Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onverwerkt verleden (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onverwerkt verleden
Afbeelding van Onverwerkt verledenToon afbeelding van titelpagina van Onverwerkt verleden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.02 MB)

XML (1.25 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/Tweede Wereldoorlog
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onverwerkt verleden

(1991)–Steven Dhondt, Luc Huyse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Collaboratie en repressie in België, 1942-1952


Vorige Volgende
[pagina 149]
[p. 149]

Hoofdstuk 5
Op zoek naar redelijkheid (maart 1947 - december 1952)

Op 11 maart 1947 kwam het kabinet-Huysmans ten val. Het vroeg de socialistische partij en de cvp slechts iets meer dan één week om samen een nieuwe regering te vormen. De snelheid waarmee het huwelijkscontract gesloten werd doet vermoeden dat over de inhoud van het regeerakkoord al voor het heengaan van Huysmans was onderhandeld. Een opmerking van de socialist Rolin in het parlement versterkt dat vermoeden voor wat het dossier van de repressie betreft: mijn partij, verklaarde Rolin, heeft geen moeite met wat de regeringsverklaring over de berechting van de collaborateurs zegt want daarover was al eerder in de Senaatscommissie van Justitie overeenstemming bereikt.Ga naar voetnoot1

De repressieplannen van de rood-roomse coalitie waren geen kopie van het verleden. De passus uit het regeerakkoord die deze problematiek behandelt laat dat goed zien: ‘De regeering oordeelt dat het onontbeerlijk is, binnen den kortst mogelijken termijn, de noodige taak der beteugeling van het verraad onder al zijn vormen af te werken, een billijk evenwicht onder de uitgesproken vonnissen te vestigen, door een voorzichtige en menschwaardige toepassing der bestaande wetten op de voorwaardelijke invrijheidstelling, terug te keeren, zonder verwijl, tot de procedures van gemeen recht, en daarbij de zedelijke wederaanpassing van de veroordeelden die vatbaar zijn voor verbetering na te streven. Uitgaande van de werkzaamheden der commissie van justitie van den Senaat, zullen de bevoegde ministers zonder uitstel de wet opmaken voorzien bij de besluitwet van 19 september 1945, waarbij de aangelegenheid der epuratie zal worden herzien, met inachtneming van de door de ervaring gebo-

[pagina 150]
[p. 150]

den lessen.’Ga naar voetnoot2 De Schrijver, dan voorzitter van de cvp, zal in het investituurdebat nog een stap verder gaan: ‘Laten wij aan de regeering vragen duizenden kleine en mindere gevallen op te ruimen. Niemand van ons vraagt de genade van diegenen die het land of landgenooten hebben verraden. Maar over duizenden mindere gevallen van menschen die nog dienstig kunnen zijn in de maatschappij durf ik vandaag spreken.’Ga naar voetnoot3

Voor het eerst viel de klemtoon dus op de behoefte aan redelijkheid en rechtvaardigheid in de behandeling van de collaborateurs: vervroegde vrijlating voor wie te streng was gestraft, revisie (lees: mildering) van de epuratiewet, geen uitstoting maar wederaanpassing. Van een harde repressie was niet langer sprake. Het zwaartepunt was verschoven van ‘snel en krachtdadig’ naar ‘snel en billijk’. De coalitiepartners erkenden ook de nood aan een beleid dat de fouten die hun voorgangers hadden gemaakt zo goed mogelijk kon herstellen.

De nieuwe consensus tussen rechts en links, waarbij zich vanuit de oppositie ook de liberalen zullen aansluiten, bleef intact tot halfweg 1949. Dan verdween de repressie als politiek thema naar de achtergrond. De koningskwestie overschaduwde alle andere problemen tot in het najaar van 1950. De repressieproblematiek klom daarna weer omhoog op de politieke agenda, maar het klimaat was grondig gewijzigd. Van het begrip waarmee katholieken, socialisten en liberalen de nasleep van de collaboratie een paar jaar eerder hadden bekeken bleef niet veel meer over. De cvp wilde haar absolute meerderheid verzilveren, nam tal van wetgevende initiatieven die de pijn van de repressie moesten verzachten en kwam daarbij frontaal in botsing met de oppositie. De aansluiting met de confrontatiepolitiek uit de periode augustus 1945-eind 1946 was gemaakt. Alleen waren de rollen nu omgekeerd.

1. Herstellen wat verkeerd was gegaan

De coalitie van socialisten en christen-democraten die in maart 1947 aantrad brak met het beleid van haar voorgangers. Deze regering zal duizenden collaborateurs genade verlenen, voorlopig of voorwaardelijk vrijlaten, geheel of gedeeltelijk in hun rechten laten herstellen. Waarom die ommekeer?

De regering-Spaak: opportunisme en realisme

Het waren vast niet alleen edele motieven die de regeringspartijen tot een koerswijziging brachten. Begin 1947 zaten er in de gevangenissen 26.000 in-

[pagina 151]
[p. 151]

civieken, naast 6.438 gedetineerden van gemeen recht. Dat was nog altijd het vijfvoudige van wat in normale omstandigheden de omvang van de gevangenisbevolking was en veroorzaakte een onaanvaardbare overdruk op het gevangeniswezen. Vervroegde vrijlating van sommige collaborateurs was bovendien een economische noodzaak, zei Justitieminister Struye in een Kamerdebat: elke opgeslotene inciviek kost de gemeenschap op zijn minst 50 fr. per dag, ‘...ce qui, pour 20.000 inciviques, représente un million par jour, c'est-à-dire 365 millions par an. A cette dépense doit logiquement s'ajouter la perte pour l'économie nationale de la productivité de nombreux détenus incarcérés.’Ga naar voetnoot4 Niet barmhartigheid, maar economische noodzaak komt hier als drijfveer naar boven.

Daarnaast speelde ook de vrees mee dat het repressiebeleid van de vorige regeringen op middellange termijn schadelijk zou zijn voor de gezondheid van de nationale gemeenschap. Het gemis aan enig toekomstperspectief zou de incivieken en hun familieleden tot opstandigheid brengen, zo werd gedacht. Op die manier kon de repressie een soort van vijfde kolonne verwekken die na verloop van tijd België van binnenuit zou bedreigen. Dat niet inzien, zei Struye in de Kamer, is ‘...ne pas apercevoir que le grand nombre des inciviques risquait de constituer avec leurs proches, un important noyau d'opposition antinational...’Ga naar voetnoot5 Daarom moest de haat wijken voor een gebaar van verzoening.Ga naar voetnoot6 De angst voor een averechts effect werd ook door de liberalen gedeeld. Daarom steunden zij vanuit de oppositie de herziening van de epuratiewet van 19 september 1945. Aan de Kamerleden die twijfelden aan de opportuniteit van zo'n revisie zei de liberale fractieleider R. Lefebvre: ‘Ils perdent de vue que l'automatisme et le manque de gradation de l'arrêté-loi de septembre 1945 aboutissent à des résultats diamétralement opposés à ceux que les patriotes et les résistants espéraient lorsqu'ils réclamaient des pouvoirs publics la juste punition des traîtres et des collaborateurs.’Ga naar voetnoot7 In hetzelfde debat bracht de psc'er Lambotte, die als verslaggever van de commissie van Justitie optrad, een daarmee verwant argument naar voren. In de epuratie zijn er excessen geweest, zei hij, en dat kan de slachtoffers daarvan een zekere sympathie van de kant van de publieke opinie opleveren. Zoiets kan binnen enkele jaren een vruchtbare voedingsbodem vormen voor een vraag naar amnestie. Daarom: ‘Si vous voulez empêcher une loi d'amnistie, que faut-il faire? Incontestablement permettre aux personnes qui estiment avoir été injustement punies ou exagérément punies de faire revoir leur cas par le pouvoir judiciaire...’Ga naar voetnoot8

[pagina 152]
[p. 152]

De bocht in het beleid had ook te maken met een gewijzigde kijk op de collaboratie zelf. Bij het aantreden van de regering-Spaak ii was het werk van de militaire rechtbanken bijna voltooid: 90% van de vonnissen en 60% van de arresten waren geveld. Nu de meeste collaborateurs berecht waren, veranderde de sfeer en werd minder in strikt-repressieve termen over de incivieken gedacht. Langdurige uitstoting was niet meer doelstelling nummer één. De gedachte dat voor deze mensen geen plaats meer was in België doofde uit. Al onder de vorige regering was gepleit voor wederopvoeding. Maar op dat vlak was succes uitgebleven.Ga naar voetnoot9 Justitieminister Struye propageerde nu een realistischer oplossing: een geslaagde reïntegratie van de collaborateurs was alleen mogelijk als hun via genade, vervroegde vrijlating en herstel in rechten een uitzicht op een normaal leven werd geboden.Ga naar voetnoot10 Hij werd daarin niet altijd door al zijn Waalse partijgenoten gevolgd en ook de socialistische coalitiepartner had geregeld bezwaren. Toch zou Struye meer dan één jaar lang de kans krijgen om zijn visie in maatregelen om te zetten. Eenstemmigheid was er wél rond een ander argument dat in het pleidooi voor een herziening van het repressiebeleid werd aangevoerd. Socialisten, katholieken en liberalen hadden geen moeite met de stelling dat de straffen en sancties in het eerste jaar na de bevrijding veel te streng waren en dat gratie, voorwaardelijke invrijheidstelling en (gedeeltelijke) teruggave van rechten geschikte middelen waren om tot een correctie te komen. Een laatste, meer abstract argument is ook door Struye ingeleid. In een Kamerdebat wees hij er de parlementsleden op dat in de bestraffing van de collaborateurs was afgeweken van een lange traditie. België, zei hij, heeft al in de jaren twintig en dertig in zijn penitentiair beleid de gedachte ontwikkeld dat de straf ook en vooral een stap in de richting van reïntegratie moet zijn. In het buitenland is erkend dat deze hervormingen ‘...ont mis la Belgique au premier plan des nations civilisées.’ Maar in de behandeling van de collaborateurs is deze ontwikkeling onderbroken. Dat was fout. Laten we daarom, voegde hij daaraan toe, de draad weer opnemen en met de gestrafte incivieken omgaan zoals wij dat al jaren met gedetineerden en ex-gedetineerden van gemeen recht doen.Ga naar voetnoot11 Een half jaar later zou de socialist Bohy in de Kamer een argument ontwikkelen dat in dezelfde lijn ligt. Bij de bespreking van het wetsontwerp ter herziening van de epuratie zei Bohy dat de oorspronkelijke besluitwet gebroken

[pagina 153]
[p. 153]

had met ‘...ce grand courant qui traverse notre droit pénal depuis un demisiècle et qui en marque d'ailleurs le progrès et le sens: c'est le courant qui nous conduit de plus en plus à l'individualisation des peines.’ Wat de besluitwet van 19 september 1945 in zijn ogen zo verwerpelijk maakte, was ‘...qu'il néglige complètement cet aspect essentiel du droit contemporain, et ce serait faire oeuvre rétrograde de ne pas souscrire à toute proposition qui corrige ce défaut.’Ga naar voetnoot12

 

Minister van Justitie Struye was niet de eerste bewindsman die het verlenen van genade aan collaborateurs voorstond. Zijn voorganger, de liberaal Lilar, had die stap al gezet. Toch bracht ook in deze kwestie de komst van de regering-Spaak ii een doorbraak. De cijfers in tabel 2.2 tonen dat goed aan. In 1947 is er in vergelijking met het jaar voordien een verdrievoudiging van het aantal genadebeslissingen. Belangrijker nog is de evolutie in het aandeel van de zaken waarin het genadeverzoek een positief gevolg kent: van 29% in 1946 naar 62% in 1947. Op vier jaar tijd is in bijna 17.000 dossiers een gunstige beslissing gevallen.Ga naar voetnoot13

Tabel 2.2 Genadebeslissingen (1946-1949)Ga naar voetnoot*

(a) (b) (c) (c)/(a)
genade beslissingen genadeverzoek verworpen genade toegekend
1946 3.166 2.247 919 29%
1947 9.981 3.795 6.186 62%
1948 9.938 3.544 6.394 64%
1949 4.731 1.558 3.163 67%
_____ _____ _____ _____ _____
totaal 27.816 11.154 16.662 60%

 

Deze cijfers geven geen informatie over het aantal personen dat van een genademaatregel heeft geprofiteerd, want soms is aan dezelfde gedetineerde een tweede of een derde maal gratie verleend. Bij Gilissen staan wel gegevens over personen. Hij berekende dat tot en met 1949 15.401 collaborateurs minstens éénmaal reductie van straf hebben verkregen. Op een totaal van 48.840 collaborateurs die op tegenspraak zijn veroordeeld is dat 32%.

[pagina 154]
[p. 154]

Bij de gedetineerden waarvan de oorspronkelijke straf minimum tien jaar opsluiting bedroeg, klimt dat percentage zelfs tot 52%. Aan de anderen, de licht gestraften, is slechts in 1 op de 4 gevallen genade verleend.Ga naar voetnoot14

Genade is meestal een individuele maatregel, getroffen door de koning en zijn minister van Justitie. Aan een bepaalde veroordeelde wordt dan nominatim een strafvermindering toegekend. Toch komt ook collectieve gratie voor, altijd ter gelegenheid van een belangrijke gebeurtenis in het leven van de natie. In afgeleide betekenis is er met betrekking tot de collaborateurs tweemaal sprake geweest van een maatregel van collectieve genade. Tot eind augustus 1947 gold de tijd die een collaborateur in afwachting van een onderzoek in een interneringskamp had doorgebracht niet als echte straftijd. Die maanden telden niet mee bij het uitzitten van de straf die iemand in de krijgsraad of in het krijgshof had opgelopen. Die regeling mag men als een supplementaire sanctie beschouwen. Met het wisselen van het klimaat, medio 1946, werd ingezien dat zoiets eigenlijk niet paste. De veroordeelde kreeg nu de kans om via een genadeverzoek toch strafvermindering te krijgen voor de duur van de internering. Van die procedure hebben 4.561 incivieken gebruik gemaakt.Ga naar voetnoot15 Met de wet van 20 augustus 1947 ging men een stap verder: er was niet langer een genademaatregel nodig want de internering werd automatisch in rekening gebracht. In zekere zin is dat een vorm van collectieve gratie. Die wet was echter niet van toepassing op de Waffen ss'ers en andere wapendragers die een tijdje in een Belgisch, een Brits of een Amerikaans krijgsgevangenkamp hadden verbleven. Voor hen bleef de lastige omweg langs het individueel gratiebesluit bestaan. Met een omzendbrief heeft Justitieminister Moreau de Melen op 14 juni 1949 ook voor deze groep het automatisme ingesteld.

In principe was de procedure van genadeverlening vrij eenvoudig. Elke veroordeelde kon rechtstreeks of via een derde een verzoek bij de koning indienen. De Dienst voor Genade verzamelde dan allerlei adviezen (van het auditoraat, van de directeur of de bestuurscommissie van de gevangenis) en stuurde op basis daarvan een voorstel naar de minister van Justitie, die vervolgens een ontwerp van besluit aan het staatshoofd voorlegde.Ga naar voetnoot16

Procedurele eenvoud garandeert nog niet dat alles op probleemloze wijze zal verlopen. Dat heeft in de eerste plaats te maken met het feit dat de beslissingen binnenskamers werden genomen: het voorbereidend werk vond plaats in de beslotenheid van de Dienst voor Genade, de beslissing viel in een

[pagina 155]
[p. 155]

samenspraak tussen de minister van Justitie, zijn medewerkers en de regent. De procedure verliep, met andere woorden, in het donker. Voor de collaborateurs was dat een factor van onzekerheid. Niemand wist eigenlijk goed met welke criteria er gewerkt werd. Zo stond ook de deur naar favoritisme wijdopen. Voor de politici was vooral de zwakke zichtbaarheid van het genadebeleid een bron van irritatie. Anders dan bij de voorwaardelijke invrijheidstelling was het effect van een gratiëring niet onmiddellijk waarneembaar: iemand kreeg strafvermindering, maar wie anders dan de betrokkene zelf en zijn omgeving konden dat weten? Parlementaire controle op de minister van Justitie werd daardoor sterk bemoeilijkt. Het mag dan ook niet verbazen dat deze kwestie geleid heeft tot scherpe botsingen tussen de minister en het parlement. Meestal revolteerden de parlementsleden tegen het gebrek aan openbaarheid en tegen de almacht van de minister, zijn ambtenaren en het staatshoofd. Onder Lilar eiste de Kamercommissie van Justitie dat de gratieverzoeken door een representatief comité van magistraten en experts uit de penitentiaire sector zouden worden behandeld.Ga naar voetnoot17 Lilar ging daar niet op in. Op 29 oktober 1947 kwam het tot een open confrontatie tussen minister Struye en een deel van de Kamer. In het kader van een interpellatie vroegen socialisten, liberalen en communisten de oprichting van een adviescommissie waarin ook politieke gevangenen en weerstanders hun zeg over het verlenen van gratie zouden hebben. Struye werd gedwongen om de zichtbaarheid van zijn beleid te verhogen. Op 14 november 1947 hield hij een radiorede waarin hij zijn aanpak toelichtte. Een paar dagen later verstuurde hij een omzendbrief die wat meer klaarheid bracht over de criteria die bij de genadeverlening een rol speelden.Ga naar voetnoot18 Op 25 mei 1948 volgde een nieuwe stap: de minister van Justitie zou zich voortaan laten voorlichten door de Consultatieve Raad der Gevangenissen*. Deze Raad, die al in september 1944 was opgericht en was samengesteld uit oudstrijders, politieke gevangenen en weerstanders, kende tot in 1948 een wat sluimerend bestaan. Dat veranderde nu: van de leden van de Raad werd verwacht dat zij advies uitbrachten over alle verzoeken om gratie en om voorwaardelijke invrijheidstelling.

Geen enkel aspect van het genadebeleid deed de passies zo hoog oplaaien als de problematiek van de ter dood veroordeelden. Wie de doodstraf kreeg vroeg bijna altijd omzetting daarvan in levenslange hechtenis. In de eerste vijftien maanden na de bevrijding werd de genade vaak geweigerd: in 1944-1945 is in 166 dossiers een beslissing genomen en slechts in 95 gevallen (of 57%) is de omzetting uitgesproken. In 1946 en 1947 klom het aandeel van de gratieverleningen naar 71% (285 op 399), in 1948 naar 90% (386 op

[pagina 156]
[p. 156]

431) en in 1949-1950 naar 94% (194 op 206).Ga naar voetnoot19 Ook hier lag een waas van discretie over het ministerieel beleid. Het was al niet zo gemakkelijk om een algemeen overzicht te krijgen van de gang van zaken. Nog moeilijker was het om informatie te verwerven over de achtergronden van een beslissing in een welbepaald dossier. Twee keer is minister Struye in deze kwestie frontaal in aanvaring gekomen met een gedeelte van het parlement. Hij heeft de eerste botsing, de interpellatie van senator Glineur van 3 februari 1948, goed overleefd. Een tweede interpellatie, op 18 november 1948, is hem fataal geworden. In beide gevallen was de aanleiding het gratiëren van beruchte collaborateurs. In zijn repliek op de interpellanten van november 1948 heeft Struye een deel van de sluier opgelicht. Hij somde zeven criteria op die de minister liet spelen bij het afwegen van een genadeverzoek van een ter dood veroordeelde. Zijn belangrijkste overweging was dat elke beslissing slechts haar volle betekenis krijgt in het licht van een vergelijking met alle andere dossiers. Alleen de minister en zijn medewerkers, zei hij, zijn in staat deze vergelijking te maken. Men weet dat de opvolgers van Struye deze gedragslijn zonder veel problemen hebben kunnen voortzetten. Niet een als overdreven ervaren lankmoedigheid heeft Struye doen sneuvelen, wel het gebrek aan openheid in het beleid dat hij voerde.

Een van de pijnlijkste gevolgen van de repressie was de confiscatie van eigendom, die kon voortvloeien uit de excessieve toepassing van de verbeurdverklaring. De militaire rechtbank die een economische collaborateur veroordeelde moest zo'n verbeurdverklaring uitspreken en de omvang daarvan stemde overeen met het tijdens de bezetting verwezenlijkte zakencijfer. Al gauw rees verzet tegen de reikwijdte van deze maatregel: in het zakencijfer zaten immers ook de bedrijfskosten die de betrokkene had gemaakt en dat leek velen een overdreven grondslag voor de verbeurdverklaring. In de wet van 7 juni 1948 werd een stap teruggezet: niet het zakencijfer, maar de oorlogswinst werd in het vervolg aangeslagen. Al wie voordien was veroordeeld, kreeg de kans zijn dossier te laten herzien door een speciale genadecommissie.Ga naar voetnoot20

De vervroegde vrijlating

Begin 1947 zaten er in de Belgische gevangenissen 26.000 collaborateurs. Drie jaar later waren dat er zo'n 6.000. Voor die daling zijn vele factoren verantwoordelijk. Sommige lichtgestraften hadden hun volle straftijd uitge-

[pagina 157]
[p. 157]

zeten. Anderen hadden dank zij een genademaatregel kwijtschelding gekregen. Maar wellicht de belangrijkste verklaring ligt in de toepassing van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling, (‘de wet-Lejeune’). Daarnaast waren ook enkele duizenden incivieken voorlopig, dit is in afwachting van een definitieve beslissing, vrijgelaten.

De allereerste invrijheidstelling op basis van de wet-Lejeune dateert van 18 februari 1946. Een jaar later werd een tempo van 40 vervroegde vrijlatingen per dag bereikt.Ga naar voetnoot21 Eind april 1948 hadden in totaal al 15.753 collaborateurs de toestemming gekregen om de gevangenis voortijdig te verlaten. Voor 12.801 onder hen ging het om een voorwaardelijke vrijlating (1.587 na minder dan de helft van de straftijd, 4.689 na minstens de helft en minder dan tweederde van de straftijd, 6.525 na minstens tweederde van de straftijd). In 2.952 andere gevallen was de vrijlating voorlopig.Ga naar voetnoot22 Vijf jaar na de start van de repressie, eind 1949, hadden alles samen genomen 25.400 incivieke gevangenen van de wet-Lejeune geprofiteerd.Ga naar voetnoot23

Achter deze cijfers gaat een complexe problematiek schuil. Over de vraag of en in welke mate collaborateurs konden genieten van de wet-Lejeune is lang en heftig gedebatteerd. Tot in het voorjaar van 1946 had de discussie een wat academisch karakter want er waren nauwelijks gedetineerden die al minstens één derde van hun straf hadden uitgezeten. De overheersende mening was dat deze penitentiaire gunstmaatregel eigenlijk niet bedoeld was voor mensen die hun vaderland verraden hadden. Begin 1946 is aarzelend een andere richting ingeslagen. In een ministeriële omzendbrief van 6 februari 1946 liet Justitieminister Grégoire de gevangenisdirecteurs weten dat de wet-Lejeune van toepassing kon zijn op ‘...deze personen die, alhoewel zij antivaderlandsche daden hebben gesteld, toch belangrijke diensten aan de weerstandsgroepeeringen hebben bewezen, wat dan, te hunnen opzichte, een zekere toegeeflijkheid zou rechtvaardigen en toelaten te gelooven dat zij hun dwaling hebben ingezien’ en op ‘...de delinquenten die blijkbaar zonder nadenken of gedreven door een zekeren stoffelijken dwang hebben gehandeld’. Dat was een zeer restrictieve interpretatie. De aarzelingen zijn ook te lezen in het verslag dat de Senaatscommissie van Justitie over de begroting van 1946 opstelde. De commissie vond dat er geen reden bestond om de wet-Lejeune niet toe te passen op incivieken. Maar sommige leden ‘... hebben evenwel de mening uitgedrukt dat de toepassing der maatregelen van heropvoeding en inobservatiestelling der incivieken nog van te jongen datum zijn (...) opdat de vaststelling van hun beterschap

[pagina 158]
[p. 158]

kunne geschieden in voldoende zekere voorwaarden.’ Zij vroegen dan ook de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts ‘met de grootste omzichtigheid’ uit te voeren.Ga naar voetnoot24 Zowat een jaar later verruimde Justitieminister Lilar de criteria. Nu kon iedere veroordeelde, zodra hij de helft van zijn straf had uitgedaan, een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling indienen. In uitzonderlijke omstandigheden was zo'n vraag ook na het uitzitten van één derde van de straftijd bespreekbaar: ‘...het voorbeeldig gedrag van de betrokkene, zijn oprecht leedwezen over de bedreven fout, zijn verdienstelijke en aanhoudende pogingen om zijn schuld uit te boeten, den bijzonder bezwaarlijken toestand van zijn gezin’ waren daarbij in rekening te brengen.Ga naar voetnoot25 Nieuw was ook dat de gevangenisdirectie zelf de procedure diende te starten als een gevangene na tweederde van de straftijd geen aanvraag had gedaan. Over deze kwestie zou het ministerie van Justitie tussen januari 1947 en mei 1948 nog 15 omzendbrieven versturen. Maar de kern van de regeling werd niet meer gewijzigd: de wet-Lejeune creëerde een gunst, geen recht; voorwaardelijke vrijlating na de helft van de straftijd was de regel, na één derde de uitzondering.Ga naar voetnoot26 Aan de benedengrens van één derde mocht niet geraakt worden, zelfs niet in het geval van wie door arbeid in de mijnen vele maanden strafvermindering had bekomen. Bovendien lag op de collaborateur de verplichting om binnen de 48 uur na zijn vrijlating van woonplaats te veranderen als zijn terugkeer naar huis opspraak verwekte.

De toepassing van de wet-Lejeune heeft in politieke kringen en in de publieke opinie vaak voor onrust gezorgd. Van cvp-zijde werd aangedrongen op een ruimere en versnelde toepassing van de wet. Dat gebeurde onder meer in juni 1947 toen de begroting van Justitie ter sprake kwam. De 24ste van die maand besprak minister Struye dit punt ook privatim met de cvp-parlementsleden Bruyninckx, De Clerck, Develter, Kiebooms en Lefèvre.Ga naar voetnoot27 De cvp klaagde ook over de ongelijkheid die ontstond tussen licht en zwaar gestraften. De administratieve molen draaide niet snel genoeg om wie maar kort van zijn vrijheid was beroofd te laten genieten van de wet-Lejeune. Vele kleine collaborateurs hebben bijgevolg hun straf volledig uitgezeten. Aan socialistische en communistische kant was er verzet tegen een

[pagina 159]
[p. 159]

gulle toepassing van de wet-Lejeune. Dat kwam tot uiting in een interpellatie, op 29 oktober 1947, van de bsp'er Hoyaux en de communist Demany. Op 16 november van dat jaar organiseerden de patriottische verenigingen, gegroepeerd in het Nationaal Comité voor Actie en Waakzaamheid, te Brussel een betoging tegen het beleid van minister Struye. De kranten hadden het over 15.000 à 20.000 manifestanten.Ga naar voetnoot28 Bij die gelegenheid sprak de partijraad van de bsp zich uit voor een restrictieve praktijk inzake vervroegde vrijlating.Ga naar voetnoot29 Begin december 1947 dienden de socialistische Kamerleden Bohy, Brunfaut, Leburton en Diriken een wetsvoorstel in waarmee zij de wet-Lejeune een meer beperkte inhoud gaven voor wat de toepassing ervan op incivieken betreft.Ga naar voetnoot30 Daarnaast hebben parlementsleden van de linkerzijde in tientallen schriftelijke vragen de minister van Justitie om uitleg gevraagd over bepaalde, in hun ogen onverantwoorde gevallen van voorwaardelijke invrijheidstelling.

Net als voor de kwestie van de genadeverlening was de kritiek vaak gevoed door de ondoorzichtigheid van het beleid. Het onderzoek van een dossier van vervroegde vrijlating gebeurde in de gevangenis zelf en het was de minister van Justitie die de uiteindelijke beslissing nam. Openbaarheid was er niet. In mei 1948 zal Struye daarin wat verandering brengen door de Consultatieve Raad der Gevangenissen te belasten met een adviesfunctie. Dat was blijkbaar niet voldoende. Na de val van Struye, in november van dat jaar, zal de regering-Spaak ii een verklaring in het parlement afleggen waarin zij aankondigt voortaan meer voeling te houden met de patriottische organisaties die de weerstand vertegenwoordigen. Een maand later beloofde de opvolger van Struye, de psc'er Moreau de Melen, in de wet-Lejeune een amendement te laten opnemen dat de minister van Justitie zou verplichten advies in te winnen bij een commissie waarin weerstanders, politieke gevangenen en oudstrijders een plaats zouden krijgen. Het is bij een belofte gebleven.

 

Van halverwege 1946 tot eind 1949 is langs de weg van de genade aan 15.400 gevangen collaborateurs minstens éénmaal strafvermindering verleend. De reikwijdte van de wet-Lejeune was nog groter: 25.400 incivieken hebben in diezelfde periode geprofiteerd van de voorlopige of voorwaardelijke invrijheidstelling. Een derde correctie moet nog ter sprake komen: de herziening van de epuratiewet van 19 september 1945. De weerslag daarvan was aanzienlijk: op 31 december 1949 was in meer dan 18.000

[pagina 160]
[p. 160]

gevallen geheel of gedeeltelijk herstel van rechten verleend.

Bij het aantreden van de regering-Spaak ii, in maart 1947, verbleven nog zo'n 23.000 collaborateurs in de gevangenis. Maar op dat moment was een veelvoud van dat aantal, naar schatting 80.000 mannen en vrouwen, beroofd van een hele serie politieke en burgerlijke rechten. Deze sanctie, die door minister Struye ooit werd bestempeld als ‘cette espèce de mort civile’Ga naar voetnoot31, woog zwaar op de toekomstkansen van de getroffenen. Tussen december 1946 en juni 1948 is in Kamer en Senaat een juridische regeling ontworpen die de oorspronkelijke besluitwet door een meer gematigde formule moest vervangen. Het parlement heeft misschien niet snel gewerkt, maar het resultaat - de wet van 14 juni 1948 - mag er zijn.

Over de besluitwet van 19 september 1945 is in het parlement niet veel goeds te horen geweest. Dat voor de opmaak van de epuratiewet een beroep is gedaan op bijzondere machten was een eerste fout. De liberaal Ch. Janssens zei daarover in de Kamer: ‘... les arrêtés-lois pris par le pouvoir exécutif en vertu de pouvoirs spéciaux ou de pouvoirs extraordinaires sont loin d'être mieux faits, mieux étudiés et mieux préparés que les lois soumises à l'examen, à la discussion et au vote du parlement.’Ga naar voetnoot32 Zo kreeg de cvp, die in het najaar van 1945 het buitenspel zetten van het parlement had bevochten, retroactief gelijk van de liberalen. Eenstemmig is gezegd dat ook op het stuk van de inhoud van de besluitwet geblunderd is. De epuratiewet werkte met de botte bijl: in bijna alle gevallen was het verval van rechten volledig én levenslang. Daarover schreef de Senaatscommissie van Justitie in een met unanimiteit goedgekeurd verslag: ‘Deze sanctie, verschrikkelijk als ze is in haar draagwijdte, is bovendien ook blind, want ze houdt geen rekening met het oneindig aantal schakeeringen die een bepaald geval kunnen doen verschillen van een ander.’Ga naar voetnoot33 In haar oorspronkelijke vorm liet de epuratie alleen een collectieve en totale uitstoting van incivieken toe. Daardoor werd vaak te streng gestraft. Verkeerd was ook dat in artikel 1 voorzien was dat een tuchtstraf opgelopen in een overheidsdienst of in een beroepsorganisatie van advocaten, notarissen, pleitbezorgers, deurwaarders, geneesheren, apothekers, wisselagenten of in het gesubsidieerd onderwijs van rechtswege tot verlies van rechten leidde. Met dat automatisme werd aan instanties die buiten de rechterlijke macht opereerden de bevoegdheid gegeven om verval van rechten uit te spreken. Daartegen is binnen en buiten het parlement verzet gerezen. De memorie van toelichting bij het regeringsontwerp, dat op 14 juni 1948 wet zou worden, zal van een heel ander principe vertrekken: ‘Uit eerbied voor de grondwettelijke regels, eist het ontwerp (...) de tussenkomst

[pagina 161]
[p. 161]

van de rechterlijke macht, aan dewelke een ruime bevoegdheid van beoordeling dient te worden toegekend.’Ga naar voetnoot34

Het genadebeleid en de toepassing van de wet-Lejeune zijn vaak de inzet van bittere conflicten geweest. Bij de herziening van de epuratiewet ging het er helemaal anders toe. Al in de voorbereidende gesprekken was voelbaar dat alle politieke families de nood aan een verregaande correctie onderschreven. Als de Senaatscommissie van Justitie op 17 december 1946 als eerste een wetgevend voorstel formuleert, doet ze dat met eenparigheid van stemmen. In het verslag, dat dit voorstel begeleidt stond te lezen: ‘Het is in een geest van nationale verzoening dat Uw commissie de eer heeft U deze beschikkingen ter stemming voor te leggen. Zij hoopt dat de aanneming van de wet, door haar voorbereid, zal bijdragen tot bedaring der gemoederen, tot de toepassing van een rustige en menschelijke rechtvaardigheid...’Ga naar voetnoot35 Deze consensus zal in het verder verloop grotendeels intact blijven. Alleen de kp en enkele socialisten zullen bij de openbare behandeling van het definitief wetsontwerp, op 25 februari 1948 in de Kamer en op 27 mei 1948 in de Senaat, tegenstemmen. Zelfs de liberalen, die in de oppositie zaten, gaven hun ja-woord of onthielden zich.

De herziening van de epuratiewet is nog op een ander punt merkwaardig te noemen: bij elke nieuwe stap (een regeringsamendement, een commissiebespreking, een openbaar debat in het parlement) is de reikwijdte van de herzieningsmaatregelen uitgebreid. Het resultaat, de wet van 14 juni 1948, overtreft dan ook in aanzienlijke mate de bedoelingen die de Senaatscommissie van Justitie in december 1946 op papier had gezet. Deze commissie wou het levenslang verval van rechten dat volgens de artikels 1 en 2 van de besluitwet van 19 september 1945 met bepaalde vormen van incivisme verbonden was van zijn automatisch karakter ontdoen. Het verval was niet langer verplicht maar facultatief en het was de burgerlijke rechter die daarover moest oordelen. In een regeringsamendement ging Justitieminister Lilar een stap verder: naast een levenslange kon nu ook een tijdelijke ontzetting uitgesproken worden.Ga naar voetnoot36 Als de regering in juni 1947 een eigen ontwerp indient, ligt de lat nog wat lager: het verval kan nu levenslang of tijdelijk én geheel of gedeeltelijk zijn. En wat belangrijker is: de rechter zal alleen verval kunnen uitspreken als een persoon ‘grotelijks aan zijn burgerplichten is tekort gekomen’.Ga naar voetnoot37 Daarmee greep de regering terug naar de restrictieve formulering die op 15 februari 1945 te vinden was in het ontwerp van de wet die het vierledig kabinet-Van Acker i bijzondere machten moest verlenen.

[pagina 162]
[p. 162]

Bij de openbare bespreking in de Kamer is er een laatste uitbreiding: terwijl artikel 10 van de besluitwet van 19 september 1945 het verval van rechtswege voorzag voor al wie door de militaire rechtbanken was veroordeeld, zou dat automatisme voortaan alleen nog gelden voor wie een criminele straf (minstens vijf jaar opsluiting) had gekregen. Dat was ook de formule die oorspronkelijk in de Londense besluitwet van 6 mei 1944 was voorzien.

Het is een merkwaardig verhaal. In september 1945 breekt de linkse regering-Van Acker ii met de relatief milde epuratieplannen van haar voorgangers om een felle zuiveringsoperatie te kunnen opzetten. Nog geen drie jaar later wordt de klok teruggedraaid en opnieuw aansluiting gezocht bij een meer gematigde visie op wat er met de kleine collaborateurs diende te gebeuren. Daarmee is door de politici zelf erkend dat de besluitwet van 19 september 1945 een trieste ontsporing is geweest.

De correctiewet van 14 juni 1948 was in principe alleen van toepassing op de nog te behandelen zaken. Dat waren er erg weinig. Maar alle dossiers uit het verleden, die volgens de criteria van de wet van 14 juni 1948 te streng waren behandeld, kwamen in aanmerking voor een procedure van herziening bij de burgerlijke rechtbank van eerste aanleg. Tienduizenden collaborateurs hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Tussen 14 juni 1948 en 31 december 1949 zijn 20.937 aanvragen tot herziening behandeld en in 18.277 (of 87%) van de gevallen is het verzoek met een positieve uitspraak beantwoord. Volledig herstel in rechten was er voor 5.829 collaborateurs, gedeeltelijk herstel voor 12.448 anderen.Ga naar voetnoot38 Aan deze cijfers is te zien hoe belangrijk de correctiewet van 14 juni 1948 is geweest.

De wet-Struye was ook niet zonder belang voor de administratieve epuratie. Artikel 1 van de besluitwet van 19 september 1945 had aan een verwijdering uit het openbaar ambt, uitgesproken op basis van een administratieve sanctie, automatisch het verval van rechten verbonden. Die koppeling verdween nu. Bovendien kon wie via de burgerlijke epuratie zijn job in overheidsdienst verloren had en dank zij de wet van 14 juni 1948 in zijn rechten hersteld was in bepaalde gevallen een herziening van zijn afzetting aanvragen. Maar hier liep het vaak mis. De procedure was ondoorzichtig, er waren talrijke uitzonderingen, over de financiële gevolgen van een herstel in functie was niets beslist en in vele departementen was de weerstand tegen de mo-

[pagina 163]
[p. 163]

gelijkheid van herziening sowieso erg groot. Met de wet-Vermeylen van 19 mei 1949 probeerde de regering de meeste hindernissen op te ruimen: er kwamen speciale commissies, de koning kon tot herziening overgaan als een departement in gebreke bleef en de toepassingstermijnen van de wet-Struye werden verlengd. Het succes was gering en dat zou de homogene cvp-regering-Van Houtte in 1952 inspireren tot het nemen van twee nieuwe maatregelen. Straks daarover meer.

 

Begin 1947 is in het repressiebeleid enige redelijkheid gekomen. Overdrijvingen uit het verleden werden, zo het tenminste mogelijk was, enigzins weggewerkt. Aan de basis van deze ommekeer lag een wijziging in het denken over de collaborateurs. De stelling dat voor hen de bestraffing strenger moest zijn dan voor delinquenten van gemeen recht verloor aan kracht. Bovendien was er twijfel gegroeid over de opportuniteit van een louter repressieve aanpak. Er kwam nu openheid voor een op reïntegratie en reclassering gericht beleid. De uitwerking daarvan is hierboven beschreven. Toch bleven er heel wat problemen bestaan.

Rond de maatregelen inzake genade, vervroegde vrijlating en herstel in rechten of functies hing vaak een dichte mist. De afwezigheid van informatie over de criteria die de ministers bij hun beslissingen lieten spelen was een bron van onzekerheid. De inhoud van vele ministeriële omzendbrieven zaaide verwarring of drong niet door tot de collaborateurs, hun raadslieden of de verantwoordelijke ambtenaren. Soms leidde dat tot volkomen inertie. Daarvan getuigen de circulaires die Justitieminister Struye in de loop van 1947 en 1948 naar de gevangenisbestuurders zond. Herhaaldelijk moest de minister bij de directies aandringen op meer initiatief inzake voorwaardelijke invrijheidstelling. Dikwijls ook liep de afhandeling van dossiers vertraging op. Een ander gevolg van het gebrek aan duidelijkheid was dat het risico op favoritisme toenam. Men mag bovendien niet vergeten dat met elke herstelprocedure of aanvraag tot strafvermindering heel wat paperasserij verbonden was. Dat werkte ontmoedigend.Ga naar voetnoot39

Maar het probleem bij uitstek was de reïntegratie van de collaborateurs. Er was in de loop van 1948-1949 zekerheid gerezen over het lot van de wederopvoedingsprogramma's: zij waren grotendeels mislukt. Dat was alvast de mening van de directeur van de Dienst Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij, W. Hanssens.Ga naar voetnoot40 In de rapporten van de Dienst verscheen nog wel indrukwekkend cijfermateriaal. Zo meldde Hanssens dat de Centra voor Beroepsopleiding sinds 15 september 1947 825 opgesloten collabora-

[pagina 164]
[p. 164]

teurs als leerlingen hadden geteld. In acht maanden tijd (van september 1948 tot april 1949) waren er alleen al in Merksplas 29.838 uren avondonderwijs gegeven. En in de Kamer bracht minister Struye op 29 oktober 1947 met enige pathos het verhaal van een collecte in het kamp van Beverlo: de in de mijn tewerkgestelde incivieken bezorgden de Nationale Liga tegen de Kinderverlamming een cheque van 141.153 frank voor de aankoop van een stalen long.Ga naar voetnoot41 Hij zag daarin het bewijs van hun herwonnen gemeenschapsgevoelen. Maar Hanssens sloot een van zijn rapporten af met deze bedenking: ‘...que le reclassement des condamnés inciviques libérés se heurte beaucoup trop souvent à des obstacles déraisonnables qu'il est urgent d'atténuer sinon de détruire, si sérieusement on veut sauver le Pays du tragique fiasco auquel, de plus en plus, la répression risque d'aboutir.’Ga naar voetnoot42 De obstakels waar Hanssens van sprak lagen vooral op het vlak van het bewijs van burgertrouw, van het verlies van rechten en van de financiële sancties.

Het certificaat van burgerdeugd was niet afgeschaft. Het gebruik ervan was zelfs nog toegenomen.Ga naar voetnoot43 Het systeem was nefast want het sloot voor de collaborateurs vele beroepswegen af en bemoeilijkte hun reïntegratie. De wet van 14 juni 1948 had wel voor vele collaborateurs het volledig of gedeeltelijk herstel van rechten mogelijk gemaakt, maar voor tienduizenden anderen veranderde er niets. In die omstandigheden was een normale terugkeer in de gemeenschap onmogelijk. Bovendien kwamen er nog steeds maatregelen die alle incivieken van het genot van nieuwe rechten uitsloten: het recht op vergoeding voor oorlogsschade (wet van 1 oktober 1947), het recht op het herstel van de door de geallieerde legers veroorzaakte schade (besluitwet van 11 januari 1947), het recht te genieten van het statuut van krijgsgevangene (wet van 18 augustus 1947), het recht op vergoedingspensioenen (besluit van de regent van 5 oktober 1948). Deze beslissingen hadden een financiële weerslag en kwamen in een aantal gevallen bovenop de schadevergoedingen die sommige collaborateurs aan de Belgische Staat moesten betalen.

Het correctiebeleid onder de homogene CVP-regeringen

Tussen 31 december 1949 en eind 1952 zakte het aantal opgesloten collaborateurs van 6.115 naar 770 (zie tabel 2.3). Deze spectaculaire terugval is niet zo verwonderlijk. Het ministerie van Justitie ging immers onverminderd door met het nemen van maatregelen die een aanzienlijke verkorting van de straftijd meebrachten. In 1950, 1951 en 1952 zijn alles samen geno-

[pagina 165]
[p. 165]

Tabel 2.3 Gedetineerden in Belgische gevangenissen (1949-1971)Ga naar voetnoot*

(a) (b) (b)/(a)
totaal aantal gedetineerden incivieken
mannen vrouwen
1949Ga naar voetnoot** 11.763 5.781 334 52%
1950 7.644 2.497 141 35%
1951 5.693 1.255 73 23%
1952 4.947 726 44 13%
1953 5.065 574 38 11%
1954 5.001 457 30 9%
1955 4.936 326 19 6%
1960 5.050 99 3 2%
1965 5.538 3 - -
1971 5.605 1 - -

Tabel 2.4 Genademaatregelen (1946-1964)Ga naar voetnoot*

(a) (b) (c) (c)/(a)
genadebeslissingen genadeverzoek verworpen genade toegekend
1946-1949 27.816 11.154 16.662 60%
1950 1.962 235 1.727 88%
1951 1.276 77 1.199 94%
1952 563 7 556 99%
1953 347 39 308 89%
1954 186 5 181 97%
__________ _____ _____ _____ _____
totaalGa naar voetnoot** 32.150 11.517 20.633 64%

[pagina 166]
[p. 166]

men 3.482 genadeverzoeken ingewilligd (zie tabel 2.4). Hoewel nu alleen de meer ernstige gevallen van collaboratie overbleven, steeg het aandeel van de dossiers waarin de vraag naar strafvermindering een gunstig antwoord kreeg: het ging van 60% in 1946-1949 over 88% in 1950 naar 99% in 1952. Genade werkt twee keer strafverkortend: de uit te zitten hechtenistijd krimpt in en de gevangene komt vroeger in aanmerking voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is vooral de ruime toepassing van de wet-Lejeune die voor een versnelde leegloop van de gevangenissen heeft gezorgd. In 1950, 1951 en 1952 profiteerden achtereenvolgens 3.619, 1.354 en 526 incivieken van een vervroegde vrijlating (zie tabel 2.5).

Tabel 2.5 Vervroegde vrijlating (1946-1964)Ga naar voetnoot*

aantal vervroegde invrijheidstellingen
1946-1949 25.401
1950 3.619
1951 1.354
1952 526
1953 203
1954 130
1955-1959 569
1960-1964 100
__________ _____
totaal 31.902

 

Het is goed even in herinnering te brengen dat 2.844 collaborateurs door de rechters levenslang van hun vrijheid waren beroofd (waarvan zo'n 1.000 ter dood veroordeelden die een omzetting hadden gekregen). Nog eens 5.833 andere incivieken zaten straffen van 10 à 20 jaar opsluiting uit.Ga naar voetnoot44 In principe hadden er eind 1952 nog minstens 8.600 collaborateurs in de gevangenis kunnen zitten. Het waren er 770 of nog geen 10% van het potentiële aantal. Dit cijfer toont goed aan hoe ingrijpend de weerslag van genade en vervroegde vrijlating is geweest.

Ondertussen deed de wet van 14 juni 1948 verder zijn werk. In 1950 en 1951 hebben nog eens 7.967 mannen en vrouwen geheel of gedeeltelijk herstel van rechten bekomen (zie tabel 2.6). Maar inmiddels waren rond de toe-

[pagina 167]
[p. 167]

Tabel 2.6 Herstel in rechten (1948-1959)Ga naar voetnoot*

(a) (b) (c) [(b)+(c)]/(a)
herzieningsbeslissigen gedeeltelijk herstel volledig herstel
1948-1949 20.937 12.448 5.829 87%
1950 7.195 3.715 2.524 87%
1951 2.338 974 754 74%
1952-1955 9.502 4.785 3.825 91%
1956-1959 1.702 648 866 89%
__________ _____ _____ _____ _____
totaal 41.674 22.570 13.798 87%

 

passing van de wet nogal wat moeilijkheden gerezen. Zo was niet duidelijk of iemand wiens criminele straf door een genadebesluit in een correctionele straf was omgezet in aanmerking kwam voor een herstel van rechten. Sommige rechters zegden ja, anderen neen. Er waren ook goede redenen om de termijn voor het indienen van een aanvraag tot herziening te heropenen. De wet was in 1948 uitgevaardigd op het moment dat de rechterlijke vakantie aanving zodat vertraging soms tot onontvankelijkheid van het verzoek leidde. Op 29 februari 1952 kwam er een tweede herzieningswet. Hij gaf sommige collaborateurs die voorheen geen teruggave van hun rechten konden krijgen nu wel die gelegenheid. Meer dan 10.000 incivieken zullen tussen 1952 en 1959 deze kans met succes aangrijpen.

Deze nieuwe wet is lang onderweg geweest. De eerste stap was op 2 februari 1949 gezet door cvp-kamerlid Roppe. Zijn wetsvoorstel zal de volgende drie jaren pendelen tussen Kamer en Senaat om op 14 februari 1952 eindelijk in het Staatsblad te verschijnen. Belangrijk is dat enkele socialisten en liberalen vanuit de oppositie de komst van de wet hebben vergemakkelijkt. Ondertussen had de homogene cvp-regering in verband met de burgerlijke epuratie een tweede front geopend. Op 8 maart 1951 diende Justitieminister Moyersoen een wetsontwerp in om de inhoud van art. 123sexies swb zelf te milderen. Wie onder toepassing van dit artikel bleef was niet alleen zijn politieke maar ook een aantal rechten uit de privé-sfeer kwijt. Zo konden deze mensen, bijvoorbeeld, geen deel uitmaken van een familieraad, niet gaan werken in een krantenbedrijf of niet het beroep van toneelspeler uitoefenen. De regering vond dat zoiets de reïntegratie van de inci-

[pagina 168]
[p. 168]

vieken sterk bemoeilijkte en wou de reikwijdte van de vervallenverklaringen beperken tot de rechten die toegang geven tot het politiek en openbaar leven. In de Senaat kon het ontwerp aanvankelijk rekenen op de steun van de socialisten Rolin en Vermeylen en van de liberaal Lilar. Toen een paar amendementen van de linkerzijde begin juni 1952 in de openbare vergadering ter sprake kwamen, kregen zij de instemming van enkele cvp'ers die de, weliswaar broze, verstandhouding met Rolin, Vermeylen en Lilar niet in gevaar wilden brengen. De meerderheid van de katholieke senatoren volgde hen echter niet en verwierp de socialistische en liberale amendementen, Het ontwerp-Moyersoen overleefde de stemming in de Senaat wel, maar zou kort nadien toch in de koelkast belanden. De tijd was er blijkbaar, zelfs binnen de cvp, nog niet rijp voor. Anders verging het een wetsontwerp waarmee de regering het verval van nationaliteit, dat verbonden was met een veroordeling bij verstek, in bepaalde gevallen wou opheffen. Op 28 januari 1952 ingediend, werd het ontwerp eenparig door de Senaat (op 18 juli 1952) en de Kamer (op 16 december 1953) goedgekeurd. Het effect van deze nieuwe regeling was evenwel niet groot: op een totaal van 3.165 personen die van rechtswege een verval van nationaliteit opliepen hebben er zowat 300 op basis van de wet van 30 december 1953 (en van de latere wet van 3 december 1964) opheffing gekregen.Ga naar voetnoot45

Vervroegde vrijlating en herstel van rechten veegden niet alle gevolgen van een veroordeling of een epuratiemaatregel uit. Eén bijzonder vervelende consequentie was de vermelding van straf of sanctie op het getuigschrift van burgertrouw. Zo'n bericht sloot vele deuren. Met de omzendbrief van 10 augustus 1951 heeft de minister van Binnenlandse Zaken het certificaat van burgerdeugd afgeschaft. Alleen op de voor de openbare besturen bestemde getuigschriften van goed gedrag en zeden mocht nog een vermelding van bestraft incivisme voorkomen.

De cvp heeft ook iets willen doen voor de ambtenaren die in het kader van de administratieve epuratie ontslag hadden gekregen. Herziening van deze sanctie was al sinds de wet van 14 juni 1948 mogelijk gemaakt voor wie dank zij deze wet een herstel van rechten had bekomen. Maar in tal van overheidsdiensten bleven de herzieningsdossiers in de laden liggen. Met twee wetsontwerpen, ingediend op 17 juni 1952, wilde de regering-Van Houtte de revisieprocedure een hoger rendement geven. Beide ontwerpen zijn anderhalf jaar later wet geworden.

Een ander gevolg was financieel van aard. De rechtbanken hadden de Staat in 4.439 zaken (waarin 5.350 personen betrokken waren) schadevergoeding voor een totaal bedrag van ongeveer 10 miljard frank toegekend.Ga naar voetnoot46

[pagina 169]
[p. 169]

Ook in deze kwestie was een grote ongelijkheid ontstaan. Hoe vroeger iemand veroordeeld was, hoe vaker de sanctie werd opgelegd en hoe hoger het bedrag ervan. In een verslag van de Kamercommissie van Justitie zijn volgende voorbeelden gegeven: ‘In Juni 1945, werd een gewestleider van het v.n.v. veroordeeld tot 500.000 frank schadevergoeding. In hetzelfde geval bekomt de Staat in 1948 slechts 50.000 frank. Een celleider van de De Vlag wordt tot 500.000 frank schadevergoeding veroordeeld. Indien hij in 1947 wordt gevonnist, betaalt hij slechts 10.000 à 20.000 frank. Een officier uit de groep Luitenant De Winde wordt tot 500.000 frank schadevergoeding veroordeeld, in 1945. Later werden de officieren uit die groep niet meer vervolgd.’Ga naar voetnoot47 Opnieuw werd in naam van de billijkheid gezocht naar een middel om waar nodig correcties aan te brengen. Het was de rood-roomse regering-Spaak ii die een eerste voorstel formuleerde, dat de minister van Financiën de bevoegdheid gaf om in bepaalde dossiers een transactie voor te stellen. Het bleef echter bij een plan.Ga naar voetnoot48 De volgende stap kwam van de cvp'er De Gryse, die in de loop van 1949 en 1950 driemaal een wetsvoorstel tot kwijtschelding of vermindering of zelfs teruggave van de schadevergoeding indiende. Dit voorstel heeft een merkwaardig vervolg gehad. In de Kamercommissie van Justitie bleek er geen verzet te komen vanwege de oppositie. Ook in de openbare behandeling, op 31 mei 1951, bleef aanvankelijk elke discussie achterwege. Helemaal aan het eind van de zitting sloegen enkele liberalen en socialisten alarm. Zij vonden gehoor bij sommige Waalse christen-democraten. De regering zag zich verplicht het voorstel-De Gryse met enige amendementen af te zwakken. Teruggave van reeds betaalde sommen was niet meer voorzien, evenmin als algehele kwijtschelding. Een tweede behandeling in de Kamer, op 22 juli 1952, verliep nu in een heel andere sfeer. De oppositie nam onvoorwaardelijk stelling tegen het voorstel, ook al was het al sterk afgezwakt. De nabijheid van de gemeenteraadsverkiezingen zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn. Maar ook aan de kant van de patriottische verenigingen werd er gemobiliseerd tegen de plannen van de homogene cvp-regering. De Senaat zal deze kwestie pas in juni-juli 1953 bespreken en niet eens tot een beslissing komen.Ga naar voetnoot49 Hetzelfde lot onderging een voorstel van cvp'er Kiebooms om invalide incivieken na het uitzitten van hun straf het recht op een vergoedingspensioen terug te geven.Ga naar voetnoot50 Na hevige discussies in Kamer en Senaat zag de regering zich verplicht haar steun aan het voorstel-Kiebooms in te trekken.

[pagina 170]
[p. 170]

De balans van het repressiebeleid van de homogene cvp-kabinetten vertoont een gemengd beeld. Op drie punten hebben deze regeringen hun wetgevende initiatieven met succes bekroond gezien: de wet van 29 februari 1952 op de burgerlijke epuratie, de wet op het verval van nationaliteit en de twee wetten die de herziening van administratieve tuchtstraffen vergemakkelijkten. Wel is voor de goedkeuring van deze maatregelen veel tijd nodig geweest. Er waren ook mislukkingen: Moyersoens plan om de inhoud van artikel 123sexies swb te wijzigen, het wetsvoorstel-De Gryse om de financiële strafsancties te verzachten en het pensioenvoorstel van Kiebooms zijn in het parlement gestrand. Bovendien is er het al eerder besproken incident rond Justitieminister Pholien dat in het najaar van 1952 tot diens ontslag leidde. Hoe is het te verklaren dat de cvp haar absolute meerderheid niet kon verzilveren in een aantal repressiedossiers? Voor een antwoord op die vraag moeten de verhoudingen tussen de politieke families van dichterbij bekeken worden.

2. Van consensus naar confrontatie

Tijdens de rood-roomse regering-Spaak (maart 1947-augustus 1949) waren katholieken, socialisten en liberalen het eens over de grote lijnen van wat hier het correctiebeleid is genoemd: het herstel - langs de weg van genade en vervroegde vrijlating - van het evenwicht in de strafmaat, en het streven naar wederopvoeding en reïntegratie. Alleen de communisten en enkele socialisten namen daar geen vrede mee. De wet van 14 juni 1948, die de epuratie verregaand corrigeerde, is de belangrijkste vrucht van deze consensus. Onenigheid ontstond er wél bij de overgang van abstracte beginselen naar concrete maatregelen. Dan kwam de breuklijn tussen rechts en links opnieuw aan de oppervlakte. Daarom doet het gedrag van de regering tijdens deze periode denken aan de processie van Echternach: enkele stappen vooruit en dan, na protest van vooral de socialistische partij, ter plaatse rust of een pas achteruit. Toch is uiteindelijk enige afstand in de richting van een redelijker repressiebeleid afgelegd.

De laatste fasen in de afwikkeling van de koningskwestie brachten grondige wijzigingen in het politiek klimaat. Na de wetgevende verkiezingen van 26 juni 1949, die voor de cvp gunstig uitvielen, verdween de bsp uit de regering. Christen-democraten en liberalen vormden onder premier Eyskens een nieuwe coalitie. In de repressiekwestie nam deze regering weinig of geen initiatieven. De strijd rond de positie van Leopold iii slorpte immers zeer veel aandacht op. En vermoedelijk vermeden de coalitiepartners alles wat hun toch al niet te stevig huwelijk in gevaar kon brengen. Met de parlementsverkiezingen van 4 juni 1950 kwam er weer aanzienlijke verandering

[pagina 171]
[p. 171]

in de politieke toestand: de cvp had nu de absolute meerderheid in Kamer en Senaat. Rechts en links stonden opnieuw lijnrecht tegenover elkaar. Dat kon niet zonder gevolgen blijven voor de behandeling van het repressiedossier. Op dat punt verschijnt de periode augustus 1950-november 1952 als een tijd van tegenstellingen tussen de homogene cvp-regering en de verenigde oppositie. Toch is het beeld van twee hechte blokken die lijnrecht tegenover elkaar stonden niet helemaal correct. De cvp trad niet altijd op als een aaneengesloten formatie. Dat had alles te maken met de wat ongemakkelijke positie van de Waalse christen-democraten.

Wij hebben de indruk dat de psc geprobeerd heeft om de socialisten en de liberalen toch te betrekken in de besluitvorming over repressiekwesties. Zo verwonderlijk is dat niet. In de Waalse publieke opinie was de weerstand tegen inciviekvriendelijke maatregelen groot, ook bij aanhangers van de christen-democraten. De psc moest daar rekening mee houden. Dat was zeker het geval als er verkiezingen in aantocht waren, zoals in de herfst van 1952. Maar ook de Vlaamse vleugel van de Christelijke Volkspartij stond onder druk, zij het druk van een heel andere aard. Halfweg 1949 was een verdwenen gewaand gevaar weer opgedoken: de vorming van een Vlaams-nationale partij. De cvp reageerde met een operatie-verruiming waarin zij vooraanstaande erfgenamen van het vooroorlogs Vlaams-nationalisme een plaats in Kamer en Senaat bezorgde. Het maneuver slaagde slechts gedeeltelijk en de dreiging bleef boven de cvp hangen. Het thema van de repressie bood haar de gedroomde gelegenheid om te werven in de potentiële aanhang van een nieuwe volksnationalistische partij. Zo is te begrijpen waarom de cvp tal van wetgevende intiatieven nam ter verzachting van het repressieleed.Ga naar voetnoot51 Toch was ook voor haar omzichtigheid geboden omdat elke stap in die richting de psc in Wallonië stemmen kon kosten. In de confrontatie met dat dilemma heeft de cvp-regering onder invloed van haar Waalse vleugel aanvankelijk gekozen voor een politiek van overleg met de oppositie.Ga naar voetnoot52 De participatie van socialisten en liberalen in de totstandkoming van nieuwe repressiewetten zou tot een gedeelde verantwoordelijkheid geleid hebben, een voor de psc comfortabele positie. In de oppositie waren eersterangsfiguren als Rolin, Vermeylen, Huysmans en Lilar oorspronkelijk bereid om tot een rustig gesprek te komen. Maar de psc-strategie mislukte. Deels lag de oorzaak daarvan in de Christelijke Volkspartij zelf. Niet weinigen in deze formatie waren gewonnen voor een nietsontziend offensief tegen de oppositie.

[pagina 172]
[p. 172]

Rancune over de voor de cvp vernederende afloop van de koningskwestie was een van de drijfveren. Het streven naar een consolidatie van de absolute meerderheid die men in juni 1950 verworven had was een ander motief.Ga naar voetnoot53 Ook in de oppositie groeide de neiging om het zoeken naar consensus te ruilen voor een politiek van polarisatie. Opnieuw was het politieke leven in België in de ban van de open confrontatie. De schoolstrijd wierp reeds zijn schaduwen vooruit. In het licht van deze ontwikkelingen gedroeg de psc zich voor de Vlaamse christen-democraten als een wispelturige partner. Soms steunde zij de repressievoorstellen van de regering. Soms ging zij op het allerlaatste moment dwarsliggen. Die laatste tactiek is verantwoordelijk voor de vertraging die de produktie van bepaalde repressiewetten opliep. Zij deed ook de poging van Justitieminister Moyersoen om artikel 123sexies swb te wijzigen mislukken en veroorzaakte de vroegtijdige dood van het wetsvoorstel-De Gryse en het pensioenvoorstel-Kiebooms waarover hier reeds geschreven is.

voetnoot1
Parl. Hand., Senaat, 27 maart 1947, p. 713.
voetnoot2
Parl. Hand., Kamer, 25 maart 1947, p. 8.
voetnoot3
Parl. Hand., Kamer, 26 maart 1947, p. 4.

voetnoot4
Parl. Hand., Kamer, 29 oktober 1947, p. 25.
voetnoot5
Parl. Hand., Kamer, 18 juni 1947, p. 13.
voetnoot6
De uitdrukking is van cvp-voorzitter De Schrijver (Parl. Hand., Kamer, 26 maart 1947, p. 4).
voetnoot7
Parl. Hand., Kamer, 14 januari 1948, p. 7.
voetnoot8
Idem, p. 3.
voetnoot9
Zie de rapporten van W. Hanssens, directeur van de Dienst Wederopvoeding, Reclassering en Voogdij, die in de Revue de Droit Pénal et de Criminologie (1947, 1948, 1949 en 1950) verschenen zijn.
voetnoot10
Voor de incivieken die elke vorm van reïntegratie weigerden bepleitte de cvp opnieuw de mogelijkheid tot uitwijking naar het buitenland (Volkspartij. Leer en leven der cvp, 1947, p. 742). Een echo daarvan is te vinden in een vraag van psc'er Lambotte aan het adres van Justitieminister Struye: ‘...je vous demande, monsieur le ministre, de solliciter de votre collègue de l'intérieur de ne pas mettre obstacle à l'exode des inciviques qui voudraient aller s'installer en Amérique du Sud, dans les pays de l'est ou dans d'autres pays’ (Parl. Hand., Kamer, 18 juni 1947, p. 6).
voetnoot11
Parl. Hand., Kamer, 18 juni 1947, p. 13.
voetnoot12
Parl. Hand., Kamer, 14 januari 1948, p. 8.
voetnoot13
M. van Helmont, 1955, pp. 271-277.

voetnoot*
Bron: Bulletin van het Bestuur der Gevangenissen, 1946-1949.
voetnoot14
J. Gilissen, 1951, pp. 621-623.
voetnoot15
M. van Helmont, 1955, p. 272.
voetnoot16
Op 4 juli 1947 werd voor de collaborateurs een aparte Dienst voor Genade opgericht. Dat was nodig om het hoofd te kunnen bieden aan de lawine van gratieverzoeken die van deze groep van gedetineerden uitging.
voetnoot17
Parl. Doc., Kamer, nr. 231, 17 oktober 1946, pp. 26-27.
voetnoot18
M. van Helmont, 1955, p. 272.
voetnoot19
Deze cijfers zijn berekend op basis van het antwoord van de minister van Justitie op een schriftelijke vraag van senator Yernaux (Bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 24 april 1951, p. 776).
voetnoot20
Deze commissie, genoemd naar haar voorzitter Van Laethem, heette officieel: ‘Commissie die tot opdracht zal hebben advies uit te brengen over de genademaatregelen betreffende de straffen van verbeurdverklaring, bij toepassing van artikel 123ter van het Wetboek van Strafrecht, uitgesproken voor de inwerkingtreding van de wet van 7 juni 1948’.

voetnoot21
M. van Helmont, 1955, p. 281.
voetnoot22
Antwoord van de minister van Justitie op een schriftelijke vraag van kamerlid Roppe (Bulletin van Vragen en Antwoorden, Kamer, 25 mei 1948, pp. 957-958).
voetnoot23
M. van Helmont, 1955, p. 282.
voetnoot24
Parl. Doc., Senaat, nr. 46, 6 juni 1946, p. 4.
voetnoot25
Ministeriële omzendbrief van 16 januari 1947.
voetnoot26
In een omzendbrief van 7 februari 1948 somde minister Struye de groepen op die voor die uitzonderlijke toepassing in aanmerking kwamen: ‘de jonge lieden die minder dan 18 jaar oud waren op het tijdstip van de feiten’, ‘de oude lieden die thans 65 jaar en meer dan 65 jaar oud zijn’, ‘de zieken die aan ernstige en chronische kwalen lijden’ en ‘de veroordeelden die een talrijk gezin ten laste hebben’. Een groot gezin, zo ging de omzendbrief verder, is een gezin met acht kinderen ten laste.
voetnoot27
Volkspartij, Leer en leven der cvp, 1947, pp. 820-821. Was het onder cvp-druk dat Struye op 18 augustus 1947 en op 13 september 1947 aan de gevangenisdirecteurs schreef dat zij de verzoeken om voorwaardelijke vrijlating sneller moesten behandelen?
voetnoot28
Zie De Standaard, Volksgazet, Le Peuple en La Libre Belgique van 17 november 1947.
voetnoot29
De Standaard van 20 november 1947 schreef dat in het communiqué van de bsp volgende zin voorkwam: ‘Het is niet te rechtvaardigen dat de wet-Lejeune op politieke delinquenten wordt toegepast.’
voetnoot30
De Standaard, 7 december 1947.
voetnoot31
Parl. Hand., Senaat, 31 juii 1947, p. 1586.
voetnoot32
Parl. Hand., Kamer, 14 januari 1948, p. 6.
voetnoot33
Parl. Doc., Senaat, nr. 13, 17 december 1946, p. 10.
voetnoot34
Parl. Doc., Senaat, nr. 215, 26 juni 1947, p. 2.
voetnoot35
Parl. Doc., Senaat, nr. 13, 17 december 1946, p. 13.
voetnoot36
Parl. Doc., Senaat, nr. 49, 16 januari 1947, pp. 1-10.
voetnoot37
Parl. Doc., Senaat, nr. 215, 26 juni 1947, p. 3.
voetnoot38
Berekend op basis van het antwoord van de minister van Justitie op een schriftelijke vraag van senator Allard (Bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 21 april 1953, pp. 471-473). In hetzelfde antwoord lezen we dat in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel 10.502 aanvragen zijn ingediend waarvan er 2.350 (of 22%) tot een volledige en 6.421 (of 61%) tot een gedeeltelijke teruggave van rechten hebben geleid. In het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Luik bedroegen deze cijfers: 4.111 aanvragen, 29% volledig en 65% gedeeltelijk herstel. Voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Gent: 6.324 aanvragen, 36% volledige en 53% gedeeltelijke teruggave.
voetnoot39
Klachten daarover zijn verschenen in juridische vaktijdschriften. Zie voor een voorbeeld het Rechtskundig Weekblad van 25 september 1949 (pp. 92-93) en van 16 oktober 1949 (pp. 219-222).
voetnoot40
Zie W. Hanssens, 1947-1948, 1948-1949, 1949-1950 en 1956-1957.
voetnoot41
Parl. Hand., Kamer, 29 oktober 1947, p. 25.
voetnoot42
W. Hanssens, 1948-1949, p. 379.
voetnoot43
Zo voorzag een regentsbesluit van 16 juni 1947 de voorlegging van dat document voor wie aan leurhandel wou doen. Op 20 augustus 1947 verscheen een regentsbesluit dat het bewijs van civisme verplicht maakte voor chauffeurs van taxi's en dezelfde eis stelde voor begrafenisondernemers.

voetnoot*
Bron: Bulletin van het Bestuur der Gevangenissen
voetnoot**
Telkens op 31 december.

voetnoot*
Bron: Bulletin van het Bestuur der Gevangenissen, 1946-1964.
voetnoot**
Tussen 1955 en 1964 is nog 615 maal genade verleend (bron: Bulletin van het Bestuur der Gevangenissen, 1946-1964).

voetnoot*
Bron: Bulletin van het Bestuur der Gevangenissen, 1946-1964.
voetnoot44
De cijfers komen uit J. Gilissen, 1951, p. 571 en hebben alleen betrekking op de vonnissen en arresten die op tegenspraak zijn geveld.

voetnoot*
Berekend op basis van het antwoord van de minister van Justitie op een schriftelijke vraag van senator Allard (Bulletin van Vragen en Antwoorden, 21 april 1953, pp. 471-473) en van kamerlid Kiebooms (Bulletin van Vragen en Antwoorden, 19 februari 1957, p. 499) en Parl. Doc., Kamer, 1959-1960, nr 297, pp. 4-5.
voetnoot45
Verslag Vlaamse Raad, doc. 290.1, 1984, p. 106.
voetnoot46
Idem, p. 127.
voetnoot47
Parl. Doc., Kamer, nr. 322, 28 februari 1951, p. 3.
voetnoot48
Deze informatie werd door cvp'er De Schrijver verstrekt tijdens de Kamerzitting van 22 juli 1952 (Parl. Hand., Kamer, 22 juli 1952, p. 49).
voetnoot49
Het zal nog zeven jaar duren (wet van 14 juli 1960) vooraleer een wet betreffende de schadevergoeding in het Staatsblad zal verschijnen.
voetnoot50
Het ging om incivieken die hun invaliditeit in de eerste wereldoorlog opgelopen hadden.

voetnoot51
Vermoedelijk heeft de cvp zich ook laten leiden door wat zich in Nederland en Frankrijk afspeelde. Daar hadden verregaande amnestiemaatregelen weinig of geen verzet opgewekt. Zie hiervoor A. Belinfante (1978, p. 513-541) en H. Rousso (1987, p. 61-65).
voetnoot52
Dat is goed te merken in de Kamer- en Senaatsdebatten over repressiethema's. Zie o.a. de bespreking van het wetsontwerp-Moyersoen over de beperking van de inhoud van artikel 123sexies swb (Parl. Hand., Senaat, 4 juni 1952, p. 1425-1433).
voetnoot53
Eén uiting van deze geest is het wetsvoorstel dat cvp-senator De Winter op 14 juni 1951 indiende (hij was een van de politici die de cvp in haar operatie-verruiming had opgevist). De titel van het voorstel spreekt voor zichzelf: ‘Wetsvoorstel tot opheffing of aanpassing van verschillende sinds 4 September 1944 getroffen uitzonderingsmaatregelen ten opzichte van tijdens de oorlog gestelde daden alsmede tot terugbrenging van alle sinds die datum uitgesproken straffen of getroffen sancties tot de straf, die op het ogenblik van de feiten in het grondgebied van het Rijk voorzien was’ (Parl. Doc., Senaat, nr. 334, 14 juni 1951, pp. 1-17). De Winters voorstel kwam neer op de uitschakeling van de Londense wetgeving en op de opruiming van zowat alle administratieve sancties. Het was een gedurfd alternatief voor amnestie en droeg in zich de mogelijkheid om Vlaams-nationale partijvorming de pas afsnijden. Zo zou de meerderheidspositie van de cvp, althans in Vlaanderen, intact zijn gebleven. De Senaat heeft het echter nooit in bespreking genomen. Uit de notulen van een vergadering, op 9 december 1950, van het Nationaal Comité van de cvp valt op te maken dat De Winter ook in eigen partij tegenwind had gekregen: ‘De voorzitter van de Senaatsgroep wordt uitgenodigd contact op te nemen met de heer De Winter om hem ervan te weerhouden zijn wetsvoorstel neer te leggen’ (bron; kadoc, cepess-archief, nr. 1.2.1.2/1).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 1942

  • 1943

  • 1944

  • 1945

  • 1946

  • 1947

  • 1948

  • 1949

  • 1950

  • 1951

  • 1952