Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XIV.
Lavarède wordt gehouden voor een dooden Chinees.

Den volgenden avond tegen tien uur verliet Armand het China-Pacific-hotel in gezelschap van Vincents. Lavarède droeg een groot pak, in

[pagina 52]
[p. 52]

stevig papier gewikkeld. Vincents had moeite om zich zelf te dragen en dat was geen wonder, want de wijn bij het diner had hem zoo goed gesmaakt, dat hij er een of twee glazen te veel van gedronken had. Maar met den steun van Armand en bemoedigd door het vooruitzicht, dat er in het pak een flesch rum was, kwam de goede man toch bij de poort van het hoofdgebouw, en terwijl Lavarède verder ging door Susgravestreet tot aan de kade, waggelt hij voorbij het portiershuis de binnenplaats over en kwam eindelijk door eene lange rij van bureau's in de hal, waar hij de wacht moest houden.

Vier naakte muren vormden een rechthoekig vertrek met twee deuren, waarvan er eene op de kade uitkwam. In deze langwerpige ruimte, die met een glazen dag was bedekt, stonden op schragen ongeveer vijftig doodkisten. Iedere kist droeg een plaatje met een volgnommer.

Vincents deed, zoodra de bewaker, dien hij had afgelost, was heen gegaan, de binnendeur op slot en ging toen voor zijn waarden neef de buitendeur openmaken. Een oogenblik later zaten de beide mannen bij een spiritustoestel te kijken naar een pannetje, waarin warme rumgrog werd klaar gemaakt. De waker praatte druk, al sloeg zijn tong wat dubbel en al waren zijne denkbeelden niet heel helder. De eene geschiedenis voor, de andere na gaf hij ten beste, en bij ieder nieuw verhaal kwam geregeld deze uitroep: ‘Mijn keel is zoo droog als kurk, geef me toch een glas grog, neef!’

Eindelijk verklaarde Lavarède, dat de rum nu goed was om te drinken en toen nam Vincents een glas vol en nog een en later nog een derde, zonder te merken, dat zijn ‘neef’ er niets van gebruikte. De werking van het derde glas maakte aan het drukke redeneeren plotseling een einde. Vincents oogen vielen toe en als Armand hem niet vastgehouden had, zou hij stellig van zijne tabouret gerold zijn. Zachtjes liet Lavarède hem op den grond glijden en daar sliep, tegen een kist geleund, de man zijn roes uit.

‘Ziezoo,’ zei Lavarède, ‘die wordt vooreerst niet wakker. Nu aan 't werk!’

Op een tafeltje lagen allerlei werktuigen: een hamer, een schroevedraaier enz. Lavarède aarzelde toch, toen hij op het punt was kist No. 49 open te maken. De Mandsjoe, wiens stoffelijk overblijfsel hij in zee wilde gooien, had bij zijn leven gewenscht, dat zijn lichaam naar China zou worden gebracht; moest men dien wensch niet eerbiedigen? Zoo vroeg Armand zich zelven en misschien zou hij zijn voornemen geheel opgegeven hebben, als het een ander dan een Chinees gegolden had. De Westerlingen zijn van kind af aan gewoon een Chinees meer te beschouwen als een wonderlijk, belachelijk wezen dan als een evenmensch, en zoo dacht Armand nu ook luchthartig: ‘Och kom, in de blauwe golven der zee heeft hij het volstrekt niet slechter dan in de aarde van het rijk China.’ Hij draaide de schroeven los en lichtte het deksel van de geverniste eikenhout kist af. Deze was fraai gecapitonneerd met blauwe zijde en goudborduursel. Een looden kist bevatte het lijk, dat volgens de Chineesche gewoonte fraai gekleed was, en met open oogen en naar het hoofd gebogen armen er uitzag als een stijve pop.

Eene stem klonk door de holle ruimte. Lavarède schrok geweldig, maar was spoedig weer gerustgesteld; Vincent droomde hardop.

Lavarède ontnam hem den sleutel van de buitendeur, vermande zich toen en nam No. 49 om het midden. Toen hij met zijn' last bijna bij de deur was, riep Vincents: ‘Neef!’

Vastgenageld stond onze held daar, bevende van angst; hij wendde het hoofd om naar den slapenden Vincents, maar - o schrik! - door deze beweging zag hij plotseling de glazige, strakke oogen van het doode lichaam vlak voor zich. Kin-Tchang werd aan hem gewroken: zulk een pijnlijk gevoel van beklemming en van vrees had hij nog nooit gehad. Het was hem, alsof zijn hals stijf was en hij het hoofd niet meer kon afwenden.

Aangaande Vincents kon hij intusschen gerust zijn, een zwaar snorken overtuigde hem, dat de ‘waker’ nog vastsliep. Hij haastte zich de deur open te maken.

Niemand op de kade.

‘Verbeeld je, dat ze me wat wijs gemaakt hebben! Ik zie dien Chineeschen vriend niet, die hier op post zou zijn. O wacht eens, daar komt hij, geloof ik, aan.’

Het was de geleerde zelf.

‘Is het gelukt?’ vroeg hij haastig.

‘Heel goed gelukt, hier is de verrader.’

De Chinees maakte eene beweging, die blijde verrassing uitdrukte.

‘Gauw nu maar,’ riep hij.

Lavarède droeg zijne vracht tot aan den waterkant.

‘Hij is het,’ zei de Chinees met eene uitdrukking van verachting en diepen haat. De ‘Witte Lotus’ kan zich eindelijk wreken.

Hij bond een looden cylinder, dien hij zeker vooraf daar ter plaatse had gebracht, met een stevig touw aan Kin-Tchang vast en liet toen met de grootste onverschilligheid het heele pak van den kant glijden. Een doffe plons - kringen in het water - en toen was alles voorbij.

Twee pakjes banknoten en goudgeld werden Lavarède overhandigd en daarop verdween de wraakzuchtige, even onhoorbaar als hij gekomen was.

Lavarède wachtte tot hij uit het gezicht was, om de looden kist te gaan halen, waarin Kin-Tchang gelegen had. Die ging den Mandsjoe achterna het water in. In de nette eikenhouten kist maakte hij met een steekboor eenige gaten, hij moest lucht hebben op de lange reis.

Vincents ronkte nog altijd. Lavarède bracht de gereedschappen op hunne plaats, bevestigde den sleutel weer aan den ring, waaruit hij hem genomen had en legde toen de beide pakjes met geld op Vincents zitplaats met een brief er bij, dien hij vooraf had geschreven. Vincents moest dien, als hij wakker werd, dadelijk vinden.

Nu nam Lavarède de levensmiddelen, die hij met een aardig praatje van den hotelhouder had weten te krijgen, gaf ze een plaatsje in de kist, plaatste het deksel zoo, dat hij het gemakkelijk toe kon laten vallen, draaide een paar van de

[pagina 53]
[p. 53]

schroeven aan en sprong toen vroolijk in zijn naargeestig verblijf. Tot aan de Aziatische kust zou hij doorgaan voor een dooden Chinees.

Tegen den morgen, toen Vincents met een zwaar hoofd wakker werd, was hij zeer verbaasd, zijn ‘neef’ niet te zien. De brief viel hem dadelijk in het oog, het adres liet niet den minsten twijfel, of het schrijven was voor hem bestemd. Hij maakte het open en las:

 

‘Waarde Neef,

Neem deze twee duizend dollars in afrekening op de erfenis, waarvan ik u gesproken heb. Ik neem vrijwillig afscheid van het leven, maar wie naar de andere wereld gaan, komen soms terug. Als dit mij gebeurt, dan zal ik het u laten weten. Houdt u overtuigd, dat ik in den dood de aangenaamste herinnering aan u medeneem.’

 

Vincents wreef zijne oogen eens goed uit, hij had er geen hoogte van. Maar hij vermoeide zich niet lang met gissingen; schouderophalend zei hij: ‘Hij was gek, maar twee duizend dollars, jongens, dat is geen kleinigheid! Dat was een wijze streek van hem.’

En met die woorden ging hij heen zonder te letten op een onderdrukt lachen, dat uit kist No. 49 scheen te komen.

Op datzelfde vroege uur was Bouvreuil in zijne kamer in druk gesprek met een van de kellners van het China Pacific-hotel. Die man ging voor een groote fooi, de gangen van Armand en zijne vrienden na.

‘Niet thuisgekomen, zegt ge?’

‘Neen Mijnheer, de logeergast van No. 13 is niet op zijn kamer geweest.’

‘Niet in het hotel geslapen! dat begrijp ik niet,’ zei Bouvreuil bij zich zelven. En tot den kellner vervolgde hij: ‘En de Engelschen?’

‘Die zijn op hunne kamers en hebben de deur op slot.’

‘Als ze maar niet in den nacht het hotel verlaten hebben.’

‘Dat zou ik niet denken, Mijnheer, hunne laarzen staan buiten.’

Bouvreuil haalde ruimer adem. ‘Dank u, vriend,’ zeide hij. Dit was voor den kellner het bewijs om heen te gaan. Onder het aankleeden dacht Bouvreuil na.

‘Die drommelsche jongen is met dat al weer ontsnapt! maar ik zal hem wel weten te vinden. Als hij verder reist, dan moeten de Engelschen noodzakelijk denzelfden kant uitgaan als hij, want de oude Murlyton moet hem controleeren. Ik moet die twee dus niet uit het oog verliezen.’

Met groote haast pakte hij zijn goed in zijn handkoffertje en verliet zijne kamer. Op de gang zag hij, dat de kellner gelijk had gehad: de laarzen van de Murlytons stonden er nog. In het kantoor van Mr. Tower, waar zoo vroeg in den morgen de directeur nog niet zat, kon hij iedereen uit en in zien gaan. Daar verschool hij zich, om op de familie Murlyton te wachten. Twee volle uren werd zijn geduld op de proef gesteld, maar eindelijk verscheen Miss Aurett aan den arm van haar vader.

Alsof zij voor een wandelingetje uitgingen, zoo kalm gingen zij de deur uit. Zonder dat onverklaarbare verdwijnen van Lavarède zou Bouvreuil er ook niet aan gedacht hebben, hen achterna te gaan. Maar zijn wantrouwen - en dat was groot, daar hij zelf zoo dikwijls in stilte geen eerlijk spel speelde - was nu eenmaal opgewekt. Hij nam dus zijn handkoffertje en volgde denzelfden weg, dien de Murlytons gingen.

Deze hadden er geen erg in. Zij deden eenige inkoopen voor hunne reis. Bouvreuil wreef zich in de handen, toen hij zag, dat zij zich een valies aanschaften en er allerlei linnengoed en toilet-artikelen in lieten doen. Het was duidelijk, dat zij van plan waren op reis te gaan, hij had dus goed geraden.

Op een hoek van eene straat, toen de heer Murlyton onverwacht omkeerde, werd Bouvreuil gezien. Aurett uitte een kreet van verbazing en misnoegen.

‘Hebt u hem gezien, Papa? hij draagt een koffertje.’

Onverstoorbaar kalm zei de oude heer: ‘Nu ja kind, waarom zou hij niet?’

‘Hij volgt ons, denk ik.’

‘Ja, dat kan best zijn.’

Bouvreuil was naar de overzijde gegaan en stond daar schijnbaar verdiept in de lezing van een aanplakbiljet.

‘Wij moeten maken, dat hij ons spoor bijster wordt. Lavarède zal het zoo vervelend vinden, als hij ook aan boord komt,’ hernam Aurett.

‘Wees maar gerust, ik zal er wel voor zorgen,’ antwoordde Sir Murlyton. En dadelijk riep hij een rijtuig aan. Niet zoodra had Bouvreuil dit gezien, of ook hij wenkte een koetsier. Aurett zag het met spijt.

‘Neen, Papa, nu wordt het toch al te erg, hij gaat ons opzettelijk achterna.’

Haar goede vader wist raad. Hij liet een pond zien aan den koetsier op den bok.

‘Dat krijg je, als je het rijtuig ver voor komt.’

‘Waar naar toe, Mijnheer?’

‘Dat komt er niets op aan, rijd maar toe.’

‘All right.’

De man gaf het paard een flinken slag met de zweep en voort ging het. Maar Bouvreuils rijtuig had evenzooveel vaart, zij bleven gelijk. Een oploop versperde aan beide rijtuigen den weg.

‘Dat ontbrak er nog maar aan,’ bromde de Engelschman.

Maar een koetsier, aan wien een goudstuk beloofd is, als hij doorrijdt, laat zich door niets ophouden. ‘Politiedienst,’ schreeuwde hij, ‘maakt plaats.’

De menigte liet hem door en sloot zich daarna nog veel vaster op een. Aurett klapte in hare handen van pleizier. Bouvreuils voerman, minder gevat, of minder goed betaald, kreeg van het volk niet gedaan, dat het op zij ging en moest dus wachten. Het eerste rijtuig sloeg eene dwarsstraat in; Bouvreuil kon het later niet terugvinden. Zeer teleurgesteld ging hij naar het hotel terug. Er bleef hem nu nog maar één kans over, om de vluchtelingen weer op het spoor te komen, nl. de lijst der vertrekkende schepen na te zien. Toen Bouvreuil bij het hotel aankwam, ging Vincents, die na afloop van zijne

[pagina 54]
[p. 54]

wacht bij Mr. Tower naar zijn pseudo-neef was gaan vragen, er juist uit.

Bouvreuil herkende in hem den zonderlingen gast, die tweemaal in Lavarèdes gezelschap aan de table d'hôte was geweest. De gelegenheid, om van dien man misschien iets aangaande den gevlogen vogel te weten te komen was te schoon, Bouvreuil liet haar niet ongebruikt voorbijgaan. Hij greep den arm van Vincents, die met de handen in zijn zak in gedachten voortliep. Niet weinig verwonderd, zag hij Bouvreuil vragend aan.

‘U kwam hier zeker naar uw vriend vragen?’ begon Bouvreuil.

‘Ja, ik hoopte hem in het hotel te vinden.’

‘Ik zoek ook overal naar hem.... Wij zijn samen uit Frankrijk hierheen gekomen - en daar hij gisteren in uw gezelschap was, dacht ik, dat u mij misschien zoudt kunnen zeggen, waar hij was.’

‘Dat kan ik niet, helaas!’ zuchtte Vincents en keek bedroefd verlegen. ‘Ik geloof, dat hij dood is, dat heeft hij mij ten minste geschreven.’

‘Och, u wilt mij zeker wat wijs maken.’

‘Neen, volstrekt niet,’ zei Vincents, beleedigd door die vooronderstelling, ‘ik kan u den brief van mijn armen neef laten zien.’

‘Is hij uw neef?’

‘Alleen om mij op te zoeken heeft hij de reis naar Amerika gedaan.’

Bouvreuil grinnikte van stil genoegen. Zijne vage vermoedens kregen zekerheid. Lavarède had dien man noodig gehad en hem als werktuig gebruikt, daar was geen twijfel aan, maar waartoe? Bouvreuil zou hem eens laten praten, dan kreeg hij misschien wel te weten, wat zijn ‘schoonzoon’ in het schild voerde.

‘Kom,’ zeide hij, ‘dood zal onze vriend wel niet zijn, dat kan ik niet gelooven. Wij zullen hem samen misschien nog kunnen opsporen. Kom een oogenblik mee naar mijne kamer, om een glas portwijn te drinken, dan kunnen wij er over praten.’

Een glas port kon Vincent niet afslaan. Weldra zat hij te vertellen, terwijl Bouvreuil met alle aandacht luisterde.

De Engelschman had zich intusschen laten afzetten aan de haven, waar hij een restaurant vond, dat er deftig uitzag. Hij ging er met zijne dochter dejeuneeren. De ‘Heavenway’ had al stoom op, de boot wachtte alleen nog maar het opkomend getij af. De Engelschen begaven zich aan boord.

Miss Aurett keek angstig naar de drukte op de kade. Zij vreesde onder de vele menschen, die zich daar bewogen en waarvan eenige op de boot schenen af te komen, Bouvreuil te zullen zien.

Een paar passen van haar af stond de kapitein van de ‘Heavenway’ ook uit te kijken. Het was wel niet waarschijnlijk, dat er zoo laat nog een vrachtje zou mee te nemen zijn, maar men kan nooit weten, en de kapitein was er net een man voor, om zijn voordeel te doen met iedere kans, die hem onverwacht geboden werd. Hij was een Yankee in den waren zin van het woord, weinig beminnelijk, geen praatjesmaker, maar buitengewoon praktisch, een man, die tijd en omstandigheden wist te gebruiken. Hij had een schip van twee duizend ton en wist het zoo in te richten, dat behalve de bepaalde lading ook de doode Chineezen en de levende passagiers er een plaats kregen.

‘Is alles klaar?’ vroeg hij aan den stuurman.

‘Ja, kapitein.’

Daar kwam nog iemand hijgende de plank op met een koffertje in zijne hand. Haastig vroeg hij: ‘Heb ik de eer Mijnheer Mathew, den kommandant van de “Heavenway” te zien?’

Sir Murlyton maakte eene ongeduldige beweging en op het lieve gezichtje van Aurett stond onverholen spijt. De nieuw aangekomene was Bouvreuil.

Hij had Vincents uitgehoord en instinktmatig begrepen, dat Lavarède aan boord van de ‘Heavenway’ moest zijn, want niet voor niemendal kon hij zooveel belangstelling gehad hebben voor den beambte van de Pacific-Company. Toen hij onder de passagiers op het dek den Engelschman en diens dochter herkend had, was er bij hem dienaangaande geen twijfel overgebleven.

‘Mijnheer Mathew?’ herhaalde hij.

‘Om u te dienen,’ zeide de kapitein.

Bouvreuil haalde een papier voor den dag.

‘Ik zal de reis meemaken,’ zeide hij, ‘hier kan u zien, dat alles in orde is. Dit is het passagebewijs, dat mij verstrekt werd op het kantoor van de Box-Pacific.’

Kapitein Mathew gaf hem met een buiging het papier terug.

‘Het is volmaakt in orde, maar....’

‘Is er een maar?’

‘Ja, want mijn schip is niet berekend op veel passagiers. Er zijn maar twaalf hutten, waarvan op het oogenblik zeven in gebruik zijn.’

‘Nu, dan blijven er nog vijf, ik heb er maar één noodig.’

‘Die vijf,’ zeide de kapitein, ‘zijn bestemd voor heeren, die te Honoloeloe aan boord komen.’

De angst sloeg Bouvreuil om het hart, hij had geen geluk met de zeereizen, de herinnering aan den overtocht op de ‘Lorraine’ stond hem weer levendig voor den geest. Maar deze reis opgeven, dat wilde hij daarom toch niet.

‘Is er in 't geheel geen plaats?’ vroeg hij, hopende op een gunstig antwoord.

‘Ja,’ zei de praktische kapitein, ‘tot aan de Sandwicheilanden kunt u een van de leege hutten krijgen, maar dan zult u met een hangmat in het ruim van het scheepsvolk moeten voor lief nemen. Als u dus liever eene volgende gelegenheid afwacht, binnenkort gaat er weer een boot.’

‘Neen, neen,’ haastte Bouvreuil zich te zeggen, ‘ik zal het wel nemen, zooals het valt.’

Mr. Mathew nam het fluitje, dat hij aan een stalen kettinkje bij zich droeg, en bracht er een lang aangehouden schrillen toon mede voort. Op dat signaal begon de stoomboot zich te bewegen, de schroef maakte een stampend geluid, de rook sloeg in dichte wolken uit de pijpen, en, omspat door het schuimende water, stak de ‘Heavenway’ statig in zee.

Langzaam gleed zij langs de stad, die een prachtig gezicht opleverde, tusschen de ontel-

[pagina 55]
[p. 55]

bare vaartuigen door, langs het quarantaine eilandje en het fort Residio. Daar werd de loods van boord gezet en weldra was de kust uit het gezicht.

De zee was de eerste dagen glad als een spiegel en de passagiers konden aan dek wandelen, zonder van stuurboord naar bakboord geslingerd te worden.

Miss Aurett en haar vader hadden spoedig ontdekt, dat hunne mede-passagiers, Amerikaansche veekoopers en onaanzienlijke Chineezen, geen gezelschap voor hen waren. Zij maakten nu en dan een praatje met den kapitein of met den eersten stuurman Mr. Craighton. Maar daar deze heeren in hunne tegenwoordigheid min of meer verlegen waren, gaven die gesprekken hun maar weinig afleiding.

Den eersten Zondagmorgen na de bijbellezing, die door den kapitein voor het scheepsvolk gehouden werd, had Bouvreuil beproefd een gesprek aan te knoopen, maar Miss Aurett had hem zoo kort en koeltjes geantwoord, dat hij zich verder op een afstand hield, daarom echter niet minder nauwkeurig lette op alles, wat zij deden en zeiden.

Het stond bij hem vast, dat Lavarède aan boord moest zijn, anders zouden die trotsche, rijke Engelschen wel met eene andere boot gegaan zijn, maar die drommelsche Lavarède had zich goed weten te verstoppen, want hoe lang en waar zijn toekomstige schoonvader ook zocht, nergens vond hij eenig spoor van zijn verblijf.

Toch gaf hij het onderzoek niet op. ‘Hij is hier, daar blijf ik bij,’ zeide hij met de hem eigen hardnekkigheid, ‘ik zal hem ook wel vinden, dat preutsche Engelsche dametje zal mij den weg wel wijzen. Op haar gangen wil ik dubbel goed letten. Aurett zou uit haar vel gesprongen zijn van verontwaardiging, als zij het had kunnen hooren. De 8ste en 9de Augustus gingen voorbij, zonder dat hij iets had ontdekt. Na al dat vruchtelooze zoeken was hij in een bijzonder slecht humeur en in zijn hut mopperde hij geweldig te gen dien ‘verwenschten journalist’. Gelukkig voor hem, dat de slaap kwam en hem in zoete droomen zijn leed deed vergeten.

Maar midden in den nacht vloog hij verschrikt overeind. Hij hoorde een dreunenden slag onder zijne hut. Hij was volstrekt geen held en in doodelijken angst zat hij in zijn bed te staren en te luisteren. Doch hij hoorde niets meer, alles bleef stil. Hij rolde zich weer in zijne dekens, denkende dat hij zwaar gedroomd had. In het achteronder stonden de kisten met de gebalsemde Chineezen; die zouden toch geen leven maken! Hij had stellig gedroomd en in die overtuiging sliep hij weer in.

Dat ze daar in het achteronder geen leven zouden maken, dat had hij echter mis. Lavarède verveelde zich gruwelijk in zijn somber verblijf. Aan de schokken had hij gevoeld, dat men de kist inscheepte en aan het stampen van de machine had hij gemerkt, dat de boot onder stoom ging. Niemand kwam in de ruimte, waar men hem bij de andere kisten had neergezet. Hij kon dus vrij zijn mooi gecapitonneerd rustbed verlaten en zijne ledematen eenige beweging gunnen. De wandeling tusschen de twee rije kisten was wel niet vroolijk en de muskuslucht niet aangenaam, ‘maar’ zei onze held bij zich zelven, ‘ik ben hier ook niet voor mijn pleizier!’

Zoo goed en zoo kwaad, als het ging, kwam hij den 7den en den 8sten Augustus door, maar in den morgen van den 9den ontdekte hij niet zonder eenige ongerustheid, dat de meegenomen levensmiddelen weldra op zouden zijn. Een stuk chocolade en een korst brood, dat was alles wat hij nog had. En de reis kon nog wel twee en dertig dagen duren! Wanhopen - dat deed Armand zoo gauw niet; hij besloot eenvoudig den nacht af te wachten, om eens in de kombuis of bij den hofmeester te gaan snuffelen, of er niets van zijne gading was.

Het duurde vreeselijk lang, eer het nacht werd. Lavarède's maag liet een knorrend geluid hooren en maande hem aan om toch spoedig op teerkost uit te gaan. Maar eene onvoorzichtigheid kon alles bederven, en Lavarède was veel te verstandig, om niet liever wat langer honger te lijden, dan dat hij zijne schuilplaats zou verlaten, eer alles sliep aan boord, behalve natuurlijk de matrozen van de wacht.

Het gewenschte oogenblik kwam. Armand verliet het achteronder, sloop door het halfdek en kwam zonder ongelukken in het buffet van den hofmeester. Daar stond nog een en ander voor de hand, dat van de tafel was overgebleven. Armand pakte in een stukje zeildoek, dat hij daar zag liggen, alles wat hij maar vangen en grijpen kon: blikjes vleesch, scheepsbeschuit, aangebroken flesschen wijn, en zocht met dien buit weer veilig in zijne kist te keeren, maar dit gelukte hem niet. In de gang voor de hutten stond er plotseling een van de equipage voor hem. De matroos zag Armand aan en scheen zeer verwonderd in hem nòch iemand van het scheepsvolk, nòch een van de passagiers te herkennen.

‘What are you doing here?’ vroeg hij.

Wat hij deed, kon Armand moeielijk zeggen, hij dacht ook niet lang over een antwoord, maar lichtte den vrager een beentje en rende, terwijl de ander op den grond rolde, met zijn pakje naar het achteronder terug. Opstaan en hem nazetten was voor den vluggen zeeman het werk van een oogenblik. Lavarède keek naar hem en versnelde zijn pas nog meer toen hij zag, dat zijn vervolger in zijne woede het misschien winnen zou. Nog een laatste krachtinspanning en hij was bij de kist, met een vluggen sprong was hij er in en liet het deksel dreunend dicht vallen, op hetzelfde oogenblik, dat de matroos aan den ingang van de doodenhal was gekomen.

De Amerikaan bleef als versteend staan. Hij zag waar hij was en kon zich dien plotselingen slag niet verklaren. Bijgeloovig zijn de meeste zeelui. Zoo moedig en onverschrokken zij de elementen trotseeren, voor de macht van het onzichtbare buigen zij allen in onbestemde vrees. De man ging niet verder, hij wierp een angstig schuwen blik door de ruimte, waarin een bleeke straal van het maanlicht viel en ging toen bevende naar het dek, waar hij aan de matrozen van de wacht zijn geheimzinnig avontuur vertelde. Allen waren het eens, dat hun kameraad een

[pagina 56]
[p. 56]

spook had gezien. En of hun verstand al zeide: de dooden blijven dood, zij geloofden toch vast en zeker, dat dit er een was, die voor straf moest rondwaren, zonder rust te vinden.

Door al het gepraat van zijne kameraden, had de ontstelde zeeman ten laatste geen heldere, juiste voorstelling meer van het gebeurde. Hij begon zich te verbeelden, dat hij zijn been had voelen beetpakken door iets ijzigs kouds. En zijne ijdelheid deed hem aan dit denkbeeld vasthouden. Een mensch kon hem geen beentje lichten, dat moest een geest gedaan hebben. En nu kwamen de spookverhalen en de herinnering aan allerlei akeligheden; en ofschoon ze met aanhalingen uit den bijbel elkaar moed zochten in te spreken en deden alsof zij volstrekt niet bang waren, zoo lag er toch, om zoo te zeggen, vrees in de lucht.

Toen ze de wacht overgaven, werd het wonderlijk geval natuurlijk aan de anderen verhaald en - een weinig opgesmukt. Deze waren nu nog banger dan hunne voorgangers, en zoo ontstond er langzamerhand onder de geheele equipage eene zenuwachtige onrust. Terwijl Lavarède 's morgens zich in zijn blauw zijden bed zoo koest mogelijk hield, was er geen enkel matroos recht op zijn gemak en als ze door de nauwe gangen of voorbij donkere hoeken kwamen, vreesden zij allen de schim te zullen zien van de ‘ziel, die geen rust en vrede kon vinden.’

Sir Murlyton en zijne dochter waren vroeg aan dek gekomen, want de kapitein had hun gezegd, dat de boot den 10den Augustus in den Kuro-Sivo of Zwarten Stroom zou komen. Over de verschansing leunende, luisterden zij naar de uitlegging van kapitein Mathew.

‘Die stroom,’ zeide hij, ‘draagt zijn naam niet ten onrechte. Men kan hem duidelijk waarnemen en zien, dat het water donkerder is. Hij is gemiddeld acht à negen Kilometer breed en neemt zijn weg dwars door den Stillen Oceaan, juist zooals de golfstroom in den Atlantischen.’

‘Heeft de Zwarte Stroom ook zulk een hooge temperatuur,’ vroeg Aurett.

‘O ja, het zuidelijk deel van Alaska heeft er zijn weelderigen plantengroei aan te danken. Zonder die warme strooming zou aan de zuidkust zoo goed als aan de andere zijden van het schiereiland veel drijfijs zijn en zou er niet veel anders groeien dan mossoorten en dunne berkjes.’

De heer Murlyton wilde hieraan nog eene opmerking toevoegen over het ontstaan der warme zeestroomingen, toen Mr. Craighton met een verlegen gezicht den kapitein kwam spreken.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de kapitein, ‘je ziet er zoo ontdaan uit.’

‘Aan boord gebeuren zulke geheimzinnige dingen.’

‘Op mijn schip?’ vroeg de kapitein in het gevoel zijner waardigheid.

‘Ja, kapitein. Dezen nacht heeft de matroos Fivecreek in de gang voor de hutten een wezen gezien, dat in vorm op een mensch geleek.’

‘In vorm op een mensch geleek,’ herhaalde de kapitein, ‘wat bedoel je daarmee?’

‘Ik wil daarmee zeggen, dat het maar eene verschijning was. Fivecreek herkende in hem niemand van de equipage en ook geen passagier. Hij heeft hem gevraagd, wat hij daar deed.’

‘En toen?’

‘Het is hem slecht bekomen, kapitein, want hij hoorde in eene vreemde taal een paar woorden zeggen en voelde eene vreeselijke koude, alsof er een stuk ijs tegen hem aangelegd werd. Hij was er zoo door geschrokken, dat hij niet kon blijven staan, maar op den grond rolde.’

De kapitein haalde zijne schouders op.

‘Fivecreek was dronken,’ zei hij, ‘hij heeft zeker gedroomd.’

‘Ik geloof niet, dat hij dronken was, kapitein, want na den eersten schrik heeft hij dien vreemden persoon achterna gezet, maar deze verdween in de doodenkamer met een verschrikkelijk geraas.’

Sir Murlyton ving een half lachenden, half ernstigen blik van zijne dochter op. Zij raadde wel, wie de paniek onder het scheepsvolk veroorzaakt had. Zij lachte, omdat Lavarède voor eene spookverschijning werd gehouden, maar daar zij begreep, dat haar vriend zijne schuilplaats had verlaten, om aan levensmiddelen te komen, maakte zij zich in stilte erg ongerust. Was het hem gelukt eetwaren te vinden? of leed hij misschien nu honger?

De kapitein stond een oogenblik in gedachten. Blijkbaar was hij met het geval verlegen; de scheepswetten voorzagen niet in de moeielijkheid eener geestverschijning en angst was niet te straffen. Wat zou hij doen? Daar hij geen antwoord vond op deze vraag en liever niet wilde bekennen, dat hij zelf niet op zijn gemak was, hield Mr. Mathew het voor de wijste partij zich te houden, alsof hij geen woord van het verhaal geloofde.

‘Ik begrijp niet, Craighton, dat je zoo iets komt vertellen. Zeg maar aan Fivecreek, dat als hij weer eens een dergelijk avontuur heeft, ik hem in de boeien zal laten zetten, om zijne verhitte verbeelding wat te doen bekoelen.’

De stuurman boog, maar hij kon zich niet meer oprichten, zoo stijf was hij van schrik, toen hij eene stem achter zich hoorde zeggen: ‘Mij dunkt, dat die matroos volstrekt niet gedroomd heeft. Ik ben van nacht wakker geworden door een zwaren slag, die uit de ruimte scheen te komen, waar de Chineesche doodkisten staan.’

Allen hadden zich naar den spreker gekeerd. Het was Bouvreuil. Hij was een paar minuten geleden aan dek gekomen en had het verhaal van den stuurman mee aangehoord. De onrust van Miss Aurett was hem niet ontgaan en hij bracht die in verband met het verdwijnen van zijn ‘schoonzoon’. Hij wilde er het zijne van hebben en mengde zich daarom ongevraagd in het gesprek.

De kapitein vroeg hem, wat hij gehoord had.

‘Ik ben uit mijn slaap opgeschrikt door een bons, door een vreeselijk leven.’

‘Hoe laat?’ vroeg de stuurman.

‘Ik denk, dat het twaalf uur zal geweest zijn.’

‘Om middernacht, dat zei Fivecreek ook.’

De kapitein stak er nu den gek niet meer mee. Hij had zoo goed als geen onderwijs genoten en was in alles, wat buiten zijn vak lag, bijna even

[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56]


illustratie
Lavarède droeg zijn vracht tot aan den waterkant. (blz. 52)


[pagina 57]
[p. 57]

onwetend als zijne matrozen en niet minder bijgeloovig dan zij. Nu een van de passagiers het gerucht bevestigde, stond het bij hem vast, dat het op zijn schip ‘spookte’ en hij vond het geen vroolijk vooruitzicht, dat hij met dien geheimzinnigen gast aan boord nog zeven dagen reis zou hebben, eer hij te Honoloeloe aankwam.

Miss Aurett, die wel zag, hoe het gebeurde den kapitein ontstemde en verontrustte, beproefde hem op andere gedachten te brengen.

‘Ik denk, dat er een paar vaten van de lading verschoven en naar beneden gerold zijn,’ zeide zij op luchtigen toon, ‘dat zal het leven veroorzaakt hebben, dat Mijnheer’ - en zij wees op Bouvreuil - ‘heeft meenen te hooren.’

‘Wel mogelijk,’ zei deze, ‘maar daarmede is de ontmoeting, die Fivecreek gehad heeft, nog niet verklaard. Het lijkt mij trouwens niet zoo moeielijk te weten te komen, wat het eigenlijk geweest is.’

‘Hoe dan?’ vroeg de kapitein.

‘Wel het “spook” is in de Chineezen-bergplaats op eens verdwenen. Laat u de wacht houden er voor. Als de vooronderstelling van deze jonge dame juist is, dan zal er niets bijzonders meer voorvallen, maar als de matroos gelijk gehad heeft, dan zal de “verschijning” zich nog wel eens laten zien.’

Aurett was bleek geworden. Als het doodenverblijf voortaan bewaakt werd, dan zou Lavarède van honger moeten omkomen, of zijne tegenwoordigheid verraden; zoowel het een als het andere vond zij verschrikkelijk.

De kapitein vond den raad uitstekend.

‘Begrepen, Craighton?’ vroeg hij aan den stuurman. ‘Voor de deur van “gele kamer” moet altijd iemand op wacht staan.’

Bouvreuil wierp Miss Aurett een zegevierenden blik toe. Zij wendde haar hoofd af, maar haar pijniger zag toch, dat bij de order van den kapitein de tranen in hare oogen sprongen. Het anders zoo zachtaardige meisje had een gevoel, alsof ze dien hatelijken, dikken Bouvreuil graag in het ongeluk zou gezien hebben, zulk een hevigen afkeer boezemde hij haar in. Hij dwarsboomde haar, maar Lavarède was haar vriend, zij moest en zou hem helpen.

Dit besluit te nemen was niet moeielijk, doch om het uit te voeren had zij niet alleen al haar moed, maar ook al hare slimheid en voorzichtigheid noodig. Zij mocht de belangen van haren vader niet uit het oog verliezen en zij wilde niet handelen zonder zijne voorkennis, zij vond het dus haar plicht hem eerst om zijne toestemming te vragen.

De heer Murlyton kon zijne dochter niet veel weigeren. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘ga je gang maar, kindlief, je hebt een plicht der dankbaarheid te vervullen, ik geef je vrij spel.’

De bel werd geluid voor de koffie. Miss Aurett keek nu weer vroolijk, hare oogen tintelden zelfs een weinig ondeugend. Bouvreuil merkte dit op en vertrouwde het spel niet. Maar onze jonge dame nam van hem niet de minste notitie. Zij ging bedaard op hare gewone plaats zitten en praatte over gewone dingen; het voorval van dien morgen scheen zij geheel vergeten.

De kapitein vertelde iets over de zeevogels, die men in die streken op vijf, zes dagreizen van de kust over het water kan zien zweven. ‘Men noemt ze ‘fregatten’, zeide hij, ‘om hunne snelheid.’

‘Van snelheid gesproken, kapitein,’ zei Miss Aurett, ‘hoe staat het met den vluggen vogel, die van nacht aan Fivecreek is ontsnapt? Heeft het “spook” zich niet meer laten zien?’

‘Neen, juffrouw Murlyton,’ was het antwoord, ‘het is niet teruggekomen!’

‘Dan is het scheepsvolk nu zeker weer gerust?’

Mr. Mathew maakte eene ontkennende beweging.

‘Zijn ze nog bang? Voor een spook, dat door een schildwacht bewaakt wordt, behoeven zij toch niet te vreezen.’ Zij lachte, terwijl zij dit zeide en er was iets in haar toon, dat den kapitein tot tegenspraak prikkelde.

‘Zeelui zijn onverschrokken,’ zeide hij, ‘als ze een bekend gevaar onder de oogen moeten zien. Storm en onweder houden hen nooit van hun plicht terug, bij hooge zee en onder felle bliksemstralen doen zij moedig alles, wat er van hen verlangd wordt, maar voor iets, dat zij niet begrijpen, voor de bovennatuurlijke dingen houdt hun moed geen stand. De dapperste is dan niet op zijn gemak.’

Aan de manier, waarop hij dit zeide, merkte Aurett wel, dat hij zelf min of meer angstig was, maar zij deed, alsof zij daar geen erg in had. ‘Zijn er onder uwe matrozen geen Engelschen?’ vroeg zij.

‘Neen, het zijn allen Amerikanen; waarom vraagt u dat?’

‘O, een Engelsche matroos zou moed getoond hebben.’ Zij had moeielijk iets kunnen bedenken, dat den kapitein zoo onaangenaam was te hooren als deze opmerking, die zijn nationalen trots kwetste. Hij zei dan ook op brommigen toon:

‘Een Engelsche matroos zou al net doen als de rest.’

‘Dat geloof ik toch niet,’ hield Aurett vol.

Kapitein Mathew werd vuurrood.

‘Ik wil wedden,’ zei hij, maar hield op eens stil. ‘Bijna had ik eene dwaasheid gezegd,’ begon hij na eenige oogenblikken weer, ‘daar er immers geen Engelsche matroos aan boord is.’

‘O daarom kunt u toch wel zeggen, waarom u hadt willen wedden,’ drong Miss Aurett bij hem aan. Zij juichte in stilte, dat zij hem gebracht had, waar zij hem wilde hebben. ‘Toe, zeg u het mij.’

‘Met alle pleizier, als u dat genoegen doet, maar het beteekent niets, nu er geen Engelsche zeeman aan boord is. Ik had willen wedden, dat die niet kalmer zou geweest zijn dan mijne Amerikaansche matrozen.’

Miss Auretts gezichtje stond ernstig, toen zij den kapitein antwoordde.

‘Ik ben maar een meisje,’ zeide zij, ‘maar ik neem uwe weddenschap aan. Ik zal doen, wat geen hunner durft en dan zullen ze, hoop ik, van hun angst genezen zijn.’

De toehoorders keken verbaasd en zagen het moedige meisje vragend aan.

[pagina 58]
[p. 58]

Zij ging voort: ‘Neemt u het aan?’

‘Aangenomen,’ zei de kapitein.

‘Bepaal u zelf maar, waarom wij zullen wedden, Mijnheer Mathew,’ zeide zij.

‘Om tien dollars.’

‘Goed, wil u dan de equipage aan dek laten komen en het voorstel doen, dat ik u, als allen bijeen zijn, zachtjes zeggen zal?’

‘U zult mij toch niets onmogelijks vragen?’

‘Daar kunt u immers gerust op zijn, daar ik zelf beloof te doen, wat aan de mannen gevraagd zal worden.’

De kapitein was door deze verzekering gerust gesteld en gaf haar zijn woord. Na een half uurtje ging hij naar boven en liet het volk aan dek komen. Al de passagiers gingen kijken en begonnen naar Amerikaansche gewoonte ook met elkaar te wedden om veel grootere sommen dan de tien dollars. De baksmeesters schaarden zich met het volk in twee rijen voor den mast. Toen alles klaar was, fluisterde Aurett een paar woorden tegen den kapitein. Deze scheen verrast, maar volgens zijne belofte deed hij het voorstel zooals het hem gevraagd was.

‘Jongens,’ zeide hij, ‘een van jelui heeft gisteren avond een vreemd persoon hier aan boord meenen te zien.’

Er ging een gemompel door de rijen der matrozen.

‘Misschien heeft zijne verbeelding hem bedrogen. Dat moet bewezen worden, dan kan ik u ontheffen van de wacht voor de deur van de bergplaats der Chineezen.’

De matrozen zagen elkander goedkeurend aan. Bevrijd te worden van die wacht, vonden ze blijkbaar heel prettig. De kapitein begon hoop te krijgen, dat hij zijne weddenschap winnen zou. Hij ging voort:

‘Het is gemakkelijk genoeg te doen. Gij kunt uit uw midden een aanwijzen, die den nacht in de “gele kamer” zal doorbrengen. Dan zal men weten of er 's nachts werkelijk een schim rondwaart. Overlegt het samen, straks kunt gij mij zeggen, wat gij besloten zijt te doen.’

De gezichten waren lang geworden bij het hooren van dit voorstel. Er werd zachtjes overlegd. Na verloop van tien minuten kwam de oudste der matrozen naar voren en sprak eerbiedig tot den kapitein: ‘Neem u het ons niet kwalijk, kapitein, maar wij hebben liever, dat u een van ons beveelt daar te waken. Niemand van ons wil uit eigen beweging de geesten trotseeren, zij brengen ongeluk over wie hen weerstaan. Als de wacht ons bevolen wordt, dan zullen wij gehoorzamen; over de keus worden wij het niet eens, want niemand heeft er zin in.’

‘Ik heb mijne weddenschap gewonnen!’ riep Aurett verheugd. En tot den matroos vervolgde zij: ‘Zeg maar aan uwe kameraden, dat niemand zich behoeft te verontrusten, want van geen van u zal gevergd worden den nacht in de “gele kamer” door te brengen.’

De zeerob zag den kapitein aan en daar deze toestemmend knikte, ging hij zijne boodschap aan de anderen mededeelen, die juichten, toen zij het hoorden. Aurett verklaarde nu, met haar liefste lachje, dat zij den nacht in de scheepsruimte, waar de kisten stonden, zou gaan doorbrengen. Allen prezen haar om hare flinkheid, ook Bouvreuil, maar bij zich zelf zeide hij:

‘Ik begrijp er alles van. Het is eene variatie op de reis van Parijs naar Bordeaux, toen zat hij in eene pianokist, nu ligt hij waarschijnlijk tusschen zes planken en houdt zich dood.’

‘Maar dan heb ik je, mannetje,’ zoo vervolgde hij deze overpeinzing, ‘dan heb ik je, en dan zijn wij iets dichter bij het huwelijk van Penelope.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken