Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De club uit Rustoord (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De club uit Rustoord
Afbeelding van De club uit RustoordToon afbeelding van titelpagina van De club uit Rustoord

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.61 MB)

Scans (5.71 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Illustrator

Adri Alindo



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De club uit Rustoord

(1931)–B. van Huët–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

Hoofdstuk XVII.
Hoe de inbrekers gestraft werden.

Onderwijl de jongens zich te goed deden en alle gedachten aan school en breuken uit hun hoofd hadden verbannen, waren de boschwachters en de knechts op bevel van den Baron naar den kelder getrokken, om de zich daar bevindende inbrekers te halen en hen in de spreekkamer van den Baron te brengen, ten einde nader te worden ondervraagd en veroordeeld te worden.

De Baron zat met een ernstig gezicht achter zijn schrijfbureau en tuurde, terwijl hij zijn vulpen tot schrijven gereed hield, onafgebroken op een groot vel blanco papier, dat voor hem lag en waarop hij, naar het scheen, wonderveel las.

Toen de inbrekers voor hem stonden, keek hij slechts vluchtig op en gaf toen een kort bevel aan Coenraad, om twee stoelen aan te geven, opdat zij konden gaan zitten.

Zooiets hadden de misdadigers niet verwacht. Met gebogen hoofden waren zij binnengekomen, nu bogen zij hun hoofden nòg dieper en bleven staan.

Dit was echter geenszins naar den zin van Akkers. ‘Zitten heeft de Baron gezegd!’ zei hij en met een gebiedend gebaar wees hij op de stoelen, die Coenraad achter hen had geschoven.

Aarzelend, niet langer durvende weigeren, namen zij toen op de uiterste punten van de stoelen plaats.

De knechts hadden zich, op een wenk van den Baron, verwijderd en de boschwachters bleven, plichtsgetrouw, achter de inbrekers staan.

De Baron schraapte zich eenige malen de keel, toen ving hij aan: ‘Ik zou even willen noteeren, hoe jullie namen zijn.’ Hierbij keek hij de grootste van de twee scherp aan.

‘Wilhelm Rumer, mijnheer!’ was het langzaam gegeven antwoord.

‘En gij?’

‘Hendrik Leenderts, mijnheer de Baron.’

‘Zoo,’ zei de Baron op langgerekten toon: ‘zóó, ben je dan soms de zoon van vrouw Leenderts, hier uit 't dorp?’

‘Ja, mijnheer,’ klonk het toonloos.

[pagina 104]
[p. 104]

‘Wist je moeder, dat je hier in 't bosch vertoefde?’

‘Neen, mijnheer,’ klonk het op nòg doffer toon.

‘Waarom ben je niet naar haar toegegaan? Wist je niet, dat zij zoo naar je terugkomst verlangde?’

‘Neen, mijnheer, ik durfde niet terug te komen,’ gaf Leenderts met een onderdrukten snik ten antwoord.

‘Waarom ben je van haar weggegaan?’

‘Ik, ik durfde hier niet langer te blijven.’

‘Aha, vroeger werd hier in 't dorp veel gestolen en daar werd jij van verdacht. Beken je die diefstallen gepleegd te hebben?’

Nu sprong Hendrik, tot aller verbazing, op. ‘'t Was niet mijn schuld, mijnheer!’ stootte hij heftig uit, terwijl zijn oogen vlamden van ingehouden toorn; ‘die kerel heeft mij er toe aangezet, anders was het nooit zoover met mij gekomen.’

‘Wien bedoel je?’ vroeg de Baron, daar hij wel merkte, dat Leenderts met ‘die kerel’ niet zijn kameraad bedoelde.

‘Ik zal u alles vertellen, mijnheer,’ zei Leenderts, terwijl hij op een wenk van zijn ondervrager weer ging zitten.

‘Goed, begin maar!’

‘Toen ik nog bij mijn moeder was, waren wij arm, erg arm. Een vader had ik niet meer; hij kwam bij een ongeluk om het leven en zoo moest alles van mij komen, daar moeder niet sterk genoeg was om voor ons beiden den kost te verdienen. Niemand had een knechtje noodig; alles liep mij tegen. Dikwijls ging ik 's avonds van huis, omdat de honger mij kwelde, en dan wandelde ik meestal de bosschen in. Daar kon ik ongestoord nadenken en plannen beramen, hoe ik het best aan werk kon komen en waar. Af en toe verdiende ik weleens wat, maar dit was nooit voldoende om moeder en mij in 't leven te houden.

Op een avond liep ik weer in 't bosch, ik had den geheelen dag niets gegeten, toen er een man naar mij toe kwam en een praatje met mij maakte. Al spoedig geraakten wij in een vertrouwelijk gesprek en vertelde ik hem van mijn verdriet. Toen vertelde hij mij, dat hij 't ook niet al te breed had, maar gelukkig nog kans zag om er 's avonds wat bij te verdienen; en toen bood hij mij aan, uit medelijden, zooals hij zeide, om met hem samen te werken.

Ik had wel willen dansen van vreugde.’

‘Ben je slim en kan je zwijgen?’ vroeg hij.

‘Ja, ja,’ zei ik, zonder veel acht te slaan op zijn woorden; ‘ja, ik kan alles en ik wil alles doen om maar geld te verdienen.’

[pagina 105]
[p. 105]

‘Goed,’ zei hij, ‘dan kom je voortaan eiken avond op deze plaats in 't bosch, dan zal ik je werk geven. Maar,’ voegde hij er bij, ‘vertel niemand in 't dorp iets van onze ontmoeting, want er zijn meer menschen, die allen graag er iets bij willen verdienen en je vat, dat er dan niets voor ons zou overschieten, want waar veel varkens zijn, is de spoeling dun!’ lachte hij.

Eerst begreep ik niet recht, wat ik 's avonds in 't bosch moest uitvoeren, maar, daar brak ik mij 't hoofd niet over; ik was al blij, dat ik werk had gevonden en ik zou er spoedig achter komen, waarin die werkzaamheden bestonden. Toen was het echter al te laat. Die man was een smokkelaar en een dief.

Een week lang heb ik met hem gewerkt, toen stuitte het mij tegen de borst en verweet ik hem, dat hij mij tot een dief had gemaakt.

Toch, mijnheer, zweer ik u, dat ik nooit één vinger naar het eigendom van een ander heb uitgestoken, dat was zijn werk en ik moest hem alleen behulpzaam zijn met het over de grens brengen.

Toen ik hem verwijten deed, werd hij kwaad en dreigde mij in 't dorp als dief bekend te maken, indien ik niet zweeg.

Nooit heb ik zulke angstige dagen beleefd.

De vrees van ontdekt te worden benam mij den slaap en wanneer ik waakte, kwelden angstige gedachten mij en voelde ik mijn schuld als een loodzwaren last op mij drukken, voelde ik de wroeging zóó sterk, dat ik er ziek van was.

Nog twee weken lang heb ik dat ellendig bestaan voortgezet, hoewel ik dikwijls dacht, dat ik krankzinnig zou worden van angst, maar wanneer de tijd daar was, dat ik naar het bosch moest om mijn werk weer te gaan doen, voelde ik dat ik met onweerstaanbaren drang er heen werd getrokken en, eenmaal in 't bijzijn van dien schurk, was ik willoos en deed ik alles, wat hij van mij verlangde.

Spoedig kwam toen de verlossing.

Hoe het is uitgekomen, weet ik niet, maar ik werd van diefstal verdacht, misschien wel, omdat men mij zoo dikwijls 's avonds het bosch in zag trekken en meermalen pas 's morgens terugkeeren.

Ik vluchtte naar Duitschland, waar ik mijn kameraad Wilhelm heb leeren kennen.

Hij verkeerde in hetzelfde geval als ik, met dit verschil echter, dat hij behoorde bij de menschen, die onze goederen in ontvangst namen.

[pagina 106]
[p. 106]

Samen hebben wij toen getracht werk te vinden.

Slechts zelden gelukte dit, want men vroeg ons altoos naar onzen vroegeren werkkring en daarop moesten wij het antwoord altijd schuldig blijven, omdat wij nooit eerlijk op durfden te biechten.

Zoo leefden wij dus als zwervelingen, steeds vervolgd door politie, altijd met wantrouwen behandeld als de ergste misdadigers. Menigen nacht hebben wij in de dorpen onder den toren geslapen, eenvoudig daar gebracht, omdat men ons niet vertrouwde.

Moedeloos geworden door de vele tegenslagen, besloten wij ten einde raad ons oude handwerk van smokkelaar weer op te vatten, doch niet meer behulpzaam te zijn bij diefstallen.

Zoo kwamen wij hier en namen onzen intrek in de ruïne.

Eerst toen dachten wij er aan, dat wij in 't geheel niets bezaten en dus moeilijk voor eigen rekening konden werken.

Na lange besprekingen besloten wij, voor de eerste en laatste maal ons het noodige geld te verschaffen, door bij u in te breken, daar wij meenden, dat u beter iets kon missen dan de menschen in 't dorp.

Om geld vragen durfden wij niet, dan hadden wij spoedig in de gevangenis gezeten, en bovendien durfde ik mij niet te vertoonen.

Nauwkeurig hebben wij ons plan overwogen, maar hoe alles verraden is, weet ik niet.

Nu zijn wij hier, mijnheer de Baron; straf ons, maar ik bid u, zeg niet tegen mijn moeder, dat ik een dief ben, want dat zou haar dood zijn.’

Hendrik zweeg.

De Baron keek nadenkend voor zich. Hij begreep, dat hij geen beroepsinbrekers voor zich had, maar menschen, die door gewetenlooze personen slecht waren gemaakt en die van de ellende, waarin zij verkeerden, hadden geprofiteerd, om hen dienstbaar te maken voor hun doel.

Ook de boschwachters waren getroffen door dit eenvoudige verhaal van doorgestane ellende.

‘Arme kerels,’ mompelde Akkers, en uit medelijden trad hij zijwaarts, alsof hij zeggen wilde, dat het niet noodzakelijk was, het tweetal zoo scherp te bewaken.

De Baron begon weer met zijn rusteloos gewandel.

Opeens bleef hij voor het tweetal staan.

[pagina 107]
[p. 107]

‘Spreken jullie de waarheid?’ vroeg hij, hen doordringend aanziende.

‘Ja, mijnheer,’ klonk het op vasten toon.

‘Goed!’ zei hij kortaf.

Nogmaals vervolgde de Baron zijn wandeling. Toen bleef hij eensklaps recht voor de inbrekers staan en zei op een toon, waaruit alle boosheid was verdwenen: ‘Willen jullie werk hebben?’

‘Graag, mijnheer!’ klonk het verheugd.

‘Best! Hendrik, zou je bij mij in dienst willen treden?’

‘Als 't u blieft, mijnheer; maar moeten wij dan niet voor 't gerecht verschijnen?’

‘Neen, je straf zal hierin bestaan, dat je bij mij boschwachter wordt en dus altijd strikt eerlijk zult moeten blijven en steeds de waarheid zult moeten zeggen. - En jij, Wilhelm, heb je zin, bij een boer in dienst te treden?’

‘Heel graag, mijnheer, ik wil alles doen, wat u zegt; als ik maar op een betere manier mijn brood kan verdienen, dan ik tot heden heb kunnen doen.’

‘In orde, jij komt bij een boer!’

Zùlk een einde hadden Hendrik en Wilhelm niet verwacht. Met tranen in de oogen dankten zij den Baron en namen zich voor, te toonen, dat hun berouw oprecht gemeend was.

Zoo werden de inbrekers van den weg afgetrokken, die ten verderve leidt en werden zij geplaatst in het volle leven, waarin zij zouden kunnen trachten, zich een plaats te veroveren, en door hun trouw de achting af te dwingen van alle menschen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken