Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XIX.
De witte Lotus.

De dag was nauwelijks aangebroken, of Lavarède werd uit zijn slaap gewekt door Chun-Tze, die in plechtigen optocht bij hem binnentrad met zijn secretaris, met Diamba en met een persoon in groen en blauw uniform, het kostuum, dat in China door de politiebeambten gedragen wordt. Lavarède nam zijne bezoekers eens op. De gevangenbewaarder wischte zich het zweet van het voorhoofd, Diamba had roodgeweende oogen. Aan den secretaris was niet te merken, dat er wat bijzonders gaande was en de politiebeambte stond onverschillig te kijken. Bevend en met neergeslagen oogen kondigde de kleine Diamba den gevangene zijn vonnis aan. Hij moest in Peking terechtgesteld worden. Tonni-Kouen, een hooggeacht ambtenaar van de politie, zou hem er heen brengen.

De gevangene hoorde dit nieuws zonder verschrikking. Iedere verandering was hem welkom, hij voelde zich in de gevangenis zoo bedrukt. Maar toen men zijn hals en zijne polsen tusschen de planken van het schandbord gekneld had, begon hij te vinden, dat verandering niet altijd verbetering is.

Tien politiedienaren vormden zijn geleide.

De tocht ging opwaarts langs de rivier. De maïs en gierst, die in die streken verbouwd worden, waren juist geoogst en nu zag het land er kaal uit en vertoonde eene donker gele, vreemde kleur.

Tegen tien uur hield men in een dorpje stil. Terwijl de anderen wat gingen gebruiken, bleef Lavarède met éen bewaker alleen. Hij ging plat op den grond zitten, waardoor het zware schandbord een steunsel kreeg, dat gaf een oogenblik verlichting aan zijn erg geschaafden hals. De man, die hem moest bewaken, legde den vinger op den mond, en eer dat de verbaasde Lavarède begreep, wat hij meende, had de agent hem handig het zware blok afgenomen en dit verwisseld met een ander, dat veel lichter was en dat tegen het schrijnen van hals en polsen met zachte kussentjes was gevoerd. Lavarède zag den man verwonderd aan. Deze zeide niets, maar deed zijn bovenkleed even open en liet eene lotusbloem zien, die op zijne borst getatoeëerd was. Lavarède moest bij zich zelf daarom lachen. Dat was er dus weer een, die hem voor een vrijmetselaar hield en hem naar vermogen trachtte bij te staan.

[pagina 76]
[p. 76]

Na de rust werd de tocht voortgezet. 's Avonds om negen uur kwamen ze te Tien-Tcheng, een stadje, dat langs den oever van de Peï-Ho gebouwd is. Eerst voerde de weg door nauwe straten, maar toen over een marmeren brug, met twaalf reuzenstandbeelden van Boeddha. Bij een politiebureau op den linkeroever van de rivier werd halt gemaakt en Lavarède werd opgesloten in eene vrij ruime cel en daar bevrijd van het schandbord. Dat behoefde hij alleen langs den openbaren weg te dragen.

Onze vriend ademde ruimer en strekte zijne ledematen. Ondanks de lichtere planken en de opvulsels was hij van het dragen van het bord toch erg stijf geworden en zijne polsen waren gezwollen en deden pijn.

‘Nog vier dagen zoo!’ mompelde hij, ‘ik zal er heerlijk uitzien, als wij in Peking komen.’

Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en de man, op wiens borst de witte lotus was geteekend, sloop voorzichtig naar binnen met een doosje, waarin roode zalf was.

‘Zoueg-Maô,’ zeide hij zachtjes.

En daar de gevangene hem niet dadelijk scheen te begrijpen, herhaalde hij wat harder:

‘Zoueg-Maô!’

Onze journalist had dat woord meer gehoord, waar had hij het toch gelezen? Hij dacht even na, o, nu herinnerde hij het zich, het was voorgekomen in eene reisbeschrijving; daar werd verteld, dat dwangarbeiders zich soms eenige dagen rust weten te verschaffen door hunne huid in te smeren met Zoueg-Maô. Door die zalf krijgt de huid het aanzien van erg ontstoken te zijn, maar pijn veroorzaakt dat in het minst niet.

De politiebeambte wees op het doosje in zijne hand en toen naar Lavarède's voeten. Deze begreep zijne bedoeling. Dat oude middeltje moest hem dienen om vrij te komen van het vermoeiende loopen nog vier dagen lang. Om te toonen, dat hij dit begrepen had, trok hij zijne schoenen en kousen uit en wreef zijne voetzolen met de zalf in. De man scheen tevreden en verdween weer even zachtjes, als hij gekomen was.

Toen men hem den volgenden morgen kwam halen, liet Armand zijne voeten zien, die dik gezwollen waren, met rood ontstoken plekken hier en daar. De agenten gingen aan hun chef zijne orders vragen. Na een half uurtje kwamen zij terug met eene berrie en brachten hem aan boord van eene jonk, waar hij tamelijk gemakkelijk kon liggen.

Een flinke wind blies in de zeilen van gevlochten stroo, zoodat, niettegenstaande het stroomopwaarts ging, het vaartuig vlug vooruit kwam. Het zou een heerlijk tochtje geweest zijn, als het einddoel maar niet eene terechtstelling had behoeven te zijn. De gedachte daaraan bedierf onzen gevangene het genot van die koele, gemakkelijke reis wel een weinig.

Hij had echter toch belangstelling voor wat hij om zich heen zag en bewonderde het landschap met de vele natuurlijke kanalen, die het meer Amilo met de rivier verbinden. Hij keek met oplettendheid naar de gedenkteekenen van Tien-Tsing, de paleizen en die vreemd gebouwde torentempels, die de Chineezen pagoden noemen. Tien-Tsing is de hoofdstad van Petchi-Li, maar de keizer woont in Peking.

‘In 1860 toen de Engelsch-Fransche troepen hier waren, zou ik gemakkelijk vrij gekomen zijn,’ dacht Lavarède, ‘nu zal ik me maar alleen moeten redden.’ Hij wist nog niet hoe, maar ontsnappen zou hij, dat stond bij hem vast. In het krachtig gevoel van gezondheid en levenslust kwam zijn moedig vertrouwen weer boven, hij wilde wakker naar eene gelegenheid tot redding uitzien en de hoop nog niet opgeven.

Drie dagen duurde de vaart. Te Toung-Tcheou moesten ze aan land gaan. Fonni-Kouen liet een draagstoel komen voor Lavarède en daarmee begaf de stoet zich aanstonds op weg naar Peking.

Te middernacht ongeveer deed onze held op die manier zijn intocht in de keizerstad. ‘Komaan,’ dacht hij, ‘wij zijn er, ik verlang naar de rust van den slaap.’

Maar die wensch werd niet zoo spoedig vervuld; twee uur duurde het, eer zij de stad door waren. De leege straten tusschen de steenen muren, die de tuinen afsluiten, waardoor alle huizen in de keizerstad omringd zijn, zagen er akelig somber uit. Aan beide einden van zulk een doortocht waren kettingen gespannen, die moesten door de politieagenten eerst losgemaakt en later weer gesloten worden, wat telkens oponthoud gaf.

De stadspolitie hield hen dikwijls staande, dan lieten Lavarèdes bewakers den houten ratel klinken, en de tocht kon weer worden voortgezet. Zoo langzaam aan bereikte de stoet eindelijk den breeden weg, die langs de muur van de binnen- of keizerstad loopt. Tchang-Ngaï-Kini, d.i. ‘stille straat’ heet deze laan. Men ziet er de gele of roode pannen daken van de huizen der keizerlijke familie en der voorname regeeringspersonen. De huizen der minder voorname menschen zijn kenbaar aan een grijs dak. Voor een van de drie poorten, die ‘de stad van het hof’ scheidt van ‘de stad der onderdanen’, knielden de politiebeambten. Het was de vredepoort, waardoor in 1860 de Bondgenooten hunnen intocht hielden.

Eindelijk werd de draagkoets, waarin Lavarède ongeduldig naar het einde van den tocht verlangde, onder een donker gewelf neergezet. Na een paar formaliteiten werd de gevangene naar eene sombere cel gebracht, waar hij zich op de planken kon uitstrekken om te slapen.

En hij sliep er gerust.

Door een schok werd hij wakker. Het was, of iemand tegen zijn been gestooten had. Hij strekte onwillekeurig den arm uit, en toen werd zijne hand door eene andere vastgegrepen.

‘Wie is daar?’ riep Lavarède niet zonder zekeren angst.

‘Een Franschman!’ riep eene verheugde stem.

‘Twee, als ik goed hoor,’ antwoordde Lavarède.

‘Ja, twee.... Wie zijt gij?’

‘Een gevangene en gij?’

‘Ook een gevangene, een priester van de Roomsch-Katholieke kerk.

Armand had 's avonds in het donker niet bemerkt, dat er nog een gevangene in de cel was,

[pagina 77]
[p. 77]

vermoeid als hij was door de lange reis, was hij onmiddellijk gaan slapen. De andere had ook pas bij het wakker worden ontdekt, dat hij gezelschap had gekregen.

Hij vertelde zijne geschiedenis. Hij was een zendeling en wist niet, waarom hij gevangen zat. Nadat de aanhangers van de vereeniging ‘de witte Lotus’ zijn zendelingspost vernield, de huizen verbrand en zijne medezendelingen vermoord hadden, had men hem in deze donkere cel opgesloten, en daar scheen hij vergeten te worden.

Armand gaf zijne verontwaardiging te kennen, maar daarop antwoordde de priester zachtmoedig: ‘Dit is het lot van bijna al de zendelingen, maar niemand heeft recht dit te wraken. Wij weten, als wij naar China gaan, wat ons wacht en aan welke gevaren wij ons blootstellen en wij vergeven de arme menschen, die niet weten, wat zij doen. Verbeeld u, dat zelfs de geleerden ons beschuldigen, dat wij kinderen tot ons nemen, niet om ze op te voeden, maar om ze te dooden en hunne lichamen te gebruiken voor tooverkunsten. Hunne oogen zeggen, de Mandarijnen, dienen ons tot bereiding der platen, waarmee wij photographische opnemingen doen.’

‘Hoe onzinnig!’

‘Niet waar? Maar die onwetendheid, die ons vervolgt, is vergeeflijker dan de lichtvaardigheid, waarmee sommige Europeesche schrijvers ons van medeplichtigheid beschuldigen, als de domme menigte daden pleegt van ruw geweld.’

Die gedachten stemden zoo somber, dat beide zwegen. De geestelijke hernam na een poos van stilte: ‘Het moet zeker zoo zijn, Gods wegen zijn wonderbaar en een oordeel komt ons niet toe. Vertel mij eens, als de vraag niet onbescheiden is, hoe gij hier komt.’

Onder het verhaal van zijne avontuurlijke reis kreeg Armand zijne vroolijke luim weer terug. De geestelijke luisterde met veel belangstelling.

‘De geheime vereenigingen,’ zei hij, toen Lavarède zijne mededeelingen besloot met de geschiedenis van zijn laatste avontuur, ‘beschermen u, dat blijkt uit de hulp u verleend door het lichtere blok en de reis in jonk en draagstoel. Misschien wordt gij nog wel van den dood gered, wat ik hartelijk wensch, want Frankrijk heeft mannen noodig met een helder hoofd en een warm hart.’

‘Ik zelf heb weinig hoop op uitredding. Morgen, den 22sten October, zal ik terechtgesteld worden, ik zie geen kans om daaraan te ontkomen, al wensch ik het.’

‘Dan wil ik hopen, dat de “Chang-I-See” en de “Kin-Tien-Kien” den dag voor noodlottig verklaren en den Keizer verbieden uit te gaan.’

‘Hoe meent u dat?’

‘Door de beide vergaderingen, die ik u noemde, meest godgeleerden en sterrekundigen, wordt bepaald, of de Keizer mag gaan wandelen.’

‘Hoe kan dat invloed hebben op mijne kansen om van het schavot te ontvluchten?’

‘Als de Keizer in de “Roode Stad” blijft, dan zullen er weinig soldaten op de Tranenbrug zijn, - dat is de plaats der terechtstelling, - dan zou eene vlucht u misschien gelukken, maar als de Keizer uitgaat....’

‘Dan zal ik verplicht zijn, de aarde vaarwel te zeggen,’ zeide Lavarède, die nu weer schertsen kon.

Maar hoe luchtig het ook gezegd werd, de gedachte aan den dood op het schavot was pijnlijk voor beiden en weer zwegen ze een poos.

De uren kropen langzaam voorbij. De eenige afleiding, die Armand had, was dat hij voor een Mandarijn gebracht werd, die hem met koele wreedheid zeer beleefd meedeelde, dat hij den volgenden dag een hoofd kleiner zou gemaakt worden. ‘Ik wenschte wel,’ voegde hij er aan toe, terwijl zijn haat tegen de Europeanen de overhand nam over zijne beleefde vormen, ‘ik wenschte wel, dat ik allen van uw ras in handen kon krijgen, om de vijanden van mijn land met één slag te kunnen vernietigen.’

Met die troostrijke verzekering kon de gevangene naar de donkere cel terugkeeren. Hij voelde zich zoo mat en terneergeslagen. De dood verschrikte hem niet, maar - hij had van geluk gedroomd, van geluk en liefde; het viel hem zoo hard, dat hij van Aurett moest scheiden.

Dien nacht sliep hij slecht; telkens werd hij opgeschrikt door denkbeeldige geluiden, en toen men hem den anderen morgen kwam halen, was hij zeer somber. De zendeling nam hartelijk afscheid van hem en fluisterde hem in het oor: ‘Misschien gaat de Keizer wel niet uit. Hoop en vertrouw op God, mijn zoon.’

Toen hij weg werd geleid en buiten kwam, zag hij dadelijk, dat er voor hem geen hoop meer was. De heerscher over vier honderd millioen Chineezen zou dien dag zijne ‘Roode Stad’ mogen verlaten, dat bleek uit alles: uit de gesloten huizen, uit de ongewone drukte der soldaten, uit het vierkante lapje, dat de voorbijgangers in hunne hand hielden, om er zich het gelaat mede te bedekken, als de Keizer voorbijkwam, want op het ongeoorloofd zien van den gebieder staat de doodstraf. Een dwaze gedachte schoot Armand door het hoofd: ‘Als ik mijn waarden neef in de andere wereld ontmoet, wat zal hij dan een schik hebben in de poets, die hij mij heeft gespeeld.’

Onder al deze ernstige en schertsende overpeinzingen liep onze goede Lavarède met het schandblok om, - nu droeg hij het echte - naar het schavot. Hij zag in de verte de ‘Poort der Onderwerping’ en de ‘Poort van den Dageraad’. Het gezicht van het meer Taï-y-Tché, dat geheel met lotusbloemen was bedekt, deed zijne oogen aangenaam aan.

Hoe dichter zij bij de plaats der terechtstelling kwamen, hoe meer menschen toeliepen om te kijken.

Soldaten in hemelsblauw uniform zetten de straat aan beide zijden af, om in het midden den doortocht vrij te laten. De nieuwsgierigen werden onbarmhartig teruggedrongen tot den muur.

‘Zou mijn persoon de stad zoo in rep en roer brengen,’ vroeg Lavarède zich af. Maar bij het afvoerkanaal van het meer Lien-Koua-Tché gekomen, merkte hij wel, dat het niet om hem te doen was. Vóor zich zag hij de Tranenbrug, die door een militaire wacht werd afgesloten. Aan den anderen oever was een groot open plein, waarvan

[pagina 78]
[p. 78]

een hoek met palissaden afgeschoten was. Daarboven zweefde een ontzaglijk groot geel langwerpig ding, aan de punten afgerond als een sigaar; het had veel van een reusachtig zeemonster. Armand zag aanstonds, wat het was: de bestuurbare ballon, die dien dag zou opgelaten worden.

Soldaten in verschillende uniform, met prachtig versierde wapenen, waren rondom het plein opgesteld.

Dit bonte tafereel deed den gevangene voor een oogenblik zijn toestand vergeten; maar toen hij de brug over was en zijn geleide plotseling stand hield, werd hij tot de werkelijkheid teruggeroepen. Aan zijne rechterhand was eene verhooging opgeslagen en daar stond de scherprechter van Peking met zijne helpers, onbeweeglijk te wachten op het oogenblik, dat zij zouden moeten ‘werken’. Zij droegen het blauwe kostuum met de wijde mouwen en den gelen draak op de borst. Dicht bij hen stond de bank, waarop de ter dood veroordeelde wordt uitgestrekt en de houten traliebakken, waarin de hoofden der misdadigers geworpen worden. Het was naargeestig, die verwrongen bloedige aangezichten daar te zien liggen.

Lavarède verbleekte, maar hij hief het hoofd fier op. Hij moest de zonen van Han toonen, hoe een Franschman den dood onder de oogen durft zien. Kalmte in het onvermijdelijke was hem steeds eigen. Men beval hem op de bank plaats te nemen. Daar zat hij dan, met het zware blok om, luisterend naar het verwarde gegons, dat uit de menigte tot hem opsteeg, te wachten op het noodlottig oogenblik van zijn dood.

Eene plotselinge ontroering deed hem hevig ontstellen. De soldaten maakten plaats en verleenden den toegang aan - Aurett en haar vader.

 

Met gunstigen wind hadden die twee de reis per zeilwagentje vlug afgelegd tot Tien-Tzing, waar de Engelsche resident. Sir Grewbis, hen te dineeren vroeg. Hun beminnelijke gastheer was zoo opgetogen over het samenzijn met den deftigen Engelschman en het lieve jonge meisje, dat hij hen verzocht de verdere reis naar Peking met hem in zijn eigen Europeesch rijtuig te willen maken. Hij zelf ging in de hoofdstad de feesten bijwonen, waartoe de oplating van den ballon het voorwendsel was. Maar hij meende den heer Murlyton niet te mogen verzwijgen, dat zij in de keizerstad meer dan elders nog aan gevaren waren blootgesteld. ‘De Chineezen,’ zeide hij, ‘houden niet van nieuwigheden. Onze landgenoot Hart, had te Peking eene gasfabriek opgericht, maar heeft die moeten sluiten, omdat niemand gas wilde branden. Nu heeft de Duitsche luchtreiziger haar weer geopend, om zijn bestuurbaren ballon te vullen. Dat veroorzaakt nu opnieuw groote onrust en gisting onder het volk. De geheime vereenigingen nemen ieder voorwendsel te baat, om oproer te maken....’

‘Daarom gaan wij er juist heen,’ verklaarde Aurett kort en goed.

‘Dan heb ik niets meer te zeggen,’ antwoordde de resident lachend, ‘dan dat het mij aangenaam is zulk lief gezelschap gevonden te hebben voor de reis.’

Sir Murlyton dankte dus den man met zijn zeilwagentje af, moest echter toch den prijs voor de vijf dagen betalen.

De slimme bestuurder van het voertuig keerde den volgenden morgen vroeg vroolijk naar Takeoe terug. Twee mijlen van Tien-Tzing kwam hij een voetganger tegen, die in een erg slecht humeur scheen te zijn. Het was niemand anders dan Bouvreuil.

Hij was minder gelukkig geweest in het vinden van een vervoermiddel dan de Murlytons. Hij zag hen wegrijden en daar hij vreesde, dat hij hen en Lavarède geheel uit het oog zou verliezen, als hij ook niet naar Peking ging, besloot hij om den langen weg maar te voet af te leggen. Na dertig kilometer kon hij niet meer. In een gehuchtje had hij overnacht. De angst, dat hij het spoor van zijn ‘schoonzoon’ bijster zou worden, dreef hem vroeg in den morgen weer op pad. De man met zijn leegen kruiwagen was een ware uitkomst voor hem; zoo goed en zoo kwaad, als het ging, onderhandelden zij over den prijs, en - voor twee goudstukken per dag bracht de koelie Bouvreuil op zijn wagentje naar Peking. Den 23sten October 's morgens kwamen zij in de keizerstad aan.

De dikke heer was onderweg erg toegetakeld, want in zijn haast had de koelie hem verscheiden malen omgegooid. Bouvreuils gezwollen neus en de bulten op zijn hoofd getuigden van de hardheid der wegen in de provincie Petch-Li.

De heer Murlyton en zijne dochter waren intusschen ingekwartierd bij een ambtgenoot van Sir Grewbis. Op ongezochte wijze wist Aurett te weten te komen, wat er met haar vriend gebeuren zou; zonder bleek te worden hoorde zij den resident zeggen, dat de terechtstelling den volgenden morgen zou plaats hebben op de Tranenbrug. Zij wist zich zelfs zoo goed te beheerschen, dat zij met een vriendelijk lachje kon danken voor de inlichtingen. Maar dien nacht deed zij geen oog dicht.

De stoutste plannen werden in haar hoofdje gesmeed. Zooals de meeste vrouwen uit de noordelijke streken wist zij door te tasten en vastberaden uit te voeren, wat na overleg langzaam was beraamd. In het Zuiden heerscht levendiger verbeelding, maar de stoutmoedige daden, waartoe daar eene vrouw in een oogenblik van opgewondenheid of hartstocht besluit, worden niet zoo licht tot werkelijkheid.

In de kamer van haar vader hing een wapenrek, daaruit nam zij een puntig scherp mes. De oude heer zag zijne dochter bezorgd aan. Zij scheen kalm, maar hare blauwe oogen hadden een koortsachtigen gloed en drukten onverbiddelijke wilskracht uit.

Sir Murlyton voelde, dat het leven van zijne dochter op het spel stond maar dat hij haar niet mocht terughouden van hetgeen de liefde in haar hart haar ingaf. Hij gaf haar een teeken, dat hij gereed was, om haar te vergezellen. Zij scheen te aarzelen, wierp zich in de armen van haren vader, kuste hem teeder en toen, zonder een woord te spreken, nam zij zijn arm en ging met hem naar de deur.

Buiten gonsde eene woelige menigte. De Tra-

[pagina 79]
[p. 79]

nenbrug was niet ver van de residentswoning af, zij waren weldra bij het plein, dat in het midden door een dubbele rij soldaten was afgezet.

Daarachter joelde eene dichte, bonte, drukke menigte, die daar alleen scheen gekomen om te kijken naar de terechtstelling en het oplaten van den ballon. Maar wie goed toegezien had, zou spoedig ontdekt hebben, dat sommige nieuwsgierigen teekenen van verstandhouding met elkaar wisselden, dat blikken vol haat op de soldaten werden geworpen en dat er onder de korte ruime bovenkleeding van menig voorbijganger de punt van een dolk kwam uitkijken.

Aurett zag niets dan de bank der beschuldigden. In die richting ging zij zonder zich te storen aan de uitroepen of zich te ergeren over het dringen en duwen. Een enkel woord ving zij op, dat van veel beteekenis scheen, want men maakte ruimte om haar door te laten. ‘Lien-Koua! Lotus!’ had zij hooren zeggen. Zij droeg de witte lotusbloem, die haar in Takeoe beschermd had, nu duidelijk zichtbaar en het woord Lien-Koua ging van mond tot mond. Een soldaat wilde haar den weg versperren, maar nauwelijks had hij de lotusbloem ontdekt, of hij trok zijn wapen terug. Aurett drong aan den arm van haar papa tusschen de wachten door tot op het schavot en ging, tot groote verbazing van den scherprechter, zonder vragen of omzien recht op de bank af, waar Lavarède wachtte op de voltrekking van het vonnis. Die vreemdelingen hadden zeker uit hooge gunst toegang verkregen tot deze plaats.

Armand was opgestaan, Aurett nam zijne beide handen en eenvoudig, zooals alles wat uit het hart komt, klonk haar eerst woord: ‘Gij dacht wel, dat ik komen zou, niet waar?’

Hij aarzelde eerst, maar toen zijn blik dien van Sir Murlyton ontmoette en hij tranen zag glinsteren in diens oogen, stroomden de woorden van zijne lippen: ‘Ja, ik dacht het wel, ik wachtte u, zooals men in duisteren nacht wacht op het licht. Ik wachtte u, omdat....

Hij hield het beslissende woord nog terug, maar het gevoel was hem te machtig. ‘Hier mag ik spreken,’ vervolgde hij snel ademhalende, ‘vrijuit mag ik het zeggen, want het zal mijn afscheidswoord zijn: ik wachtte u, omdat ik u lief heb als mijn leven.’

Aurett sloot de oogen. Een gloeiend rood kleurde op eens haar bleek gezichtje.

‘Vergeef mij,’ stamelde Lavarède, ‘vergeef mij Sir Murlyton....’

De oude heer zeide op droevigen toon, terwijl hij Lavarède hartelijk medelijdend aanzag: ‘Dat zou het geluk van mijn kind geweest zijn.’

En Aurett fluisterde nauw hoorbaar: ‘Ik heb u zóó lief.’

Het gelaat van den gevangene straalde van innig geluk. Maar plotseling werd het somber: ‘De beul komt ons scheiden, adieu, Lien-Koua, mijn witte lotusbloem!’....

Het was een wanhoopskreet: Lien-Koua! Lien-Koua! Een echo herhaalde dat woord, er ging een dof gebrom door de menigte, Aurett hoorde het niet, zij zag alleen naar den scherprechter, die zijn ‘werk’ kwam doen.

Zij moest afscheid nemen, scheiden voor altijd van wat haar het liefste was; reeds zag zij in hare verbeelding het zwaard vallen. Nu moest zij handelen, of het zou te laat zijn. Zij sneed met den dolk de riemen door, die Lavarède geboeid hielden en reikte hem een revolver.

‘Verdedig u,’ riep zij.

‘Lien-Koua! Lien-Koua!’ klonk door de lucht, als loeide er een stormwind. De rijen der soldaten werden verbroken, uit duizend kelen klonk de strijdleus: ‘Lien-Koua!’

Lavarède, gedachtig aan het gesprek, dat hij op de ‘Heavenway’ had gehoord, begreep wat er gaande was. ‘De witte Lotus brengt ons redding!’.... dacht hij.

De menigte stroomde toe. Soldaten en gerechtsdienaars werden omvergeloopen, onder den voet getreden of gedood en tierend ging het verder naar het groote plein. Armand en zijne vrienden werden door den stroom meegevoerd, totdat zij, zij wisten zelf niet hoe, vlak bij den ballon gekomen waren.

Dat luchtschip, dat daar gevuld en geheel tot de reis gereed, alleen nog maar door de touwen werd vastgehouden, scheen hen uit te noodigen tot de vlucht. Bij Armand voerde die gedachte onmiddellijk tot de daad. Met een sprong was hij in het schuitje en riep de anderen om bij hem te komen. Zij volgden zijn raad en hielpen de touwen doorsnijden, die den ballon beletten op te stijgen.

Het was juist bij tijds, want de Mandarijnen brachten de verschrikte soldaten tot orde en plicht terug en nu werden de Lotusvrienden aangevallen. Deze moesten voor den geregelden aanval wijken. Lavarède zag het en sneed het laatste touw door. Langzaam steeg de ballon.

‘Gered!’ riep de gelukkige Armand.

Maar de ballon steeg niet verder omhoog. De drie reizigers zagen elkaar verbaasd aan.

‘Hoe zou dat komen?’ Er zit zeker nog een touw vast.’

Lavarède boog zich over den rand van het schuitje om te zien, wat het opstijgen van den ballon in den weg stond. Met alle macht trok iemand aan het anker, dat op zij van het schuitje hing. Bouvreuil was het, alweer Bouvreuil!

Hij had het gansche tooneel op de Tranenbrug bijgewoond. Hij was de vluchtelingen gevolgd; toen hij zag, dat ze hem ontsnapten, wist hij van radeloosheid niet wat hij deed en klemde zich wanhopig vast aan het schuitje, dat hem zijn ‘schoonzoon’ dreigde weg te voeren.

Met een oogopslag zag Armand het gevaar. Zijne redders verloren het tegen hunne beter gewapende en geoefende tegenstanders. Zij naderden altijd dichter de omheining van den ballon. Een oogenblik van aarzeling kon nu alles doen verliezen, zoodra de soldaten in hunne nabijheid waren, werd hunne vlucht stellig verijdeld.

Vlug handelen was dus zaak. Armand nam een groote kist, die onder in het schuitje stond en waarschijnlijk wapenen, mondbehoeften enz. bevatte voor eene lange luchtreis en lichtte haar met groote krachtsinspanning over den rand van het schuitje. Niet zoodra was het zware voorwerp gevallen of de ballon rees drie honderd voet en dreef door een luchtstroom gegrepen naar

[pagina 80]
[p. 80]

het Zuid-Zuid-Oosten, terwijl het gevecht daar beneden verwoed werd voortgezet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken