Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De club uit Rustoord (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De club uit Rustoord
Afbeelding van De club uit RustoordToon afbeelding van titelpagina van De club uit Rustoord

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

Scans (5.71 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Illustrator

Adri Alindo



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De club uit Rustoord

(1931)–B. van Huët–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 70]
[p. 70]

Hoofdstuk XI.
De ontdekking van den boschwachter.

Wij zullen onze vrienden, die bij de hut waren achtergebleven, weer eens opzoeken, want wij hebben hen eigenlijk àl te lang aan hun lot overgelaten.

Toen het viertal op avontuur uittrok, was aan de clubhut nog maar de laatste hand te leggen.

De clubleden hadden in dien tijd niet stilgezeten en spoedig riep éen der bouwers al, dat de hut nu klaar was, voorzoover zij haar met het medegenomen materiaal konden inrichten en dat men nu een mooie gelegenheid had om uit te rusten.

Een driewerf ‘Hoera!’ volgde op deze mededeeling en de jongens zochten zich een plaatsje op de banken.

Eenige oogenblikken zaten de ‘Rustoordsche vrienden’ uit te blazen in hun nieuwe woning en namen zij hun verblijf eens nauwkeurig op.

‘Waar zouden die vier toch zitten?’ merkte Frans op, toen de jongens hun hut genoeg hadden bewonderd.

‘'k Weet het niet!’ antwoordden de meesten met een schouderophalen.

‘Willen we eens op zoek gaan?’ stelde één hunner voor.

‘Op zoek? Neen, dat 's niet noodig; ze zullen best terecht komen, daar zijn we niet bang voor; we kunnen beter wat gaan spelen.’

Dit voorstel vond algemeen bijval.

‘Ik weet wat!’ riep Karel Hoppen; ‘laten we roovertje spelen, we zijn met z'n tienen, dat gaat best. Zeven van ons moeten zich in 't bosch verstoppen, de drie overigen zijn veldwachters en moeten ons trachten op te sporen.’

‘Ja, dat 's fijn, dat moeten we doen!’ juichte Louis; ‘ik ben veldwachter.’

‘Ik óók veldwachter!’ zei Karel.

De acht anderen voelden meer voor het rooversvak, dus besloot men door stemming er nog een veldwachter bij te krijgen.

[pagina 71]
[p. 71]

Zoover kwam het echter niet, want tot volle tevredenheid van allen, bood Johan Maas zich aan om het rooversbedrijf vaarwel te zeggen en voor veldwachter te spelen.

Spoedig verlieten de roovers nu de hut en trokken het bosch in.

De veldwachters bleven achter en vingen direct met gewichtige gezichten een bespreking aan, hoe zij het best de roovers in konden sluiten.

Een plan werd gemaakt en daar de jongens, of liever, de veldwachters, niet van talmen hielden, togen ze direct op weg om hun plan ten uitvoer te brengen.

Hoofdzaak was, bij elkander blijven, en daar hielden zij stipt de hand aan.

Karel bleek een voortreffelijk speurder te zijn. ‘Hier zijn ze langs gekomen, door dit boschje zijn ze gegaan,’ merkte hij af en toe op.

‘Hoe weet je dat toch?’ informeerde Johan, die maar niet begreep, hoe iemand dat zoo gauw kon zien.

‘Wel, dat 's nogal eenvoudig,’ antwoordde Karel. ‘Kijk, van dit boschje zijn enkele takken omgebogen en gebroken. Dat dit pas is gebeurd, kan je wel zien.’

‘Ja,’ nu zag Johan het ook. ‘Moeten we nu ook niet door die boschjes, want ze kunnen zich daar wel verstopt hebben?’ meende hij.

‘Niet noodig, hoor; je kan toch wel zien, dat ze er aan den anderen kant weer uit zijn gegaan!’

‘Ja, dat kan je goed zien,’ vond ook Louis, die meende ook wat te moeten zeggen.

Niet één van de veldwachters dacht er aan, dat de roovers wel eens op hun schreden teruggekeerd konden zijn, om zich tòch in zoo'n boschje te verschuilen.

 

‘Waar gaan we heen?’ vroeg één der roovers, toen ze buiten het boschje waren waar de hut zich bevond.

‘Niet ver weg, we zoeken een mooie schuilplaats en blijven daar wachten.’

Dit werd goed gevonden en achtereenvolgens werden verschillende schuilplaatsen opgezocht, bekeken en weer afgekeurd.

Eindelijk, toen zeker wel de tiende schuilplaats aan een

[pagina 72]
[p. 72]

nauwkeurig onderzoek was onderworpen, waagde één der roovers op te merken, dat men zóó wel het heele bosch door kon trekken, zonder zich verstopt te hebben.

Dat was een zeer juiste opmerking en alle roovers waren het hiermede eens.

‘Het derde boschje, dat we onderzocht hebben, leek mij nog het beste,’ vond Hendrik.

Daarover was men het óók eens, dus werd onmiddellijk besloten om terug te keeren en zich te verschuilen nog vóór de veldwachters zich daar zouden bevinden.

Spoedig was men ter plaatse.

Wéér wilden de roovers onderzoeken, of de schuilplaats wel geschikt was, doch Hendrik waarschuwde nog bijtijds dat de veldwachters in 't zicht waren en men zich dus diende te haasten.

Plotseling waren alle roovers in het boschje verdwenen en gluurden tusschen takken en bladeren naar het naderend drietal.

In spanning wachtten zij, de veldwachters kwamen tergend langzaam nader en tuurden met arendsblikken rond.

De kans om ontdekt te worden was groot, dit beseften de roovers en onwillekeurig trokken zij zich dieper in het boschje terug.

Daar kwamen ze aan, spiedend achter elken struik en heester.

Plotseling bukte Karel zich bij het boschje, waarin de roovers zaten.

Dezen wilden reeds opspringen en wegsnellen, doch toen hoorden zij Karel iets tegen zijn collega's zeggen.

‘Moeten wij nu ook niet door die boschjes, want ze kunnen zich daar wel verstopt hebben?’ hoorden zij Johan vragen.

De spanning had bij de roovers haar hoogtepunt bereikt.

‘Niet noodig,’ hoorden zij Karel zeggen en de veldwachters waren voorbij.

Had één van hen slechts even omgezien, de roovers waren ontdekt geworden.

Het drietal was juist gepasseerd, toen zeven lachende hoofden uit het boschje gestoken werden en vriendelijk ‘goedendag’ begonnen te knikken.

Dat was een grappig gezicht en de jongens bleven net zoolang knikken, tot de veldwachters uit het gezicht verdwenen waren.

‘Wat nu?’ vroeg één der roovers.

[pagina 73]
[p. 73]

‘Naar de hut,’ was men van oordeel, en zoo snel mogelijk rukten zij op naar hun verblijf.

De hut was reeds in 't zicht, toen Gerrit, die de anderen vooruit was, eensklaps bleef staan. ‘De boschwachter,’ hijgde hij.

En ja, waarlijk, daar stond de zoozeer gevreesde man, ‘de schrik der bosschen,’ zooals men hem had gedoopt, bij het boschje, waarin zich de hut bevond.

‘Wat zou-ie komen doen?’ vroeg Gerrit ongerust.

‘Weet niet,’ was het eenigst antwoord dat hij ontving.

In angstige verwachting keken de nieuwbakken roovers toe, wat de boschwachter ging uitvoeren.

‘Hij gaat er in!’ riepen opeens eenige stemmen.

En zoo was het!

Eerst aarzelend boog de boschwachter de takken wat opzij, toen haalde hij zijn sabel uit de schede en, alsof hij bij het zien van dit blinkend metaal nieuwen moed kreeg, stapte hij vlug het boschje in.

Even wachtten de eigenaars van de hut en keken zwijgend toe.

‘Wie gaat er mee?’ stelde toen één hunner voor.

‘We kunnen ons best in het boschje verbergen, daar is plaats genoeg en dan zien wij tevens wat hij uitvoert,’ ried één der roovers aan.

‘Accoord,’ fluisterden zijn metgezellen en zoo voorzichtig mogelijk slopen zij naar hun verblijfplaats en verborgen zich tusschen struiken en heesters.

 

De boschwachter kwam van huis!

Hij had dien middag buitengewoon goed gegeten, zijn lievelingskostje, en dientengevolge was hij in een allerbeste stemming en wandelde hij vergenoegd, nu en dan een deuntje fluitend, de bosschen in.

Zoo was hij al een eind voortgekuierd, zonder iets bijzonders gezien te hebben.

‘Wie zou nu ook op den middag in de bosschen gaan stroopen?’

‘Neen, dan was zijn waakzaamheid 's avonds meer noodig.’

Zoo bij zichzelf redeneerend, was hij in de buurt van de hut gekomen.

[pagina 74]
[p. 74]

‘Ja,’ zei hij tevreden tot zichzelf, ‘ik ben altijd nogal waak...... Drommels,’ viel hij zichzelf in de rede, ‘wat zie ik daar nu? Hier voetstappen en daar in dat boschje zijn de takken saâmgebondenl Wat zal me nu overkomen?’

Verlegen krabde de man zich achter het oor.

‘Ik zal mijn plicht moeten doen,’ zette hij zijn alleenspraak voort. ‘Mogelijk is daar een schuilplaats voor stroopers en dat dien ik te onderzoeken.’

De boschwachter stapte op het boschje toe.

Op dit oogenblik zag Gerrit hem.

Bij het struikgewas gekomen, bleef hij echter staan.

‘Zou ik niet beter doen, door te wachten tot er iemand uitkomt?’ dacht hij. ‘Maar,’ en een angstige gedachte maakte zich van hem meester, ‘als het eens een roovershol is?’

De hand, waarmede hij de takken reeds opzij had geschoven, werd plotseling teruggetrokken. Even dacht de boschwachter na.

‘O!’ zuchtte hij, ‘het kunnen wel roovers zijn, die er in zitten, maar mijn plicht roept mij. Wacht,’ dacht hij, en een tevreden glimlach krulde zijn lippen, ‘ik heb een sabel.’

Moedig haalde hij dit verdedigingsmiddel te voorschijn en met vaste hand duwde hij de takken, die hem den toegang beletten, opzij. Thans bevond hij zich in het boschje.

Nog niet ver was hij doorgedrongen, of de jongens bevonden zich ook reeds daar. Zóóver drongen zij voorwaarts, dat zij dicht in de nabijheid van den boschwachter waren.

Deze had het zacht krakende geluid der takken niet gehoord, omdat hijzelf te veel leven maakte. In stilte dacht de man, dat de roovers dan wel op de vlucht zouden gaan, als zij hem bemerkten. Er gebeurde echter niets.

Spoedig had hij het pad bereikt, dat rond de hut liep.

‘Aha,’ mompelde hij, ‘dat is de weg naar het hol! Ik zal voorzichtig verder dienen te gaan, dan kan ik misschien van verre reeds zien, hoeveel roovers zich daar bevinden.’

De moedige boschwachter sloop nu op zijn teenen, zijn sabel recht vooruit gestoken, het pad op. Zonder iets gezien te hebben, was hij het pad ten einde geloopen.

‘Zoo,’ dacht hij, ‘hier zijn de takken samengebonden.’

Wéér wachtte hij even en beraadslaagde, wat hem nu te doen stond.

‘Terugkeeren?’

Maar hij had nog niets bijzonders ontdekt.

[pagina 75]
[p. 75]

‘Voorwaarts?’

Hij overdacht de mogelijkheid, dat hij weleens vermoord kon worden en die gedachte stemde hem weemoedig.

‘Zoo jong nog,’ dacht hij, terwijl hij poogde een traan weg te pinken. ‘Mijn arme vrouw, zou ik’ - de boschwachter keerde zich reeds om - ‘maar niet terstond weggaan? Had ik maar een testament gemaakt,’ dacht hij verder, toen weggaan hem zoo laf toescheen. ‘Wacht,’ dacht hij opeens, en zijn gezicht klaarde op, ‘ik heb een idee!’

De angstige boschwachter knelde zijn sabel onder zijn arm, haalde een notitieboekje en een potlood te voorschijn en schreef toen met eenigszins onbeholpen letters:

Frederik Akkers,
vermoord 23-7-19..

Daaronder zette hij zijn handteekening.

‘Ziezoo,’ dacht hij tevreden, ‘als ik vermoord word, zijn er toch nog bewijzen.’

Het stukje papier scheurde hij voorzichtig uit het boekje en bevestigde het aan een der takken in zijn nabijheid.

‘Voorwaarts!’ commandeerde hij zichzelf. Hij ging echter niet voorwaarts, maar boog zich uiterst voorzichtig voorover, om in het hol te kunnen zien. Al dieper en dieper boog hij zich. De bladeren verhinderden hem in de schuilplaats te zien.

‘Jammer, erg jammer, ik zie niets,’ dacht hij. ‘Kom, ik zal de takken wat opzij schuiven.’

Voorzichtig trok hij aan een dikken tak.

Helaas, was deze juist met een der touwtjes zóódanig krom gebonden, dat hij als een boog zoo gespannen stond.

Het korte trekken van den boschwachter werkte dus hoegenaamd niets uit.

Iets harder rukte hij, steeds harder, en toen ook dit niet hielp, spande hij zijn uiterste krachten in en gaf een forschen ruk. Toen gebeurde het ongeluk.

Het touwtje schoof van den tak af, rukte eenige bladeren mee, die dwarrelend in de hut verdwenen, de tak zwiepte met kracht in zijn vorigen stand terug en de arme boschwachter kreeg zóó'n gevoeligen stoot, dat hij in den kuil tuimelde.

De takken kraakten hevig, toen het zware lichaam naar beneden plofte.

‘O, goeie genade, help, vrouw, ik word vermoordl Ge-

[pagina 76]
[p. 76]

meene roovers! Helpt, menschen!’ schreeuwde, neen, brulde ‘de schrik der bosschen.’

De jongens, die ten deele de bezigheden van den boschwachter hadden gezien, hielden de zakdoeken voor den mond, of knepen zich, om het niet uit te proesten van het lachen.

De man wachte echter niet tot hij vermoord zou worden, maar sprong, zoodra hij voelde vasten grond onder de voeten te hebben, op, en met den moed der wanhoop was hij in één sprong uit het roovershol en rende hij weg, zonder om te zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken