet,
Die Neêrlands vrije Maagd den palm stak op den hoed.
Ach! dat mijn ouderdom dat uur nog mogt beleven,
Dat deze Stad de Rust aan Neêrland weer mogt geven!
Mijn Ziel is overstelpt van innerlijke vreugd.
Wat is de Hemel goed! .... Is dit het loon der Deugd! ....
Dat wij uit enen mond de algoedheid juichend loven,
Daar zijn barmhertigheid de wenschen gaat te boven.
Hoe vaart mijn Borgerij? is van die Heldenschaar,
| |
| |
De grootheid van 't gevaar
Deed mij op hunnen togt wel hondert Doden dugten.
Ik zag hun wenend na, ik loozde flauwe zugten.
Mijn dapperheid schaamt zig van 't mededogen niet,
Dat schreit wanneer een Held te ontijdig 't leven liet.
Daar hij voor 't Vaderland nog lang had konnen leven.
Een onverhoedsche steek kan hem den Doodsteek geven.
Daar hem het snood verraad met Bloodaarts stelt gelijk.
Dog, schoon mijn Heldenschaar al vegtend nam de wijk,
Voor de overmagt te zwak; niet enen liet zij agter,
Mijn Heren de eerste Wagter
Ontving ter sluik deez briev, van iemand, die gemat
Van 't al te spoedig gaan, verzogt dat ze in de Stad,
Zo haastig mooglijk was, mogt worden opgebroken.
Zij wierd van hand tot hand in onze Poort gestoken,
En mij bezorgd om hier te brengen.
Van Nassaus jongen Vorst! .... zijn Zegel .... 'k maak mij sterk.
Gewis dit spelt weer kwaad .... Een aanslag der Vijanden.
Waarom weer kwaad? zou't goud dan blinken op haar randen?
Cluiving, verbaast voor op het Toneel den Briev openende.
Een Briev door Nassaus Vorst een Loper afgeligt.
Hij hield aan Luxenburg. De Vijand geevt berigt.
| |
| |
Cluiving, leezt den inhoud.
‘Aan dezen Hertog, dat zijn Leger alle dagen
Niet ophoud deze Stad met vuur en vlam te plagen.
Hoe 't donderend Kanon niet rust, om deze wal
Te treffen, of ze in 't eind eens nederbukken zal.
En dat een straal van hoop nog over was gebleven,
Dat eind'lijk deze Vest zig over zoude geven;
Want dat men had verhaald: hoe alles in de Stad
Op 't zien van elken Bomb verbaazd te tzitt'ren zat....’
Rabenhaupt, tusschen beide.
Verbaazdheid! .. waar is die in deze Stad gebleken! ....
Durvt men voor enen Vorst dan zulke leugens spreken.
Verheugen we onz, dat zulks een leugen is.
Hij leezt verder.
Hier melden van een vriend, een Monnik, die de poort
Der Stad te sluik ontkwam, dat al de Roomsche leden
Onz tegen zullen gaan, met nederige beden:
Dat zij van plundering tog mogen zijn bevrijd
Wanneer door Storm de Stad ......’
Dit schreev de bitsche nijd;
Om dat ze onmoog'lijk kan verdragen dat die lieden
In zulk een tijd als thans, zo trouw een bijstand bieden.
Wij steunen op hun trouw.
Hij leezt verder.
‘Wanneer door Storm de Stad
Door onz vermeestert word. Aldaar heeft post gevat
| |
| |
Mijn Heer van Koningsmark met viertien benden Knegte,
Waar onder Polen zijn die met de bijlen vegten.
Die haken om op ons een Uitval weer te doen,
Dat hun is toegestaan. Daar onze handen spôen,
Om nog op dezen dag twee Mijnen af te werken,
Verzekerd Munster onz: dat hij in hunne Kerken
De Mis verrigten zal op ' t feest van Lodewijk.
Dog, eer nog mijn Geloov gerust het zegel strijk
Aan die mirakelen, dan moeten zijn gebeden
Eerst tagtig stukken, waar men nog meê word bestreden,
En die zijn sterkste Schans vernielen tot den grond;
Doen zwijgen. Wat de kunst en wijzheid onderwond,
Het baat niets, daar de rand van onze Batterijen
Zo eng is opgewerkt, dat slegts aan een der zijën
't Geschut een' vrijën loop aan Steen en Kogel geevt.
Daar tegen onz de Stad dat grote voordeel heeft,
Dat zij haar sterktens bout op plaatzen niet te raken,
Van waar ze in onz nogtans de grootste brez kan maken.
Van elv paar Schanzen schiet de Vijand nagt en dag,
Zo helsch of men den mond des Afgronds open zag.
Wij hebben, het is waar, nog vierentwintig stukken
Van 't allerzwaarst Kanon. Maar konnen die doen bukken.
Een Stad zo wel voorzien van Kogels, Kruid en Lood?
Die zijn bij onz verspilt. Wij zijn in hogen nood.’
Triumf! wat ed'le troost! de Vijand schijnt te vrezen,
Dat zijne magt te zwak voor onzen moed zal wezen.
Zijn Kogels zijn verspilt. Triumf! 't zal gaan met God!
Hij leezt verder.
‘Niet tegenstaande dat is nog een overschot
| |
| |
Der haast verdwenen hoop bij zommigen gebleven,
Dat zo het Engels Heir, dat herwaard aan komt streven,
In Friesland binnen raakt, het moog'lijk nog zal gaan.
Wij zonden deze nagt een Vendel om te slaan
Met Boeren, dog het schijnt dat hier geen lompe Boeren:
Maar wakkere Oorlogsliên 't gezag des Krijgsmans voeren.
Er spoeit gewapend Volk in enen vollen ren
Ter Stad uit hen ter hulp, waar door ik zeker ben,
Dat op 't Delfzijlster Diep die aanslag niet zal baten.’
Hoe klinkt daar het hoezêe! op onze brede straten!
Is 't niet de Collonel, die in den drang van 't Volk,
Dat zijne stappen schoort, als hangt in ene wolk?
Hoe perzen ze op hem aan van vreugde niet te tomen.
Tot zwetens toe gemat van moeite om door te komen
In zo een drom des Volks, dat op mijn gangen treedt,
En al zijn lievde toont aan hem die dapper streedt,
Gelijk 't een Held betaamd, die trouw aan zijne pligten,
Voor de Eer en deze Vest, eer sterven wil dan zwigten.
Een uitval andermaal met goed beleid hervat,
Beloovt, ik stel het vast de zege voor de stad.
Wij hebben op dien togt het alles neergeslagen,
Wat zig in euv'len moed met onz niet wou verdragen
Om zijnes levenswil. Een overgrote buit
Viel aan het Volk ten deel. Het plonderde ijder uit,
Die neêrgezabeld lag door de orelogs ellenden,
Daar Huizer het geleid in 't hart van 's Vijands benden.
Wij hebben met den Roov twee Helden hier gebragt,
Als Mannen groot van naam bij 's Vijands heir geägt.
Zij konden met hun goud geen Krijgers oog verblinden,
Nog bij geen Borgershart den minsten toegang vinden;
| |
| |
Op dat men hen ontsloeg van een Gevangenis,
Die zij bedrukt voorzien, dat hun beschoren is.
Een Dienaar van de Stad houdt hen in huiz besloten.
Ik schrei van vreugd! ... help mij! hoe word daar weer geschoten!
't Zijn Keien die ik hier zie haag'len om onz heên! ...
Dat is een blijk, mijn Heer, dat nu de Vijand steen,
Uit nood gebruiken moet. De Kogels zijn vervlogen.
Het schijnt de Hemel kon de wreedheid niet gedogen,
Waar meê men deze Vest vervloekend heeft geplaagd,
En die zij met geduld op heden nog verdraagt.
Vertrouwende met mij: God zal een uitkomst geven;
Op dat zijn grote Naam door onz nog zij verheven.
En Nederland, ten blijk, hoe veel het boetgebed
Bij Heldendaên vermag, in onz worde uitgered.
Raadsbode, met enen haastigen tred.
Een Bomb van onze Wallen,
In enen Pulverbak des Vijands neergevallen,
Heeft alles daar vernield, met zo een harden slag
En zo een ijz'lijk vuur, als of de jongste dag
Al de Aarde en Hemel zou door 't jongste vuur verbranden.
Er vlugten troep bij troep van 't Leger der Vijanden
Naar onze Poorten toe. Te meer daar men verspreidt,
Dat de Aduarder Zijl door Heldendapperheid
Van Clant en Ripperda, door Stuarts moed gesteven,
Op 's Vijands overmagt verwinster is gebleven.
| |
| |
Dat onze blijdschap thans de voorzorg niet verrasz',
Maar dat voorzigtigheid op onze daden pas.
Dat hier geen Vlugteling die zege mag verraden,
Men houde 't oog op hen; op dat zij ons niet schaden.
Hoe! hoort men nu geen schoot uit 's Vijands werken meer?
Bezwijken zij geheel op onzen tegenweer?
Dat wij in aller ijl berigten hier van krijgen.
Zou ik het heil der Stad nog langer hier verzwijgen
De Vijand neemt de Vlugt. Mijn Heren het is waar!
Mijne Adelborsten zijn, niet vrezende 't gevaar,
Op 't zwijgen van 't Kanon de Poort als uitgevlogen,
Nieuwsgierig of 't gerugt hun waarheid melde, of logen:
Maar vonden Hem niet meer in zijne Legering.
Zo dra de Buitenwagt van hun die maar ontving,
Schreeuwt hij zijn Makkers toe: de Vijand is aan 't lopen,
Fluks zag men groot en klein met schier ontelb're hopen
Voortijlen naar den Berg, waar gister 't leger stond.
Het uitgediend geweer lag rondom op den grond.
De tenten waren leeg, de Schanzen van Zoldaten,
De sterktens van Kanon, dat bruikbaar was, verlaten.
Hier lagen stervende, ginds zieken, wier geween
Van allen troost beroovd, een hart als staal en steen
Tot mededogen wekt. Er zijn gehele wijken
Verpest van vuilen stank door de opgehoopte lijken,
Die men nog levende, met enen Kogelschoot,
Natuur gij gruwt er van! onmenschlijk heeft gedood.
Om dus de Legerartz, verhard in al dit lijden,
Van 't zien naar hunne wonde en krankheên te bevrijden.
| |
| |
Men ijlt den Vijand na; en valt hem in de staart;
En menig Ruiter stort in 't vlugten nog van 't Paard.
Triumf! de zege is daar! ik zie gehele benden
Met Krijgstrofeen vermast na deze Zaal zig wenden.
Triumf! wij zijn verlost! de Godheid zij vereerd,
Daar Neêrlands Deugd in onz zo roemrijk triumfeert.
Einde van het vierde BEDRIJV.
|
|