Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XVI.
Van de Sandwich-eilanden naar de kust van China.

Er kwam een loods aan boord, en die bracht de ‘Heavenway’ veilig door de gevaarlijke engte tusschen de vele klippen tot in de haven van Honoloeloe. De stad leverde een fraai gezicht op en bood eene aangename afwisseling aan de reizigers, die zooveel dagen niets dan lucht en water hadden gezien. Tusschen het groen der kokosboomen verscholen, lagen de huizen als even zoovele villa's hier en daar verspreid en het geheel maakte meer den indruk van een lustoord, dan van eene handelsstad.

Daar de ‘Heavenway’ eerst den volgenden dag weer in zee zou steken, besloot de heer Murlyton met zijne dochter aan land te gaan. Eene flinke wandeling zou hun goed doen. Voor slangen of andere kruipende dieren behoefde zij geen vrees te hebben, want die zijn op de Sandwich-eilanden onbekend. Een zendeling, die in eene gracht wilde laten roeren, om de kikvorschen te verjagen, werd uitgelachen; door kikkergekwaak worden de bewoners van dat gezegende land niet verontrust.

Onze Engelschen gingen dus de stad in en kwamen weldra aan de rivier Kanaha. De richting van den bovenloop volgende, kwamen zij in het dal van Noehoehanoe. Het was eene heerlijke wandeling langs bebouwde velden, tusschen rijen broodboomen, pandangs en mimosen. De zeewind bracht geurige koelte in de lauw-warme lucht, en Aurett en haar vader genoten er van, blijde eens eene afwisseling te hebben en weer land en groen te zien. Een uur van Honoloeloe af vonden ze een bosch van boomvarens, die daar acht tot tien meter hoogte hebben en aan onze wandelaars een uitroep van bewondering ontlokten. In dit prachtige varenbosch zagen ze ook de haos, een soort van heesters, wier bloemen 's morgens wit zijn, midden op den dag geel en 's avonds rood. Dat bosch en die bloemen in het licht van de morgenzon boden een schouwspel, dat Aurett nooit zou vergeten. Voor het oogenblik werd zij van hare verrukking over dit natuurschoon afgeleid door een inlander, die, terwijl hij hun voorging, hen aldus groette: ‘Good morning, signor.... señorita, je vous salue’....

Drie vier Europeesche talen te hooren uit den mond van een getatoeëerden inlander vond zij al heel vermakelijk. Zij wist niet, dat de Hawaiieten, die telkens in aanraking komen met Europeanen en Amerikanen, van alle talen, die zij hooren, woorden hebben overgenomen. Zooals zij door elkaar Amerikaansche, Engelsche, Fransche, Russische, Spaansche en Italiaansche munten in ontvangst nemen en bij zich dragen, zoo hebben zij van de vreemdelingen ook allerlei uitdrukkingen geleerd, die zij met hun eigen dialect op de grappigste wijze vermengen. Een reiziger heeft eens hunne taal niet ten onrechte ‘Zee-Volapük’ genoemd.

De inlander, die hoewel hij tot de armen behoorde, toch een net linnen pak en een hoed van fijn stroo droeg, vroeg de vreemdelingen of zij op weg waren naar de Kakounas, de priesters van de godin Pélé.

‘Zijn er dan nog priesters van Pélé,’ vroeg de heer Murlyton, ‘ik dacht dat de oude godsdienst vervangen was door het Protestantisme.’

‘Wij offeren niet meer aan Pélé, maar de priesters hebben hare altaren niet verlaten en dus brengen wij hun schatting, zooals van ouds.’

‘O,’ zei Sir Murlyton meer tot zich zelf dan tot den inlander, ‘dat is weer de oude geschiedenis, Christenen in naam, maar in stilte een aanbidder van Pélé.’

‘O neen, Mijnheer, dat moet u niet denken. Wij eeren de priesters, omdat onze oudsten dien eerbied gaarne zien, maar ons hart behoort aan den Christus, die ons verlost heeft van de dwingelandij en ons het algemeen kiesrecht heeft doen verkrijgen.’

Al werd dit in eenigszins vreemden vorm gezegd, het was de waarheid, met het Christendom is voor de Hawaïeten de vrijheid gekomen en algemeen stemrecht bestaat werkelijk op hunne eilanden.

Onze reizigers waren intusschen bergopwaarts gegaan. De varens hadden plaats gemaakt voor reusachtige mirten, die in vollen bloei stonden.

‘Hier zijn wij er,’ zei Sir Murlyton's geleider.

Zij stonden op een met gras begroeid plateau, voor een steilen rotswand. In het graniet hadden vroegere geslachten figuren uitgehouwen, die nu met rooden oker waren gekleurd. Een grillig gewelf lag aan den voet van de rots, als eene donkere plek op dien zonnigen wand.

‘Dat is de tempel van Pélé,’ zeide de inlander.

En toen Sir Murlyton en Aurett bleven staan kijken naar de vreemde roode figuren in den rotsmuur, voegde hij er bij: ‘Gaat u allebei maar gerust met mij mee, de grond is niet meer heilig en de priesters zien de vreemdelingen gaarne komen.’

Zestig jaar geleden zou een vreemdeling niet ongestraft den tempel bezichtigd hebben, want de schending van eene aan de godheid geheiligde plaats werd door wreede martelingen gewroken, maar nu is de tempel eene verlaten woning en niemand weigert er den vreemdelingen den toegang.

Door eene reeks van holen in het binnenste van den berg, onderling verbonden door nauwe

[pagina 62]
[p. 62]

gangen, soms in vertikale richting, zoodat men langs een in het graniet ruw uitgehouwen trap van de eene ruimte in de andere moest komen, geleidde de Hawaïiet de reizigers naar het vroeger heilige tempelgewelf. Overal waren de grillig gevormde rotsblokken door menschenhand in groteske beelden herschapen, en in de hoeken zag men de silhouetten van krijgslieden die op hunne lansen geleund, daar voor de eeuwigheid op schildwacht stonden. Vroeger werden na eene zegepraal de wapenen, waarmede men de overwinning had behaald, aan de godin gewijd. Sir Murlyton en zijne dochter volgden zwijgend hun gids. Dit stuk verleden maakte indruk op hen. Het was hun, als zouden zij straks getuige zijn van eene van die bloedige offeranden, die binnen de muren van dezen tempel zoo vaak hadden plaats gehad. Zij verbeeldden zich de sombere muziek te hooren en den optocht der priesters en priesteressen te zien, wanneer zij zich naar de groote offerplaats begaven.

Plotseling bleven zij verbijsterd staan. Uit eene nauwe donkere gang waren zij in de grot gekomen, waaraan zij juist hadden gedacht; de ‘grot der slachtoffers’ werd zij wel genoemd. Zij was grooter dan de vorige en maakte met de vele vreemde steenen beelden een grootschen indruk. Uit eene opening in het gewelf, waarlangs roodachtige planten groeiden viel een schemerachtig rose licht, wat het geheimzinnig aanzien van deze plaats nog verhoogde.

Nauwelijks waren de bezoekers over den drempel, of eene stem heette hen welkom. Een Kakoena, met een los omhangend kleed, was van zijne steenen bank opgestaan, waar hij misschien van verdwenen grootheid had zitten droomen en kwam naar hen toen. Hij leek in het minst niet op een wreeden offerdienaar van de bloeddorstige godin. Hij geleidde de bezoekers rond, zooals men het in ieder paleis of museum de vreemdelingen doet en toen zij alles bezichtigd hadden, vroeg hij heel prozaïsch om een fooitje voor zijne moeite. De heer Murlyton gaf hem eene kleinigheid en werd daarop door den inlander weer buiten de rots begeleid.

‘Haast u,’ zeide hij, ‘om in de vlakte te komen de “moumoukaou”-wind is gevaarlijk in het gebergte.’

‘Wat is dat voor een wind?’ vroeg Sir Murlytons dochter.

De inlander wees naar het Westen. Het vreemde woord beteekende ‘verwoesting’; want door storm uit het Noord-Westen hebben de Hawaïeilanden veel te lijden.

Onze vrienden stapten dus goed door en waren weldra in bewoonde streken. Aan de zeezijde bemerkten zij een groot terrein, waar vele kleine huisjes stonden tusschen het groen. Er waren net geharkte lanen en het geheel zou er vriendelijk uitgezien hebben, als er niet hooge palissaden om heen hadden gestaan. Aan een voorbijganger vroeg Aurett, wie daar woonden. De man maakte een gebaar van schrik en afgrijzen en bromde in zijn dialect:

‘Moü-pake.’

Aurett verstond dat niet, maar de inlander trachtte het haar met teekens te beduiden en vond eindelijk ook het vreeselijke woord, dat hij zocht:

‘De melaatschen!’

De melaatschheid, die gevreesde ziekte, die in de Middeneeuwen Europa teisterde, heeft een dertig jaren geleden de bevolking van Hawaï aangetast. ‘Chineesche ziekte’ wordt zij daar genoemd. Twee percent van de inwoners, ook blanken, zijn er door besmet. Zij worden van de anderen afgezonderd; in het gunstigste geval krijgen zij verblijf binnen de afgeperkte ruimte, die Aurett vóor zich zag liggen, of wel ze worden naar het eiland Molokaï gezonden, het ‘Land der Ellende’, van waar men nooit terugkeert. Op dat Melaatschen-eiland heeft pater Damien zestien jaren de ongelukkigen verpleegd, tot hij op drie en dertigjarigen leeftijd zelf door de ziekte werd weggenomen. Eere aan de nagedachtenis van dien moedigen priester, die voor de uitgeworpenen een engel der vertroosting is geweest.

‘Is het toch niet wreed, Papa, dat die arme menschen zoo uit de samenleving verstooten worden?’

‘Die wreedheid is noodig, mijn kind, in het belang van de gezonden. Als men voor vijfhonderd jaar de melaatschen niet afgezonderd en zoo geschuwd had, dat, als men hunne klep maar hoorde, men zoover mogelijk de vlucht nam, dan zou Europa nu een groot kerkhof zijn. Maar al is het gevaar der melaatschheid nu geweken, een ander, misschien nog erger bedreigt tegenwoordig het leven der menschen in de Europeesche maatschappij, nl. de drankzucht. Uit de verslaafheid aan alcohol ontstaat vallende ziekte, krankzinnigheid en verdierlijking.’

Deze sombere gedachten stemden onze wandelaars ernstig. Stil gingen zij verder. Het werd tijd, dat zij de stad bereikten, want de lucht werd zwaar bewolkt en de warmte was vreeselijk drukkend. Op eens schoot er een sterke rukwind uit, waardoor boomen ontworteld werden en die de huizen deed schudden. Dat was de moumoukaou, de storm uit het Noord-Westen, waarvan de Hawaïiet gesproken had.

Er was geen denken aan, in dat weer tot aan de haven te komen. De wind was zoo hevig, dat de wandelaars tegen een muur geworpen werden, gelukkig dicht bij den ingang van een huis. De heer Murlyton verzocht daar te mogen schuilen. Het was eene eenvoudige villa, waar een hervormd Engelsch predikant woonde. Aan zijne landgenooten verleende hij gaarne eene schuilplaats, maar hij wenkte hun, dat zij stil moesten luisteren, want hij hield juist eene redevoering voor een tien, twaalf menschen, die daar bijeen waren.

‘Ja, mijne vrienden,’ hoorden de aangekomenen den geestelijke zeggen, ‘de goddeloozen van Honoloeloe zullen dat vloekwaardig schouwspel gaan bijwonen,’ en hierbij sloeg hij op een papier, dat hij in de linkerhand hield, ‘gij ten minste zult uwe zieleheil niet in gevaar brengen.’

Het papier, dat zooveel ergernis gaf, was het programma van de voorstelling, die Sara Bernhardt dien avond te Honoloeloe zou geven.

[pagina 63]
[p. 63]

Juffrouw Murlyton wist het zoo te overleggen, dat zij het programme in handen kreeg en het mocht behouden.

‘Dat zal Mijnheer Lavarède pleizier doen,’ zeide zij tegen haar vader, nadat zij van de predikantsfamilie vriendelijk dankend afscheid hadden genomen, ‘het zal hem aan zijn geliefd Parijs herinneren.’

Toen de ‘Heavenway’ den volgenden morgen de haven van Honoloeloe verliet en koers zette naar Japan, de laatste landingsplaats vóor China, waren er vijf passagiers meer aan boord: de Chineezen, die die kapitein verwachtte. Volgens afspraak kreeg Bouvreuil nu eene hangmat in het matrozenverblijf.

De nieuwe passagiers trokken weinig de aandacht, maar over de verhuizing van den rijken bankier verheugden onze Engelschen zich. Trouwens konden ze niet zeggen, dat Bouvreuil zich aan hen opdrong, hij scheen veeleer te vermijden veel met hen in gezelschap te zijn. Als hij aan dek kwam, voegde hij zich niet bij hen, wanneer zij over de verschansing naar de beweging van het water stonden te kijken, een schouwspel, dat altijd weer aantrekkelijkheid voor hen had. Aan tafel had de dikke heer het te druk met eten, slechts zelden mengde hij zich in een gesprek. Zijn gezicht was ook veranderd, het had nu eene gemoedelijke uitdrukking, geen spoor meer van onrust of wantrouwen. Hij was zeker van zijne zaak, dat maakte hem zoo kalm, zooals bleek uit het telegram, dat hij aan zijne dochter zond: ‘Op reis naar Takeoe (China). Onmogelijk verder, huwelijk komt stellig in orde.’

Mlle Penelope ontving dat telegram den 19den Aug., toen zij juist gegeten had. Van aandoening over het heuglijk bericht werd zij ziek en moest hare kamer opzoeken.

Terwijl zij zich ontkleedde om naar bed te gaan, stond aan den anderen kant van de aarde Miss Aurett op, om het kijkje niet te verliezen op de eilanden en riffen, waarlangs de ‘Heavenway’ dien morgen stoomde. Den vorigen avond had zij met haar vader Lavarède een bezoek gebracht en hem het Chineesche dokument laten zien, dat in den haai gevonden was. De journalist meende eenige teekens te kennen en maakte zich sterk, dat hij met geduld een gedeelte van het geschrift zou kunnen ontcijferen.

‘Ik wil het u wel laten houden voor eene poos,’ zei Miss Aurett, ‘maar op twee voorwaarden.’

‘En die zijn?’

‘Ten eerste, dat u ons meedeelt, wat u ontcijferd of geraden hebt.’

‘O, dàt natuurlijk, juffrouw Murlyton!’

Zij scheen niet te merken, hoe warm hartelijk zijn toon was, toen hij dit zeide. Lachend ging zij voort: ‘En de tweede voorwaarde is, dat u goed op het kostbare stuk past, want thuis wil ik het in een glazen kastje zetten en er bij schrijven: Chineesche Vrijmetselaarsbrief, gevonden in de maag van een hamervisch dicht bij Honoloeloe.’

‘En dan zullen al uwe vriendinnen jaloersch zijn.’

‘Juist.’

Heel natuurlijk kwam het gesprek nu op China, op dat vreemde rijk van de zonen van Han, waar vierhonderd millioen menschen van het gele ras, door hun aantal alleen, de Europeanen buiten sluiten.

Armand sprak over den hoogen graad van beschaving, dien zij in de oudheid bereikt hadden, over hunne uitvindingen en hunne wetenschappelijke ontwikkeling. ‘Het denkbeeld van de rondheid der aarde, waarom Columbus in 1492 uitgelachen werd, werd in 203 al aangenomen door den Chineeschen Columbus Li-Paï-Chun. Op goed geluk ging hij met een eenvoudige jonk uit, om, naar hij meende, aan de westzijde van Azië te landen. Hij kwam tot aan de golf van Californië. In 206 rustten zijne landgenooten, daartoe opgewekt door zijne verhalen, eenige schepen tot een nieuwen ontdekkingstocht uit, maar storm vernielde die vaartuigen en Li-Paï-Chun vond een ellendigen dood op het rif Krusenstein, waarop zijn schip gestrand was.’

Die geschiedenis had Auretts belangstelling gewekt voor de rots, waar de ‘Heavenway’ dien morgen voorbijstoomde. Het was het laatste stukje vasten grond, dat zij zou kunnen zien, eer de boot te Nangasaki binnenliep.

De volgende dagen viel er niets belangrijks voor. De hemel was altijd even blauw, de zee even schitterend in het heldere zonlicht. De passagiers waren blij, als het avond werd. De ondergaande zon verspreidde dan aan den horizon een purperen gloed en gaf een verrukkelijk kleurenspel te genieten, en als de laatste tinteling verdwenen was, dan bleef Aurett toch altijd nog staren op het donkere water, waarop de beweging van de schroef lichtende, witte golfjes te voorschijn riep. Wat hare gedachten onder die beschouwing bezighield, zeide zij nooit, maar als de andere passagiers naar de kajuit of in hunne hutten gingen, dan vroeg zij haar vader om nog even met haar een praatje te gaan maken bij hun vriend Lavarède, voor wien deze korte bezoeken de eenige afwisseling waren op die vreeselijk vervelende reis.

‘Het is een engel!’ zei Lavarède na een van die bezoeken bij zich zelf. Wie hij daarmee bedoelde, duidde hij niet nader aan, maar waarschijnlijk zei hij dit niet van den langen stijven, rechtschapen Engelschman, op wien de benaming minder toepasselijk was.

Ondertusschen stoomde de ‘Heavenway’ altijd door. Den 4den September kwam zij in de Van Diemenstraat tusschen de zuidelijke punt van het eiland Kioe-Sioe, de zuidelijke grens van Japan en de Lioe-Kioe-eilanden. Den volgenden avond zouden zij te Nangasaki zijn, had kapitein Mathew gezegd. Aurett was innig blij, dat tot nog toe de reis voor haar vriend zoo voorspoedig was geweest. Dien avond bleven alle passagiers aan dek en tuurden onophoudelijk in zee. Aurett vroeg, of zij verwachtten, dat er iets bijzonders zou plaats hebben, maar voor dat het antwoord nog volgen kon, riep iemand: ‘Kijk, kijk, nu komt het.’

Aurett zag aanstonds wat er bedoeld werd. Over de zee lag eene gouden schittering, teweeg gebracht door phosphorhoudend zeewier, waar

[pagina 64]
[p. 64]

de boot het water kliefde, daar spatte het lichtende schuim en kroonde de golfjes met een diadeem van brillanten. En in altijd wijdere kringen breidde zich over de donkere golven een licht tapijt. De matrozen wierpen allerlei waardelooze dingen, leege bussen, flesschen enz. over boord. Bij ieder voorwerp, dat in zee plofte, was het, of er een zwerm lichtende insektjes opgejaagd werd.

Dit prachtig schouwspel duurde twee uur en noch het scheepsvolk noch de passagiers konden er zich van losmaken. Eindelijk werd de zee weer donker en toen dreef de slaap de menschen naar kooi. Sir Murlyton vond het ook tijd om te gaan rusten en wilde het avondbezoek liever uitstellen, maar Miss Aurett vond, dat dit onvriendelijk was tegenover dien armen Lavarède, die zich ongerust zou maken, als zij niet even een praatje met hem kwamen maken. Haar vader haalde zijne schouders op, maar eindigde met stilzwijgend toe te geven, wel wetende, dat eene vrouw, die tweemaal zooveel en tweemaal zoo lang praten kan als een man, ten slotte toch altijd gelijk krijgt. Hij gaf haar dus haar zin maar, zonder er eerst lang en breed over te onderhandelen.

Zijne dochter had het intusschen bij het rechte eind, als zij beweerde, dat Lavarède zich over hun wegblijven zou verwonderen. Eerst had hij gedacht, dat zij opgehouden waren, toen was hij angstig en eindelijk treurig geworden. Hij dacht, dat een van beiden misschien ziek was geworden en ondanks het gevaar van ontdekking, wilde hij zijne schuilplaats verlaten, toen, niet meer verwacht, zijne vrienden hem toch kwamen opzoeken.

Zij konden natuurlijk maar heel kort blijven, daar het al zoo laat was. Lavarède deed hen tot aan de deur uitgeleide. Plotseling riep hij op gedempten toon: ‘Wacht u nog even, hoort u daar niet wat?’

Het was, alsof er eene hand langs het beschot streek, dat deze scheepsruimte van de gang scheidde. Lavarède's bezoekers hadden het ook gehoord. Zij waren blijven staan en hielden den adem in.

‘O,’ zei Sir Murlyton, ‘in de gang wordt geloopen.’

‘Ja,’ hernam Lavarède, ‘zij komen op hunne teenen hierheen sluipen, ik hoor het duidelijk.’

‘Wie kunnen dat zijn?’

‘Dat is moeielijk te zeggen. Het veiligst zal wel zijn, dat wij ons verstoppen.’

Zoo voorzichtig mogelijk deden ze dit. En het was goed ook, want een oogenblik later ging de deur langzaam open en kwamen er eenige mannen binnen. Zoo dicht gingen ze langs onze vrienden heen, dat hunne kleeren hen bijna aanraakten.

De laatste van de binnengekomenen deed de deur zachtjes toe en nu stak er een een soort lantaarntje aan, dat in de holle ruimte een zwak licht verspreidde, niet meer dan een nachtpitje zou gedaan hebben.

Juffrouw Murlyton had zich bijna verraden door een uitroep van verbazing, zoo verwonderd was zij de vijf Chineezen te zien, die te Honoloeloe aan boord waren gekomen. Die vijf personen hadden tot nog toe den schijn aangenomen elkaar niet te kennen. Waarom waren ze dan nu hier bijeen, op eene plaats, waar behalve haar vader en zij zelve nooit iemand kwam, ja die door de bemanning geschuwd werd; en waarom kozen ze dit late uur tot hunne bijeenkomst?

Dit vroeg de heer Murlyton zich ook af. Lavarède verdiepte zich niet in de vraag hoe en waarom zij daar kwamen, hij lette alleen goed op en keek nieuwsgierig naar wat er nu ging gebeuren.

‘Broeders, Han, Jap, Toeng en Li,’ begon die de aanvoerder scheen te zijn, ‘broeders, ik heb u wat te zeggen, luistert goed toe.’

Hij sprak op gedempten toon, maar zijne stem drong toch door tot den hoek, waar de drie Europeanen verborgen waren.

‘Verstond ik nu maar beter Chineesch,’ dacht Lavarède.

‘Twee van u,’ ging de spreker voort, ‘zijn door de blanken opgevoed. Zij kennen de taal van de zonen van Han niet zoo goed als het Hawaïietsche dialect. Dus zal ik mij daarvan bedienen, opdat gij allen mij moogt begrijpen.’

‘Mooi zoo,’ dacht onze Parijsche vriend, ‘nu kan ik gerust zijn.’

‘Broeders,’ ging de Chinees voort, ‘morgen zullen wij te Nangasaki komen, waar Jap, Toeng en Li aan land zullen gaan, om op het eerste beste Chineesche koopvaardijschip zich naar China in te schepen.’

De drie genoemde mannen bogen het hoofd.

‘Gij weet, waarom ons aller hoofd ons heeft teruggeroepen. Onze vereeniging “Geen Huichelarij”, verdient dien naam. De geringste van hare leden weet waarvoor en tegen wie hij strijden moet. Wij vertegenwoordigen alle vijf eene afdeeling die te Peking moeten samenkomen op een nader te bepalen dag.’

‘Wij zullen er met de onzen zijn,’ antwoordden zij allen eenstemmig.

‘Goed. Hoort nu, welke orders onze Grootmeester geeft en waarom: ‘Wij zonen van Han. wij willen China aan de Chineezen weergeven en de Mandsjoe verjagen, die nu de macht in handen hebben. Nu voelt de dwingeland, dien zij hoogmoedig “Hemelzoon” noemen, wel, dat zijn troon wankelt onder den aandrang van een volk, dat zich vrij wil maken. Bang geworden, strekt hij de armen uit naar de vreemdelingen uit Europa, hopende dat die hem tegen ons zullen verdedigen. Hij heeft hun reeds toegestaan, handelskantoren te vestigen langs de kust, nu denkt hij er over, ook het binnenland voor hen open te stellen.’

Een dof gemompel stoorde hem in zijne toespraak. Zijne hoorders zagen er dreigend uit en hunne door toorn verwrongen gezichten hadden iets vreeselijk onaangenaams.

‘Er is een zekere doctor Kayser bij den overheerscher gekomen en heeft tot hem gesproken: “Met een zak van zijde, dien ik met gas zal laten vullen, wil ik in de lucht opstijgen. Ik meen haar te kunnen sturen. Laat mij er in uwe hoofdstad de proef van nemen en ver zweven boven de landen, waarover gij gebiedt.” Hij heeft zijne toestemming gegeven en nu zal den 22sten Octo-

[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64]


illustratie
Sir Murlyton en zijn dochter volgden zwijgend den gids. Dit stuk verleden maakte indruk op hen. (blz. 62)


[pagina 65]
[p. 65]

ber die Kayser met zijn bestuurbaren ballon te Peking opstijgen.’

De Chinees rustte even en vervolgde toen met eene warme overtuiging in zijne stem:

‘Zoo wordt er gezegd; maar hier, zooals altijd, bedriegt hij het volk. Als die Duitscher met zijn ballon boven ons land zweeft, dan zal hij de wegen, de rivieren en kanalen bestudeeren, zoodat op een gegeven oogenblik de Europeanen al onze verkeerswegen zullen kennen; en dan zullen zij er gebruik van maken, om ons ten onder te brengen. Maar wij waken! Tegen den wil van de geheele natie vermogen zij niets. Wij zijn sterk door ons aantal en door onze toewijding, laten wij ook toonen, dat wij slim zijn en onze oogen openhouden. De vele moorden zullen de Europeanen wel tegenhouden van een openlijken inval; nu zullen zij het op bedekte wijze beproeven. Laten wij dus hun toestel vernielen en daardoor toonen, dat zij ons niets kunnen wijsmaken.’

‘Wij zullen gehoorzamen,’ klonk het in koor.

‘En nu broeders,’ hernam de eerste van het vijftal, ‘zoekt uwe hutten weer op. Jap, Toeng en Li moeten eerst gaan, Han en ik wachten nog even.’

De drie aangewezenen gaven hun chef de hand, sloegen zich op de borst en brachten even de hand aan het hoofd, daarop gingen zij zwijgend heen.

De woordvoerder, die de bevelen van den Grootmeester van de geheime vereeniging ‘Geen Huichelarij’ had overgebracht, sprak nu zachtjes tot den vierden aanhanger, die op zijn wenk bij hem achtergebleven was: ‘Han, voor u heb ik nog iets anders te doen.’

‘Beveel, Heer,’ sprak deze.

Met eene duidelijke stem gaf de chef toen de volgende order: ‘Te Nangasaki moet de kist No. 49 in zee gegooid worden.’

‘Het zal geschieden.’

Miss Aurett beefde, toen zij dit hoorde, maar zij luisterde met aandacht om geen woord van het gesprek te verliezen.

‘Vraagt gij niet waarom, Han?’

‘Waartoe, Heer? Gij beveelt het, ik gehoorzaam u zonder vragen.’

‘Maar ik wil toch, dat gij weet waarom. Veertien dagen geleden heeft het comité van San Francisco mij doen weten, dat door de waakzaam van het bestuur van de Box-Pacific-Line een verrader, die door de geheime rechtbank veroordeeld was, nooit weer in China terug te komen, nu toch misschien in weerwil van het vonnis, in Chineesche aarde eene rustplaats zal vinden.’

‘En?’ vroeg Han nieuwsgierig.

‘Sedert heb ik geen bericht gehad. De kist is dus zeker aan boord, en nu moet ik mij houden aan de instructie van het comité.’

Terwijl hij dit zeide, had hij het lantaarntje genomen en las de nommers op de koperen plaatjes.

‘Hier is hij al,’ zeide hij, terwijl hij bij de kist van Lavarède bleef staan, ‘die moet overmorgen in de golf van Petchili over boord.’

‘Waarom nu niet dadelijk, nu wij toch hier zijn?’ vroeg Han.

‘Omdat de kist zou drijven en misschien door een of ander vaartuig weer opgenomen zou worden. Te Nangasaki zal ik looden zalmen koopen, die den Mandsjoe naar de diepte zullen trekken, begrepen?’

‘Mochten alle verraders aldus gestraft worden,’ sprak Han met een zingend neusgeluid.

De deur van de ‘gele kamer’ viel met een lichten slag achter de samenzweerders dicht en de drie, die getuigen waren geweest van dit vreemde tooneel, hadden kunnen denken, dat het een droom was, als de werkelijkheid niet zulk een diepen indruk op hen had gemaakt.

Met trillende stem vroeg Aurett: ‘Hebt u het gehoord, Mijnheer Lavarède?’

‘Ja, Juffrouw Murlyton,’ antwoordde Armand kalm. ‘Die safraangezichten willen kist No. 49 in zee werpen. Het comité van San Francisco is dat van Honoloeloe te vlug af geweest. Wat een grappige tooneelen beleven we toch!’

‘Je hebt een gelukkig humeur, Lavarède,’ merkte Sir Murlyton op, ‘het besluit van die Chineezen lijkt me echter wel gevaarlijk voor je.’

‘Gevaarlijk voor mij? U bedoelt voor het verkrijgen van de erfenis?’

‘Ja, want al zult ge wel zoo wijs zijn, niet in de kist te gaan liggen, tegen dat ze die komen weghalen, zoo zijt ge toch uw gemakkelijken reiskoffer kwijt, dan kunt ge in Takeoe niet van boord en dan....’

Armand lachte. ‘Ja, voor mijne reis zou het er gek uitzien, als ze mijne kist wegnamen, maar dat zullen ze niet. Heerlijk, dat ik zulk een goed mes heb!’

Terwijl hij dit zeide, was hij bezig de schroefjes los te draaien, waarmee het plaatje No. 49 bevestigd was, en toen hij het los had, deed hij hetzelfde met het nommer van de kist, die naast hem stond.

‘O, nu begrijp ik, wat u gaat doen!’ riep Aurett.

‘Ik verander de nummers, ik wordt nu No. 48. Dat onderzeesche reisje, dat die gelen mij willen laten doen, kan No. 48 nu maken.’

De plaatjes waren spoedig verwisseld en daarop wenschten de mededingers elkaar hartelijk goeden nacht. Miss Aurett liet haar handje iets langer dan anders in Lavarède's hand rusten. Die afschuwelijke Chineezen hadden haar zoo bang gemaakt voor het leven van haar vriend, dat het geen wonder was, dat zij met een stevigen handdruk afscheid namen. Het was toch een beminnelijk mensch, die vroolijke Lavarède! overal wist hij raad op en altijd was hij in goed humeur. Aurett dacht nog lang aan hem, toen zij eigenlijk al had moeten slapen.

Den 5den September boog de ‘Heavenway’ om kaap Long, waarachter de stad Nangasaki ligt, een van de zeven Japansche havens, die voor de Europeanen openstaan.

Evenals alle andere jonge meisjes had Aurett het werk van Pierre Loti gelezen. Zij moest lachen, toen zij de kleine huizen tusschen groene heuveltjes zag; maar niet het belachelijke van de miniatuurhuizen en de kleine menschjes had de overhand in hare gedachten, want zij zag daarnaast de bewijzen, dat een intelligent en arbeid-

[pagina 66]
[p. 66]

zaam volk naar vooruitgang en Westersche beschaving streefde. De vuurtoren van Ojesaski, die, zooals kapitein Mathew haar mededeelde, op twee en veertig kilometer afstand te zien is; de groote dokken, waar de kolen uit de mijnen van Tohasima opgestapeld lagen, maakten een goeden indruk, geheel verschillend van dien van het oude fanatieke Japan, waaraan de punt Daïka en de Papenberg herinnerden, van waar in 1858 vier duizden Christenen in zee geworpen werden.

Aan den wal was de omkeer, die onder het bestuur van den tegenwoordigen Mikado in Japan plaats heeft gegrepen, nog meer merkbaar. Naast den man uit het volk in de Japansche nationaaldracht, ziet men ambtenaren met nauwsluitende zwarte jas en hoogen hoed. Een beetje linksch zijn zij nog in hunne bewegingen in dit Europeesch kostuum, zeker omdat zij er nog niet lang aan gewoon zijn. Hunne vrouwen en dochters dragen de nieuwste Parijsche moden met meer gemak en elegantie, zij hebben zich beter in de verandering weten te voegen.

Evenals de kleederdrachten verschillen ook de winkels, de oude zijn nauw en donker, de nieuwe hebben hooge spiegelruiten. Aanplakbiljetten ontsierden hier als overal de drukst bezochte gedeelten der stad. Aanbevelingen voor de verkrezingen prijkten in verschillende kleuren tegen de muren. Eens zullen de Japanners misschien de Europeanen een verwijt maken van de invoering van het parlementaire stelsel; maar dan zullen deze tot hunne verdediging kunnen aanvoeren, dat zij hun ook de teederste liefkoozing geleerd hebben, nl. omhelzing en kus. Die hartelijke begroeting teen teeken dat men elkaar zeer liefheeft, was daar vroeger niet bekend. Aan de Japansche vrouwen komt de eer toe, dat zij de eersten zijn geweest, die dit Europeesch gebruik begrepen en toegepast hebben.

De heer Murlyton wilde eerst dineeren, voor zij naar de ‘Heavenway’ terugkeerden, maar bevond helaas! dat de Japansche keuken in een tijdperk van overgang is, waarin de nieuwe Europeesche gerechten op zulk een vreemde manier vermengd worden met de bestanddeelen van de nationale spijzen, dat noch de vreemdelingen, noch de Japanners zelf iets goeds te eten krijgen. Al werden onze Engelschen bediend door een kellner in zwarten rok met lang wit schort, wat hij hun bracht was alles behalve lekker. Miss Aurett trok haar aardig neusje op voor de rabarber-croquetten, die in ricini-olie waren gebakken en de heer Murlyton vond gebraden kip met roode miereneieren en visch met zure saus, waarover ongeraffineerde suiker gestrooid was, geen smakelijke kost. In naam der beschaving moet men dat in Japan maar goed vinden, al wordt men er wat mager van.

De roeiboot van de ‘Heavenway’ lag klaar om de passagiers weer aan boord te brengen. Met de Murlytons zaten er ook de twee Chineezen in, die Miss Aurett zulk een schrik hadden aangejaagd door hun boosaardig plan omtrent No. 49. Zij hadden ieder een vreeselijk zwaar pak bij zich.

‘Dat zijn zeker de looden zalmen,’ fluisterde Sir Murlyton Aurett in. ‘Wat is er?’ ging hij voort, ‘je ziet zoo bleek, kind,’ en hij keek haar bij die woorden onderzoekend in de oogen.

‘Ik dacht aan.... aan wat niet meer kan, gelukkig!’ verontschuldigde zij zich, terwijl zij een kleur kreeg. Zij voelde, dat haar vader geraden had, dat de mogelijkheid van Lavarède's verdrinken, haar zoo had ontroerd. Zij stelde zich voor, hoe het had kunnen zijn, als een gelukkig toeval hem het gevaar niet had ontdekt.

Dien avond genoot Lavarède van een lang bezoek van zijn vrienden.

Toen Aurett den volgenden morgen in de kajuit kwam om te ontbijten, hoorde zij van den kapitein, dat zij weldra in de Gele Zee zouden zijn.

‘De Blauwe Zee, de Gele Zee,’ lachte zij, ‘ze houden hier veel van kleuren, schijnt het. Blauw gaat nog, maar een Gele Zeel hoe vreemd!’

‘U zult het zien, juffrouw Murlyton,’ zei kapitein Mathew, ‘dat die benaming heel juist is. Die zee is ondiep en de rivieren, die er in uitloopen, zetten een slib af van het löss, de vruchtbare gele aarde, waaraan China zoo rijk is.’

Miss Aurett had met meer belangstelling kunnen luisteren, dan zij deed; hare gedachten liepen vooruit naar het einde der reis; of zij het laatste gedeelte over groene of gele golven stoomden, was haar volmaakt onverschillig, als deze laatste dagen maar geen ongeluk brachten.

Werd Aurett's stemming ernstiger, Bouvreuils humeur was nog nooit zoo vroolijk geweest. Zijne medepassagiers merkten het op en dachten; ‘Natuurlijk is hij blij, dat de reis nu weldra aan een eind is, want het logeeren vooruit is niets pleizierig voor hem.’

De uren kropen om, Aurett had de boot nog nooit zoo leelijk en de zee zoo vervelend gevonden als dien dag. ‘O, Papa, wat is die altijd blauwe hemel toch hopeloos eentonig!’

De heer Murlyton, die eene groote gave van opmerken bezat, zag wel aan het trillen harer neusvleugels, dat het in haar binnenste stormde; hij vond het geraden, er voor te zorgen, dat de storm niet naar buiten kon uitbarsten en dus gaf hij geen antwoord op de verzuchting, deed alsof hij de vraag niet gehoord had en ging met den eersten stuurman een praatje maken. Het gesprek kwam op de visscherij van New-Foundland en de kreeftenvangst. Over zulk een onderwerp zouden een Engelschman en een Amerikaan in weken nog niet uitgepraat zijn, en zoo vermeed Sir Murlyton de kans, dat de prikkelbare bui van Miss Aurett op zijn hoofd neerkwam.

Na het avondeten gingen ze nog aan dek wat wandelen. Tot zijne groote verbazing vond de oude heer zijne dochter weer lief en beminnelijk. Haar booze humeur scheen met de ondergaande zon verdwenen te zijn. Zij praatte vroolijk met haar vader, wiegde zich gemakkelijk in een schommelstoel, om ‘nog wat van de zee te genieten’. Tegen elf uur stond zij op. Zij was moe, zei ze, en wilde gaan slapen. Hartelijk kuste zij haren vader goeden nacht.

De oude heer wilde zelf ook niets liever dan gaan rusten en zoo zocht ook hij zijne hut op en was weldra in slaap. Hij zou zich niet zoo kalm

[pagina 67]
[p. 67]

aan de zoete ruste hebben overgegeven, als hij geweten had, wat zijne dochter van plan was.

Zij was vast besloten de beide Chineezen te bespieden, als zij hun wraakzuchtig plan gingen volvoeren. Toen alles stil was, begaf zij zich naar de nauwe donkere gang. Aan het andere einde zag zij bij een flauw schijnsel twee gedaanten. Zij herkende Han en zijn' chef.

Het licht verdween en daaruit begreep Aurett, dat zij de ‘gele kamer’ waren binnen gegaan. Zij kon hare nieuwsgierigheid niet bedwingen en in haar angst voor Lavarède's veiligheid waagde zij het, tot aan de deur te sluipen. Han had die niet goed gesloten, en door de reet kon zij zien, wat er daar binnen gebeurde.

De aanhangers van ‘de Witte Lotus’ hadden hun lantaarntje op den grond gezet en lichtten de kist, die het plaatje No. 49 droeg, van het voetstuk. Door eene verkeerde beweging stootte de kist tegen den grond. Miss Aurett, die toch al zenuwachtig was, gaf bij dien bons een lichten gil. Bijna op hetzelfde oogenblik werd zij om haar pols gegrepen en voor dat zij wist, wat er met haar gebeurde, werd zij medegesleept binnen de ruimte, waar de kisten stonden.

Han was op het hooren van haar stem toegesprongen en bracht haar nu voor zijn meester. Deze zag haar scherp doordringend aan met onbeweeglijke oogen, die haar hypnotiseerden. Achter haar, tegen de deur geleund, wachtte Han zijne bevelen. De chef haalde zijne schouders op: ‘Jammer voor haar, maar ik kan er niets aan doen, wat behoeft zij te luisteren! Han, doe uw plicht.’

Han trok zijne dolk en richtte die tegen het bevende meisje. Toestooten kon hij echter niet, want hij werd als een tol in 't rond gedraaid en kwam tegen een der schragen te land, waar tegen hij zich gevoelig stootte.

Lavarède, die de Chineezen verwacht had en bij hun ‘werkje’ wilde toekijken, was uit den hoek, waar hij zich tot nog toe verborgen had gehouden, toegeschoten op het juiste oogenblik. Daar stond hij nu vóor de dreigende mannen, om het beangste meisje te beschermen.

Nu moest er wel eene worsteling volgen. Aurett wist, dat hij in staat was de erfenis van zijn neef Richard aan haar op te offeren. Op het gerucht zouden de matrozen van de wacht komen toeloopen en zelfs al drong het geluid, van wat hier gebeurde, niet tot hen door, dan was Lavarède's geheim nu toch verraden. En wie weet - zij sidderde bij die gedachte - of in dien ongelijken strijd haar vriend niet het onderspit zou delven, ja misschien er niet levend zou afkomen!

Met angst in hare oogen keek zij naar Armand. Deze glimlachte.

In allerlei talen door elkaar, zooals hij het van den Hawaïiet gehoord had, sprak hij tot de Chineezen: ‘Waarom wilt gij deze jonge dame vermoorden? ik ben haar vriend; zegt, waarom?’

De twee ‘Hemelingen’ zagen hem verbluft aan.

Lavarède vervolgde even kalm: ‘Omdat gij haar geen getuige wilt laten zijn van uwe daad? Alsof ik niet wist, dat gij hier zijt om kist No. 49 in zee te gooien.’

En toen de Chineezen hem blijken gaven van de hoogste verbazing, voegde hij er nog bij: ‘Mij is dezelfde last opgedragen en daarom reis ik verborgen in No. 48.’

Hij lichtte het deksel van zijne kist op en liet zien, dat zij ledig was. Nu vond de Chinees, dien Han ‘meester’ noemde, zijne spraak terug.

‘Wie zijt gij?’ vroeg hij.

‘Wie ik ben? Zie zelf maar.’

En terwijl hij moeite had een lach te onderdrukken, gaf Armand hem de bus, die in den haai gevonden was.

De ander gaf op het gezicht van die bus een teeken van verwondering. Hij opende haar, nam het perkament er uit, las wat er opstond:



illustratie

[pagina 68]
[p. 68]

De handteekening van den Grootmeester overtuigde den Chinees van de echtheid van dit stuk. Hij gaf het aan Lavarède terug met de woorden:

‘Gij zijt onze Broeder, staat gij in voor deze Europeesche dame?’

‘Van San Francisco af voorziet mijne zuster mij van voedsel, zonder hare hulp zou ik nu aan de dooden gelijk zijn, wier overblijfselen in deze kisten zijn vergaard.’

‘Zij zal dus zwijgen?’

‘Zoo goed als ik zelf.’

‘Die verklaring is voldoende. Han, wij doen ons werk.’

En spoedig hadden ze de kist opgenomen, waarin naar zij meenden het gebeente van den gehaten Mandsjoe rustte. Bijna onhoorbaar droegen zij haar weg.

‘Slaap wel, juffrouw Murlyton,’ zei Lavarède, ‘het spijt mij, dat ik u niet kan geleiden, maar u weet, ik moet mijn kamer houden. Goeden nacht.’

Zij gaf hem eene hand en ging naar hare hut terug.

Den volgenden dag, toen zij toevallig aan dek zat, kwam Han op kleinen afstand van haar over de verschansing leunen. Zonder haar aan te zien, zonder eenig gebaar, dat kon te kennen geven, dat zij met elkaar een geheim hadden, zeide hij:

‘Zuster van een van de onzen, van nacht hebt gij door ons een schrik gehad. Wij vragen u om vergeving. Wil dit van ons aannemen voor uwe reis naar het rijk van het Midden. Mijn meester zendt het u.’

Hij had een metalen voorwerp in de hand, een witte lotusbloem.

‘Draag die bloem zichtbaar, dan zijt gij veilig voor onbeschaamdheden van de politie en zult overal vrienden vinden, waar gij ook heen gaat.’

Zonder te groeten, eenvoudig als een passagier, wien het kijken verveelde, draaide de Chinees zich om en wierp handig, zoo dat niemand dan Aurett het zag, de bloem voor hare voeten. Toen ging hij bedaard heen.

Na een oogenblik gewacht te hebben, raapte Aurett het onderscheidingsteeken van de machtige geheime vereeniging op en liet het in haar zak glijden. Onwillekeurig prevelde zij:

‘Dat kan zijn nut hebben voor hem.’

De ‘Heavenway’ zette intusschen koers naar de kust van Korea. De steden en dorpen van dat schiereiland kwamen te zien en de kapitein vertelde allerlei bijzonderheden van de vreemde zeden en gewoonten van dat land.

Eindelijk, den 10den 's avonds, kwam Takeoe in het gezicht. Het was te laat om de haven binnen te loopen, daarmee moest gewacht worden tot den volgenden morgen vroeg. Voor de laatste maal bezochten Sir Murlyton en Aurett Lavarède in zijne schuilplaats. Zij spraken af, dat zij den volgenden avond elkaar zouden vinden in het hotel van de Box-Pacific-Line-Company. Armand zou in den loop van den dag wel eene gelegenheid weten te ontdekken, bij het uitladen van de kisten onbemerkt te ontsnappen. Vol vertrouwen drukten de mededingers, die zulke goede vrienden waren geworden, elkaar de hand met een: ‘Tot morgen!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken