Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

IX.
De Guatusos.

Den volgenden morgen werd de secretaris Rabata dadelijk tot zijne Excellentie toegelaten, die overheerlijk geslapen had. Men had hem zijne chocolade gebracht en hij had reeds laten vragen, hoe zijne gasten Sir Murlyton en Miss Aurett gerust hadden. Rabata kwam, volgens de gewoonte in Costa-Rica, den nieuwen president een maand van zijn inkomen uitbetalen.

Lavarède speelde meesterlijk den belangelooze. Een tooneelspeler zou hem de voorname onverschilligheid niet verbeterd hebben, waarmee hij het geld afwees.

‘Dat geld heb ik niet noodig,’ zeide hij, ‘ik heb de zaak der vrijheid om haars zelfswil gediend en niet om een paar ellendige dollars; gebruik dit geld ten behoeve van het openbaar onderwijs.’

Dit grootsche antwoord van generaal La Bareda werd weldra in de stad bekend en verhoogde niet weinig zijne populariteit. De Kamer kwam bijeen. Met algemeene stemmen verleende men hem als een bewijs van de erkentelijkheid der natie een eeresabel en stelde een lijfbediende te zijner beschikking. De inlandsche soldaat Agostin, dien wij reeds vroeger leerden kennen, kreeg dien post en men liet hem dadelijk in dienst treden. Aan den secretaris Rabata werd opgedragen aan La Bareda te vragen, of hij nog iets anders wenschte.

‘Een revolver,’ zeide hij na eenig nadenken, ‘een goede revolver met het noodige kruit. Als men er eene kist scheepsbeschuit bij wil voegen, doet men mij pleizier, omdat ik nu toch een muilezel heb, die haar kan dragen. Maar mijn grootste wensch is, zoo spoedig mogelijk van hier te gaan.’

Toen dat verlangen bekend werd, lachten de grooten, maar het volk was ontevreden.

Bij de weigering van zijn inkomen had men hem een edelmoedig bevrijder genoemd; nu hij den presidentszetel wilde prijsgeven, heette hij een slecht burger. De volgelingen van Dr. Guzman en van generaal Zelaya begonnen zelfs vreemde geruchten te verspreiden. De ‘held van Cambo’, zooals men Lavarède den 23sten Juni genoemd had, werd den 25sten van laagheid en hoogverraad verdacht. Men beschuldigde hem niet hardop, maar telkens weer, van samenzwering tegen de veiligheid van de burgers der Republiek.

Dit losse gerucht, onophoudelijk naverteld en, - zooals het gewoonlijk met dergelijke praatjes gaat, - telkens vermeerderd en verbeterd, groeide aan tot een zoo ernstig kwaad, dat de Kamer, toegevende aan den drang der omstandigheden, eene bijzondere wacht liet opstellen onder bevel van den ‘patriot’ Zelaya, om den President La Bareda streng en onophoudelijk te bewaken. Armand ondervond, hoe binnen enkele uren de volksgunst veranderen kan. Het ergste voor hem was, dat hij met zijne Engelsche tochtgenooten het presidentshuis niet mocht verlaten.

‘Wat nu te doen, nu zij u uw ontslag niet willen geven?’ vroeg Miss Aurett.

‘Hopen, dat de Voorzienigheid mij gunstig zal zijn en mij een middel zal doen vinden om weg te komen,’ antwoordde haar vriend, die onder alles in onverstoorbaar goed humeur bleef.

Hij wilde er nog iets bijvoegen, maar lag tot zijne verbazing plotseling lang uit op den grond en vóor hij nog op kon staan, zag hij Miss Aurett, hartelijk lachend, ook op den vloer zitten, terwijl Sir Murlyton, brommend, naar het andere einde van de kamer rolde.

‘What is it?’ vroeg de Engelschman.

‘Het moet eene aardbeving zijn, een van de zestig schokken, die hier jaarlijks gevoeld worden, naar men zegt.’

Het paleis schudde. Zij beproefden op te staan en op de been te blijven, maar het was onmogelijk. Zij gingen toen maar op zijn Turksch zitten, zoover mogelijk van alle meubelen, want niets bleef op zijn plaats, alles werd omvergeworpen. Een verward geraas van rinkelend glaswerk en vallende voorwerpen, vermengd met het angstig geschreeuw van eene verschrikte en vluchtende menigte, drong tot hen door. Niemand dacht aan de presidentsfamilie, alleen Agostin, de trouwe inlander.

‘Excellentie,’ zoo kwam hij waarschuwen en keek zeer verbaasd naar het gezelschap op den

[pagina 32]
[p. 32]

grond, ‘Excellentie, geen minuut langer moogt gij in het paleis blijven, het kan ieder oogenblik instorten.’

‘Hier van daan gaan? Mijn goede vriend, dat wil ik o zoo gaarne, maar de wacht van generaal Zelaya belet het ons.’

‘De wacht is bij den eersten schok weggeloopen en generaal Zelaya is natuurlijk ook niet gebleven, wij weten hier te goed, als zulk een aardschok wordt waargenomen, dat er nog andere en hevigere volgen. Iedereen vlucht, en dat is goed ook, want de vulkanen rooken erger dan anders. Deze aardbeving is niet zoo onschuldig als de drie vorige.’

Het is te begrijpen, hoe vlug onze drie vrienden de hoofdstad San José uitreden. Agostin had hun ieder een gezadelden muilezel gewezen, en hen voorzien van wapenen. Zijn ezel droeg de kist met scheepsbeschuit, het nationaal geschenk, dat aan La Bareda was vereerd.

De muilezels schenen het gevaar eveneens te merken. Zij staken hunne ooren op en liepen zoo hard ze maar konden. Overal zag men vluchtelingen, maar niemand lette er op, dat La Bareda de stad verliet, ieder had genoeg te doen met zich zelf, om zich zoo mogelijk te vrijwaren tegen de vernielende werking van het onderaardsche vuur. De mensch is zoo klein, als de natuurmachten woeden.

Na twee uren rijdens, waarbij ze over allerlei scheuren en spleten hadden moeten springen, over rivieren getrokken waren, die in stoffige wegen en over wegen, die in stroomen waren veranderd, matigde Agostin, die aan het hoofd van de kleine karavaan reed, de snelheid, waarmee zijn angstig muildier was voortgehold. Zij waren aan het gevaar ontkomen en konden zich nu een oogenblik rust gunnen. Armand wist natuurlijk volstrekt niet, waar ze waren.

‘Hoe is onze richting?’ vroeg hij aan Agostin.

‘Wij zijn Zuid-Oostelijk gereden, om de vulkanen achter ons te laten.’

‘Dus zijn wij weer op weg naar den Atlantischen oceaan?’

‘Ja, naar onzen oceaan, den Indischen, zooals wij hem noemen.’

‘Welke stad zien wij daar liggen?’

‘Cartago.’

‘Gaat daar een spoorweg langs?’

‘Ja, de ingenieursweg.’

‘Wat bedoel je?’

‘De lijn, die de Engelschen hebben aangelegd. Over Orosi en Angostura kunt gij van hier naar Limon komen, daar is gelegenheid genoeg om scheep te gaan.’

‘Ja maar dezen kant wilde ik niet uit.’ En tot zijne vrienden voegde hij er bij: ‘Wij zullen niet veel verder zijn, dan toen wij in Colon waren.’

‘Het voornaamste was. uit San José weg te komen,’ merkte de heer Murlyton praktisch op.

Te Cartago was de aardschok minder hevig gevoeld. Maar de bevolking was er toch niet weinig door verschrikt en in de verwarring, die er heerschte, werd het niet opgemerkt, dat Agostin de muilezels en de bagage in een leegen goederenwagen bracht, waar Lavarède en zijne vrienden ook een plaatsje vonden, en zoo gebeurde met onzen vluchteling niet, wat Lodewijk XVI te Varennes overkwam, nl. dat hij herkend en teruggebracht werd.

De trein zette zich in beweging. Aan den voet van den grooten vulkaan van Turrialba, dicht bij het station Tucurrique, verschool Miss Aurett zich zoo ver mogelijk achter in den waggon. Zij beefde en zag zeer bleek. ‘Don José!’ riep ze met een gesmoorde stem.

‘Wat, die schurk!’ riep Lavarède en deed een sprong naar voren.

Maar Miss Aurett hield hem zachtjes tegen.

‘Ik weet wel, dat u hem aandurft,’ zei ze, ‘maar als hij u hier ziet, zal hij zich op u wreken. Hij heeft natuurlijk gehoord, dat men u in het presidentshuis liet bewaken,.... als hij nu merkt, dat wij hier zijn, zal hij er kennis van geven en dan nemen ze u misschien gevangen en brengen u naar San José terug.’

Daar had zij gelijk in en Lavarède hield zich schuil, zooals zij wenschte. Hij vond het nu echter geraden, onderweg uit den trein te gaan aan eene of andere halte. Agostin werd om raad gevraagd en deze meende, dat zij het best zouden doen, bij Calabozo uit te stappen en dan de reis per muilezel voort te zetten door het gebied van de Talamancas, het meest eenzame van de geheele streek.’

‘Dat zal dan weer een tocht zijn als met Ramon,’ zei Lavarède, ‘Sir Murlyton, u zal een tijdlang geen roastbeef kunnen krijgen, wij moeten nu weer leven als in het paradijs, dat wil zeggen ons maal doen met wat er groeit, maïs eten of in het beste geval maniokkoeken.’

Nadat zij den trein verlaten hadden, zonder dat iemand hen om geld of vrachtbrief had gevraagd, gingen zij Zuid-Oostelijk in de richting van het gebergte, links altijd de zee in 't oog houdende. Zij waanden zich nu veilig, maar wisten niet, dat Don José hen in Tucurrique gezien, denzelfden trein genomen en te Calabozo hen bespied had.

Toen Don José hen den weg zag inslaan naar die bijna onbewoonde streek langs de helling van het gebergte, wist hij, die het land zoo goed kende, precies, waar zij uit moesten komen en waar hij ze na zoo en zooveel dagen zou kunnen opwachten. Hij dacht er geen oogenblik aan de constitutie te handhaven en den ontvluchten president in de hoofdstad terug te brengen, zijn eigen wraakzucht en de belangen van Bouvreuil waren de eenige drijfveeren voor het plan, dat hij nu ten uitvoer wilde brengen.

In Limon was hij door Kapitein Moralès op een ellendig Amerikaansch kustvaartuig gebracht, maar op de eerste de beste aanlegplaats weer aan wal gegaan even als Bouvreuil. Don José had Bouvreuil geraden naar Colon terug te keeren en daar tijding af te wachten. Hij zelf zou met eene welvoorziene, door Bouvreuil gevulde beurs naar het noorden van Costa-Rica reizen en daar met het opperhoofd van de Guatusos spreken, een stam, die op de grenzen van Costa-Rica en Nicaragua verblijf houdt. Wat hij met dat opperhoofd te bespreken had, zullen wij weldra vernemen.

[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32]


illustratie
‘Leve de Bevrijder! Onze President!’ (blz. 30)


[pagina 33]
[p. 33]

Gedurende de eerste dagen van hunnen tocht door het gebergte ondervonden Lavarède en zijne vrienden niets verontrustends. De eenige moeielijkheid, die zij op hun weg ontmoetten, waren de snelstroomende rio's. Gelukkig wist Agostin hulp te verkrijgen van de inlanders, die deze riviertjes met hunne vlotten bevoeren.

Den 3den Juli zagen zij de voorbergen van de Montes-Negros en bevonden zich op den rechter oever van de Dorado rivier. Zij vermeden de grootere plaatsen, want Lavarède zeide, dat hij liever bij de wilden bleef, omdat die geen gevangenissen bouwden.

Tegen eene tamelijk steil afdalende hoogte hadden zij een soort ruïne ontdekt, vermoedelijk de overblijfselen van een vroeger bewoonde, maar lang verlaten hoeve. Daar hadden zij overnacht en wilden bij het opgaan der zon hunne reis voortzetten, toen hunne muilezels een vreemd gehinnik lieten hooren.

Agostin begreep hieruit, dat de omtrek niet langer veilig was. Hij doorzocht met zijn scherpen blik het landschap en wees weldra op een punt in de verte:

‘Heel in de verte, in noord-westelijke richting, ongeveer op de plaats, waar wij gisteren waren, zie ik eene andere karavaan.... geen kleine lijkt het wel, want er moeten minstens dertig paarden en muilezels bij zijn, naar ik gis.’

Lavarède werd ongerust voor zijne vrijheid.

‘Zijn het soldaten?’

‘Neen.... aan hunne uitrusting zou ik zeggen, dat het Indianen waren.’

‘Is er dan geen gevaar bij?’

‘Niet in het minst, als het herders zijn of een zwervende stam.... Ik zie ze nu al iets beter, zij zijn bijna allen met geweren gewapend. Dat verwondert mij, want de Talamancus zijn geen jagers, zij visschen liever.’

Eenige minuten verliepen, terwijl onze reizigers gespannen naar de verte tuurden, waar de naderende ruiters nu langzamerhand geheel zichtbaar werden. Eensklaps verbleekte Agostin, hij klappertande en keek doodelijk verschrokken.

‘Wat scheelt u? wat is er?’ klonken angstig de vragen van Lavarède en Miss Aurett.

‘Het zijn de Guatusos!’

‘Wie zijn dat?’

‘Die vreeselijke Guatusos, met hunne bleeke aangezichten, hunne blauwe oogen en hun rossig haar....’

‘Volgens die beschrijving zou men zeggen, dat het Engelschen waren,’ riep Sir Murlyton.

‘Dat zijn het eigenlijk ook, zij stammen af van Engelsche zeeroovers, die voor honderd jaar aan de oevers van de rio Trio eene schuilplaats hebben gezocht. Aan de inlanders, die hen in hunnen stam opnamen, hebben zij ruwe zeden geleerd. Het zijn nu de moordzuchtigste van alle Indianen.’

‘Wat zeg je daar Agostin?’

‘De waarheid, helaas! De Guatusos zijn tot de grootste wreedheden in staat.... Als deze het op ons voorzien hebben, dan komen wij er niet levend af.’

‘Maar als zij in het Noorden van Costa-Rica wonen, hoe komen ze dan nu hier in het zuidelijk gedeelte van het land?’ vroeg Lavarède.

‘Excellentie, dat volk doet voor geld alles, hun eigen vader zouden ze dooden uit winstbejag.’

‘Geld?’ vroeg de Engelschman. ‘Als wij ze afkochten?’

‘U vergeet,’ zeide Lavarède, ‘dat ik geen geld op zak heb en dat zij aan uwe wissels niets zouden hebben.’

‘Neen, neen,’ zei Agostin, ‘wij moeten ons zoo stil mogelijk houden.... Als ze hier voorbijtrokken, zonder ons op te merken, zou ik dadelijk een dankoffer brengen aan den Grooten Geest.’

‘Ik dacht, dat je Katholiek was.’

‘Dat ben ik ook, uwe Genade, zooals alle arme inlanders.... maar als wij in gevaar zijn of onder ons, dan bidden wij tot den Grooten Geest Tule, den god van onze vaderen en van ons land.’ Hij verried in zijn' angst het geheim, waarover volgens de traditie anders altijd, uit vrees voor de Spaansche veroveraars, het diepste stilzwijgen wordt bewaard.

Onze reizigers deden nu eene verontrustende waarneming. De dertig ruiters hielden eerst stil, als om te beraadslagen, veranderden toen van richting en stormden tegen de hoogte op, waar Lavarède met de zijnen kampeerde. Miss Aurett, die door haar kijker al deze bewegingen zag, werd zeer ongerust, toen zij te midden van de woeste ruiters Don José herkende.

‘Wat zullen we doen?’ vroeg bedaard Sir Murlyton.

‘Het eenige wat we kunnen doen,’ antwoordde Lavarède beslist, ‘is weerstand te bieden. Wij hebben wapenen, die moeten wij gebruiken en den bandieten den lust doen vergaan al te dicht bij ons te komen.’

Spoedig was ieder op zijn post. De drie mannen stelden zich verdekt op achter stukken muur, Agostin met zijn geweer, de Engelschman en Lavarède met hunne vèrdragende revolvers. Zij wachtten tot de voorste ruiters niet meer dan twee honderd meter van hen af waren en gaven toen alle drie gelijk vuur. Twee Guatusos vielen en het paard van een derden steigerde, het gehoorzaamde zijn berijder niet langer.

Maar de bestorming werd niet dadelijk opgegeven. Eerst na twee nieuwe salvo's, waardoor vijf slachtoffers, zoo mannen als paarden, gemaakt werden, galoppeerden de aanvallers terug, tot ze buiten het bereik van de vuurwapenen waren. Maar zij bleven in het gezicht, achter eene glooiing van het terrein, gedekt door een groepje heesters.

‘Hun overval is mislukt,’ zei Lavarède, ‘maar laten wij goed oppassen, ze zullen het niet daarbij laten.’

Door Sir Murlytons kijker konden zij duidelijk alles zien, wat er gebeurde. De gewonden werden bij een beekje onder een boom gelegd en een van den troep bleef bij hen, om hen op te passen. Agostin bemerkte twee schildwachten, die van links en rechts het oog moesten houden op hunne ruïne. De anderen waren van hunne paarden afgestegen en schenen met elkander te raadple-

[pagina 34]
[p. 34]

gen. Misschien berieden zij een nieuwen aanval, dien zij voorzichtiger wilden bewerkstelligen. Onze vrienden letten dubbel goed op. Maar tot hunne groote verbazing ging de dag zoo voorbij, zij hielden elkaar in het oog, maar er gebeurde niets.

Agostin vond, dat menschen en dieren wel eene versterking noodig hadden. Behalve de kist met scheepsbeschuit, die Lavarède gekregen had, bezaten ze nog confituren en maïs, daarmede konden zij hunne krachten wel bijeenhouden. Aan de muildieren gaven zij gestampte scheepsbeschuit, geweekt in water, waaraan zij geen gebrek hadden, want op tien meter afstand van hunne ruïne, stroomde een helder beekje de hoogte af.

Het ging tegen den nacht. Lavarède was bang, dat de vijand van de duisternis gebruik zou maken om hen te overvallen. Daarom besloten ze, twee aan twee te waken, Aurett met haar vader de eene helft en Lavarède met Agostin de andere helft van den nacht, telkens wisselend om de twee uur.

Maar in het dal bleef alles rustig, men hoorde alleen het geluid van den regelmatigen tred der wachten.

De Guatusos waagden geen aanval meer, zij hadden echter een ander middel, waardoor zij in het eind hoopten te winnen. Zij sloten de hoogte in.

Onze vrienden zagen duidelijk, hoe zij zich in zes groepen verdeelden en de wegen naar het Noorden, Zuiden en Oosten versperden. Bij iedere groep hield één man een wakend oog op de bewegingen van den ingesloten vijand.

Naar het Westen te ontkomen, daaraan was geen denken. Achter de hoogte, waarop hunne eenvoudige sterkte gelegen was, verhief zich de Cordillera hemelhoog en strekte zich bijna tot aan zee uit. De verdedigers overlegden ernstig, wat hun te doen stond. Zij zagen hunnen voorraad aan en vonden, dat er voor vier man en vier ezels juist genoeg was voor vijf dagen. Dat was niet veel, maar Lavarèdes goed humeur bleef onveranderlijk hetzelfde. Dank zij zijne opgewektheid ging de tweede dag van de belegering spoedig en bijna vroolijk voorbij.

‘U hadt toch zeker niet gedacht,’ zei Armand lachend tot den Engelschman, ‘dat de verplichting om mij overal te volgen en toezicht te houden op mijne handelingen, u zoo veel en velerlei zou doen beleven.’

‘Neen zeker niet,’ gaf Sir Murlyton toe.

‘Misschien zoudt u die verplichting niet op u hebben genomen, als u alles vooraf geweten hadt?’

‘Waarschijnlijk niet, maar nu ben ik aan u gewend. Uw ondernemingsgeest wekt mijne belangstelling en men is in de wereld om elkaar te helpen.’

‘O,’ viel Aurett haren vader in de rede. ‘Mijnheer Armand doet alles zonder berekening, hij heeft mij al uit zoovele gevaren gered, dat de schuld nog altijd aan onze zijde is.’

Lavarède glimlachte en terwijl hij naar den gezichtseinder wees, waartegen de schildwachten der Guatusos zich afteekenden, zeide hij: ‘En ik voorzie, dat wij weldra allen aan hetzelfde gevaar zullen blootstaan en dan zal het niet zoo gemakkelijk zijn u “te redden”, zooals u zegt. Om uwentwil’ voegde hij er ernstiger bij, ‘heb ik daar toch wel zorg over.’

‘Niet angstig zijn, Mijnheer Lavarède, noch om mijnent noch om uwentwil. Wie weet, of wij in den eerstvolgenden nacht niet kunnen ontsnappen.’

‘Dat staat te bezien. Wat zeg jij er van, Agostin?’

Agostin gaf geen antwoord. Hij tuurde strak in zuid-oostelijke richting, Armand klopte hem op den schouder.

‘Wat sta je daar te kijken, wat zoek je daar ginds?’

‘Onze redding.... een weg om te ontvluchten, om bij bevriende stammen te komen.’

‘Ligt die weg dezen kant uit?’

‘Ja de Bizeitas kan men vertrouwen, maar hoe aan de Guatusos voorbij te komen? ik ken lang niet alle paden.’

En terwijl hij dit zeide, verviel hij op nieuw in gepeins. Van tijd tot tijd kwam er van de Guatusos een verkennen, of de belegerden nog in de ruïne waren. Een schot vertelde hem dan onmiddellijk, wat hij wilde weten.

Met dit spelletje verloren de aanvallers nog twee man.

Na een van die kleine schermutselingen deed Lavarède uitdeeling van zijn voorraad. Agostin wilde niet eten, hij was te zeer verdiept in zijne overpeinzing. Zijne oogen waren voortdurend gericht op de hellingen der bergen.

‘Papa,’ zei Miss Aurett, terwijl zij den heer Murlyton eene scheepsbeschuit aanbood, ‘met al uwe banknoten en wissels zouden we toch van honger omgekomen zijn zonder den bijstand van onzen vriend.’

‘Ge hebt gelijk, Mijnheer Lavarède heeft voor ons onderhoud gezorgd, niet alleen hier, maar ook, toen hij president was.’

‘Dat kunt u later afrekenen,’ zei Armand gekscherend.

Met het ernstigste gezicht van de wereld, deed de heer Murlyton zijn zakboekje open en liet zien, dat het al opgeteekend was.

‘U ziet wel, dat ik het reeds als “debet” genoteerd heb.’

‘Hoe angstig precies!’ lachte Lavarède.

‘Daar ben ik Engelschman voor,’ antwoordde Sir Murlyton eenvoudig.

Zonder iets te zeggen, sprong Agostin plotseling over het stuk muur en liet zich naar beneden glijden. Hij volgde de zuidelijke helling en trachtte, in gebogen houding, in de verte iets te ontdekken, hopende dat hij aan de aandacht der wacht houdende Guatusos ontsnappen zou. Maar dit mocht hem niet gelukken. Er klonken geweerschoten en een hagel van kogels viel dicht bij hem neer.

Verscholen achter rotsblokken hoorde hij de projectielen op den harden wand uiteenspatten, maar toch vervolgde hij zijnen weg. Tegen de helling van eene diepe kloof klauterde hij op en bleef daar lang uit liggen met het hoofd een weinig opgeheven, altijd turende naar het landschap vóor hem. Het was, alsof hij het terrein,

[pagina 35]
[p. 35]

dat hij was komen verkennen, van buiten leerde. Toen hij eindelijk opstond, drukte zijn anders zoo onbewegelijk gezicht blijdschap uit.

Toen nam hij den terugtocht aan. De aanvallers hadden alleen zijne vlucht willen beletten, want nu schoten zij niet meer op hem.

‘Wel?’ vroeg Armand, ‘wat heb je gedaan en wat heb je gezien?’

‘Ik zocht een weg.... maar alle uitgangen naar de kust zijn bezet en alle wegen worden bewaakt.... Wij kunnen hier niet vandaan.’

‘Maar....’ zeide Lavarède niet zonder wantrouwen, ‘het scheen toch, dat het onderzoek je bevredigd had.’

‘Ik was zoo blij, dat de kogels van de Guatusos mij niet konden treffen.’

‘Zoo!’

Agostin ging bij de muilezels zitten slapen, hij deed althans, alsof hij sliep.

Maar zijne rust werd weldra verstoord. Van uit het dal klom een Guatuso regelrecht naar de ruïne, waar onze reizigers hunne schuilplaatsen hadden. Zoodra hij binnen het bereik van hunne schoten gekomen was, bleef hij staan en zwaaide met een witten doek.

Lavarède, die met zijn revolver in de hand oplette, zeide tot zijne vrienden:

‘In alle landen beteekent de wittte vlag, dat men komt om te onderhandelen.’

‘Ja,’ zeide de Engelschman, ‘maar die wilden vertrouw ik niet.... Als het eens een valstrik was!’

Agostin zag oplettend naar den bode.

‘Neen,’ zeide hij, ‘hij is alleen, hij komt blijkbaar vragen, of we niet op hem willen schieten.’

‘Laten wij hem antwoorden in dezelfde taal, waarvan hij zich bedient. Zwaai een witten zakdoek, dan zal hij naderbij komen.’

Niet zoodra was dit gedaan, of het werd begrepen. De Guatuso hield iets in zijne hand, dat hij van verre liet zien. Door den kijker zag Miss Aurett, dat het een brief was. Nog honderd Meter kwam hij dichterbij, toen stak hij den brief op een yuccablad, wees er naar met eene veelbeteekenende uitdrukking en liep toen als een haas naar het kamp van de zijnen terug, niet eerder gerust, dan toen hij door eene golving van het terrein buiten schot was.

Agostin ging den brief halen. Het was een officiëel schrijven in de Spaansche taal. Don José de Courramazas y Miraflor, gouverneur van Cambo, berichtte daarin aan den heer Murlyton, dat de vervolging niet hem en zijne dochter, maar alleen den Franschen avonturier, den zoogenaamden generaal La Bareda betrof, die van zijne waardigheid als President van de Republiek Costa-Rica vervallen was verklaard. Vrije aftocht werd aan de Engelschen, alsook aan den inboorling Agostin verzekerd, indien zij binnen vier en twintig uren van die vrijheid gebruik maakten, zoo niet, dan moesten zij het lot deelen van hun reisgenoot, dien men levend of dood wilde vangen.

De lezing van dit stuk, dat Armand voor zijne vrienden vertaalde, bracht hen in eene sombere stemming. Lavarède brak het stilzwijgen en zeide tot den inlander: ‘Je hebt vrijheid om heen te gaan, Agostin,.... je ziet wel, dat je persoonlijk geen reden hadt, zoo bang te zijn voor de Guatusos.’

‘Uwe Genade late zich niets wijs maken,’ antwoordde Agostin, ‘de Guatusos zijn geen soldaten door de regeering afgezonden, de gouverneur heeft gelogen, toen hij dit schreef.’

‘Denk je dat?’

‘O, ik weet het zeker, ik begrijp alleen niet, waarom de jonge dame en haar vader vrijen aftocht krijgen, het is zeker eene list, ik kan alleen maar niet nagaan, welke.’

‘O, dat begrijp ik wel, hij neemt de politiek tot voorwendsel, maar heeft lage bedoelingen, ik maak geen gebruik van zijn aanbod, om vrijelijk van hier te gaan,’ zei Sir Murlyton.

‘Het is duidelijk, dat zij ons willen scheiden,’ merkte Lavarède op, ‘en dat ze ons uit onze vesting willen lokken. U zoudt dan waarschijnlijk door Don José gevangen worden genomen, om een hoogen losprijs van u te kunnen vragen en mij zou hij door die wreede Indianen om het leven laten brengen.’

Zich zoo lang mogelijk verdedigen was het beste, wat ze doen konden. Lavarède overtuigde zich, dat hunne revolvers nog in goeden staat waren; aan munitie ontbrak het nog niet.

De dag ging zonder ongeval voorbij, maar zij werden nog enger ingesloten.

Toen de avond viel en Lavarède en Agostin de wacht hielden, zeide de inlander, zacht sprekende om de slapende reisgenooten niet te wekken: ‘Morgen is het misschien een vermoeiende dag en dan mag het opperhoofd niet afgemat zijn van lichaam en dof van geest. Uwe Genade moet dus nu gaan slapen, ik zal wel voor twee mijne oogen openhouden.’

Lavarède, die moede was door het vele waken, deed wat Agostin verlangde en sliep weldra heel vast. Toen hij wakker werd, begon het reeds te dagen. Sir Murlyton en zijne dochter hielden de wacht, maar den inlander zag hij niet.

‘Waar is Agostin?’ vroeg hij.

‘Ik weet het niet,’ was het antwoord van Sir Murlyton, ‘wij hebben hem van morgen niet gezien.’

‘Ik had er op verdacht moeten zijn,’ bromde Lavarède. Hij veronderstelde, dat de man voor zijne veiligheid bezorgd was geworden en de vlucht had genomen. Hij mocht zich daarover niet verwonderen, al was het geene aangename ontdekking. Een verrader was Agostin zeker niet, hij had ook zijn geweer en zijn voorraad kruit achter gelaten.

‘Een man minder,’ zeide Lavarède, die onder tegenspoed altijd lichtpunten wist te ontdekken, ‘een man minder is een eter minder. Zijn ezel behoeven wij nu ook den kost niet meer te geven, we zullen onze verdediging dus nog iets langer kunnen volhouden.’

De muilezel werd in vrijheid gesteld, maar bleef in de nabijheid van de ruïne grazen. Tegen den avond werd hij door een Guatoso met een strik gevangen. De juichtkreten uit het kamp van den vijand drongen tot Lavarède en zijne vrienden door.

[pagina 36]
[p. 36]

De nacht ging rustig voorbij, terwijl zij beurt om beurt een uur de wacht hielden. Zoolang de vier en twintig uren nog niet om waren, hadden zij ook niets te duchten, tegen den morgen echter kwamen de schildwachten al dichterbij. Lavarède kon er met het geweer van Agostin een neerschieten.

Ook de 7de Juli ging nog rustig voorbij, langzaam, een dag zonder einde. Maar dat wachten konden de wilde Guatusos niet uithouden. Den volgenden morgen begonnen zij te schieten, zoodra er in de vesting zich maar even iemand vertoonde, doch geen van hunne kogels trof doel.

Nog eens veranderden zij van taktiek. Nu begonnen zij openingen te graven aan den voet van de hoogte en verborgen zich onder den grond.

‘O wee,’ zei Lavarède, ‘ze maken hun Indischen doorgang, dan zijn ze onverwachts hier bij ons, zonder dat het hun een man heeft gekost. Wij moeten weten, waar zij zitten.’

De muilezels, die in eene ingesloten ruimte waren vastgemaakt, werden gehaald en zoo vastgebonden, dat zij juist tot aan de openingen in de muren konden komen. Nieuwsgierig als ze zijn, staken ze weldra hun kop door de openingen. De belegeraars liepen in de val, zij begonnen op de dieren te schieten. Een muilezel werd aan zijn kop en in den hals getroffen; maar om te kunnen schieten hadden de vijanden te voorschijn moeten komen en hunne loopgraven verraden. Armand en de Engelschman verdubbelden hunne schoten.

Miss Aurett zag, dat twee Guatusos den berg afrolden, de een verroerde zich niet meer, en de ander werd door zijne kameraden meegenomen. Woedend stonden de vijanden aan den voet van de hoogte gereed om storm te loopen.

‘Mijnheer Lavarède,’ zeide Miss Aurett, ‘u ziet wel, dat ik kalm ben. Geef mij uw revolver, dan kunt u het geweer van Agostin nemen. Ik heb leeren schijfschieten en u zult zien, dat ik er eenige handigheid in heb gekregen.’

‘Wie in het wit geschoten heeft, kan ook een vijand treffen ter zelfverdediging,’ zei Sir Murlyton en gaf daarmede zijne toestemming tot het verlangen van zijne dochter.

Lavarède plaatste zijne moedige helpster zoo voordeelig mogelijk, achter Matagna, zijn muilezel, op de manier van de Kozakken, die zich in het gevecht dekken met hunne paarden.

Met luid krijgsgeschreeuw klommen nu de Guatusos tegen de hoogte op. In de achterhoede waren de lichtgewonden en in hun midden Don José, die wel niet gewond was, maar buiten het bereik van de kogels wilde blijven.

De drie verdedigers wachtten, tot de vijand tamelijk dichtbij was. Toen schoten zij. Daar de aanvallers in massa aanrukten, maakte ieder schot een doode. De Guatusos weken terug. Het stormen had niets gebaat. Maar zij gunden de verdedigers niet lang rust. Miss Aurett had juist tijd, haar zakdoek te binden om haars vaders hoofd, waarlangs een kogel was heengegaan.

Op nieuw stormden de aanvallers, nu niet in massa maar in eene cirkelvormige lijn, zoodat zij, boven gekomen, de ruïne tegelijk zouden kunnen binnendringen. Ieder van de verdedigers zou tegen zes à zeven man te worstelen hebben.

Onze vrienden vuurden onophoudelijk en wondden of doodden, wie zich het dichtst in hunne nabijheid waagden, maar - ‘Er zijn er te veel!’ riep Lavarède driftig, terwijl hij zijne oogen vol medelijden op Miss Aurett vestigde. Hij vreesde, dat hij haar niet zou kunnen beschermen. Er werd hem echter geen tijd gelaten om aan zijne aandoening toe te geven. De Guatusos waren vlak bij de vesting. Haat en moordlust stonden op hunne gezichten te lezen, het was eene afschuwelijk ruwe bende. Zij hadden hunne geweren weggeworpen, om met de vreeselijke messen te vechten, die zij altijd bij zich dragen.

Geen Meter afstands is meer tusschen hen en onze vrienden. Zij dringen door de openingen der muren in de ruïne. Lavarède schiet den eersten neer en brengt den tweeden met de kolf van zijn geweer een doodelijken slag toe.

Sir Murlyton heeft zich ook den vijand van het lijf gehouden. Met zijn revolver heeft hij zijn aanvaller een slag op het hoofd gegeven en hem zijn mes ontrukt, een gevaarlijk wapen in eene zoo geoefende en vaste hand. Het wordt een strijd van man tegen man.

Voor zulk een ruw gevecht is Miss Aurett niet sterk genoeg. Bij de nadering van een van die vreeselijke menschen bevangt haar de schrik zoodanig, dat zij bewusteloos neervalt. Lavarède had zich reeds op haar aanvaller geworpen, maar in zijne bezorgdheid voor haar lette hij niet genoeg op de beweging van zijn tegenstander, wiens wapen nu met kracht op hem neer kwam. Hij viel en uit zijne wonde stroomde bloed.

De wilden winnen.... reeds juichen zij, dat zij de blanke mannen zullen skalpeeren! Maar - een zwaar geweervuur stoort plotseling hunne vreugde. In de dichte lijn, die de Guatusos rondom de hoogte vormen, fluiten de kogels en velen worden er door getroffen.

Met de grootste verbazing blijven de aanvallers even staan, om om zich heen te zien. Weer knallen er schoten en weer storten er eenige dood of gekwetst neder.

Nu nemen zij de vlucht.

In de ruïne zijn een oogenblik later alleen de gewonde Armand en het bewustelooze meisje met haar verbijsterden vader, die maar niet kan begrijpen, vanwaar de onverwachte hulp kwam, waardoor zij gered werden van den dood.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken