Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XX.
China in vogelvlucht.

Bouvreuil had van ontzetting luidkeels geschreeuwd, toen de ballon zoo plotseling was gerezen. Uit instinkt hadden zijne handen het anker omklemd en nu hing hij in de lucht met verwrongen gelaatstrekken en in gestadigen angst voor een duizelingwekkenden val.

Lavarède was niet zoo onmenschelijk om hem daar te laten hangen. Met behulp van Sir Murlyton gelukte het hem, den ongelukkigen Bouvreuil in het schuitje te trekken. Nauwelijks voelde deze weer grond onder de voeten, of hij verloor het bewustzijn. Zij gunden hem tijd om weer bij te komen. Hij behoefde nu geen uitleg te geven van zijne poging om den ballon tegen te houden.

De drie andere reizigers waren ook stil. Er heerschte eene zekere verlegenheid en ieder trachtte die zoo goed mogelijk te verbergen. Armand keek over den rand van het schuitje naar het landschap, waar zij met snelheid overheenvlogen. ‘Peking,’ schreef hij in zijn zakboekje, ‘heeft ongeveer denzelfden omtrek als Parijs, maar daar ieder huis omringd is door een vrij grooten tuin en er maar ééne familie in een huis wonen mag, moet het aantal inwoners niet veel grooter zijn dan zeshonderd duizend zielen.’

Met behulp van een kompas en eene uitmuntende kaart, die in het schuitje voorhanden waren, konden Sir Murlyton en Lavarède vaststellen, waar zij waren en welken kant zij uitgingen. In het Oosten lag Tien-Tsing en beneden hen zagen zij het Keizerkanaal, dat de Peï-Ho verbindt met de Hoang-Ho-rivier en den Yang-Tse-Kiang. Over dit kanaal ligt de Palikao-brug, waar in 1860 de Chineesche ‘Tijgers’ - zooals de soldaten zich zelven noemden - door de artillerie der Franschen en Engelschen werden overwonnen.

Lavarède wilde nu ook eens onderzoeken, wat er alzoo in het schuitje was. Behalve het kompas vond hij nog allerlei natuurkundige instrumenten en bemerkte een heel toestel van draden en knoppen, die waarschijnlijk dienden om den ballon te besturen, maar die hij zoo wijs was niet aan te raken, daar hij met de inrichting niet bekend was. Een niet geringe schrik wachtte hem, toen hij zijn onderzoek had geëindigd. Hij had wel kleederen gevonden, maar geen levensmiddelen. Die treurige ontdekking moest aan zijne vrienden worden medegedeeld en hij meende, dat het tevens zijn plicht was, door een openhartig woord een einde te maken aan de gedwongenheid, die tusschen hen heerschte na het voorgevallene op de Tranenbrug.

‘Sir Murlyton,’ zeide hij, ‘wij hebben allen onze energie zoo noodig, mag ik dus even een woord zeggen over wat onze gedachten bezighoudt en misschien bedrukt? Ik heb u in het aangezicht van den dood mijn liefsten wensch voor dit leven bekend, maar ik beloof u, dat ik doen zal, alsof die niet bestond en geen aanspraak zal maken op de vervulling uwer belofte dan wanneer wij goed en wel in Parijs terug zullen zijn. Tot zoo lang blijft alles tusschen ons, zooals het was; wij zijn tegenstanders, onze weddenschap is nog niet beslist.’

De heer Murlyton glimlachte en Aurett knikte ten teeken van goedkeuring.

‘Voor het oogenblik,’ ging Armand voort, ‘zijn onze belangen dezelfde. Wij zijn ingescheept in een ballon, die boven een vijandelijk land zweeft. Zoo wij hier in de handen der bevolking mochten vallen, in dit gedeelte van China, zegt men, heerscht de felste haat tegen alle Europeanen....’

Een geritsel achter hem deed hem plotseling ophouden. Daar zat Bouvreuil, die de laatste woorden moest gehoord hebben, met een doodsbleek gezicht plat op den bodem van het schuitje. Zijne tanden klapperden van angst. Armand haalde zijne schouders op en ging, tot zijne vrienden gewend, voort: ‘Twee mogelijkheden zijn er: Als de wind zoo blijft, zullen we tegen den nacht in Shang-Hai komen, eene havenstad, waar vreemdelingen niets meer te duchten hebben. Maar als de wind ons in eene andere richting mocht sturen, dan komen wij in streken, waar allerlei gevaren ons bedreigen.’

‘Maar,’ zei Aurett, ‘de ballon is immers zoo gemaakt, dat hij verscheidene dagen in de lucht kan blijven zweven. Zoo zeide de heer Grewbis ten minste.’

‘Dat kan wel zijn, maar wij kunnen er toch niet in blijven.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat wij niets te eten hebben. De kist, die ik over boord moest gooien, toen deze heer’ - en hij wees op Bouvreuil - ‘onze vlucht wilde beletten, bevatte helaas! naar het schijnt, de proviand.’

Zonder een woord te zeggen haalde Sir Murlyton zijne veldflesch te voorschijn. Dat was goed om hunne krachten een dag op te houden, maar met cognac konden ze zich toch niet voeden. Van honger om te komen in het gezicht van een vruchtbaar land, - dat was geene aangename gedachte. Bouvreuil gaf het eerst uitdrukking aan dit treurige denkbeeld, dat hen allen somber stemde: ‘Dat ontbrak er nog maar aan,’ bromde hij, ‘te sterven van flauwigheid!’

‘Wel neen, Mijnheer,’ plaagde Armand, die lachen moest om den wanhopigen toon en het komieke gezicht van den zuchtenden Bouvreuil, ‘wel neen, Mijnheer, u zult niet sterven van flauwigheid, wij hebben u om onzen honger mee te stillen, het zal wel geen lekker hapje zijn, maar vijftig kilo vleesch zit er voor ons wel aan.’

De geplaagde man vloog overeind. Driftig riep hij: ‘Maar dat is kannibaalsch! dat gaat toch niet aan.’

‘Wel waarom niet?’ vroeg Armand leuk, ‘als wij u niet in het schuitje hadden getrokken, dan zou u gevallen zijn; wij hebben dus uw leven gered en mogen er over beschikken. De honger verontschuldigt alles en als het u niet bevalt, denk

[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80]


illustratie
Lavarède werd door de priesters op het marmeren blok gezet, om de vereering en de vele geschenken der geloovigen te ontvangen. (blz. 84)


[pagina 81]
[p. 81]

dan maar, dat u het aan u zelf hebt te wijten.’

Zoo plaagde hij op luchtigen toon den armen Bouvreuil, die alles voor ernst opnam en trilde van angst. Hij noemde Lavarède nu geen ‘schoonzoon’ meer en verwenschte de dwaze gril van Penelope, om met zoo'n lastigen spotvogel te willen trouwen.

De wind werd hoe langer hoe heviger en de ballon dreef met groote snelheid over de belangrijke stad Tsi-nan, die vroeger aan den Hoang-Ho lag, maar haar bloei toch heeft behouden, nadat de rivier hare bedding had verlegd. Aan den horizon strekte zich het breede meer Kaï-Foung uit, dat driemaal zoo groot is, als het meer van Genève.

Ofschoon allen voelden, dat het etenstijd was, klaagde niemand. Bouvreuils gezicht werd groen en geel van akeligheid.

‘Als Penelope zich dat huwelijk maar niet in het hoofd had gehaald, dan zou ik nu rustig en warmpjes thuis zitten,’ klaagde hij.

Eensklaps bedacht hij, dat hij dien morgen van een rondventenden koopman een maniokkoek gekocht had. Hij gaf dien aan Lavarède. ‘Ik ben een ongenoode gast,’ zeide hij, ‘maar ik heb wat meegebracht om te eten.’

Lavarède woog den koek op zijne hand. ‘Vier porties,’ zeide hij, ‘met een paar druppels cognac, dat is voorraad voor twee dagen.’ ‘Geachte Heer,’ ging hij plechtig voort, ‘ik schenk u uw leven nog tweemaal vier en twintig uur.’

Verschillende plaatsen zagen zij beneden zich, waar zij in snelle vaart overheen vlogen. Tegen den avond herkende Lavarède de moerassen van Ken-Tchao, waar het Keizer-kanaal de delta van den Hoang-Ho snijdt. Maar de hemel was bewolkt. Gedreven door den wind, wisten ze in het donker weldra niet meer, waar zij waren, noch waar zij heengingen.

Allen voelden zich ontroerd en niemand kon slapen. Te vergeefs trachtten zij door de duisternis eenig schijnsel te ontdekken. Een oogenblik alleen meenden zij lichtende punten te onderscheiden. De heer Murlyton keek met behulp van een lucifertje op zijn horloge, het was twee uur.

‘Waarschijnlijk zijn wij boven Tchin-Kiang,’ verklaarde Lavarède, ‘dan moeten we binnen een uur te Shang-Haï komen.’

‘Luistert eens,’ riep Aurett verschrikt.

Armand uitte een kreet van onrust en Sir Murlyton zei binnensmonds: ‘Dat is de zee.’

Een bliksemstraal kliefde de lucht en bij zijn flikkerend vluchtig schijnsel zagen zij beneden zich hooggaande, onstuimige golven.

‘Wij moeten stijgen,’ schreeuwde Armand, ‘om door een anderen luchtstroom weer naar land te worden gedreven.’

Zijne kennis van het verschijnsel, dat, als er een wind opsteekt, de verplaatsing van de luchtlagen altijd eene strooming in tegenovergestelde richting veroorzaakt, gaf hem het juiste middel aan de hand om zich te redden. Het was maar de vraag, of de ballon zoo hoog zou stijgen, dat zij in die strooming kwamen.

Onmiddellijk werden alle ontbeerlijke voorwerpen uit het schuitje geworpen. Zelfs Bouvreuil hielp dapper mee en nam alles, wat hij maar vangen en grijpen kon. Als Lavarède het niet bijtijds verhinderd had, dan had hij ook het kompas weggegooid.

Door de vermindering van gewicht rees de ballon en kwam tusschen de wolken. Te midden van een dikken mist, nu en dan gebroken door felle bliksemstralen, onder een zoo oorverdoovend geraas, als geen kanonvuur ooit kon te weeg brengen, bemerkte Armand, dat de ballon bleef zweven; blauwe vlammen liepen langs het touwwerk en de regen, die tegen den ballon aansloeg, spatte er af als vonken vuur. Ieder oogenblik konden zij verwachten, dat de bliksem hen zou treffen. Tot iederen prijs moesten ze zien weg te komen van dit gevaarlijke punt.

‘Verlicht den ballon nog meer,’ riep Lavarède met schorre stem.

‘Er is niets meer, dat er uitgegooid kan worden,’ zeide Sir Murlyton.

‘Niets meer!’ Dat beteekende voor hen allen, dat zij verloren waren.

Armand had maar ééne gedachte: Aurett te redden. Hij stond op het punt, om uit het schuitje te springen, maar Aurett hield hem tegen: ‘Samen, of in het geheel niet,’ dat was alles, wat ze zeide.

‘Alle drie,’ hoorden zij achter zich den heer Murlyton zeggen, die daarop bedaard, alsof het iets heel gewoons was, aan Lavarède vroeg, wat hij er van dacht.

Lavarède zag wanhopig om zich heen. Daar ontmoette zijn blik Bouvreuil, die juist op hetzelfde oogenblik een kreet van vreugde uitte.

‘Niet springen,’ riep hij, ‘de vloer....’

‘Wat voor vloer?’

En terwijl hij het vroeg, had Armand tot zijne onuitsprekelijke blijdschap al gezien, dat de plank, waarop de bankjes bevestigd waren, uit het schuitje kon gelicht worden. Een oogenblik later werd die weggeworpen.

Een schok volgde, de ballon steeg en verhief zich boven de onweerswolken. De reizigers konden het stormgeweld onder zich aanschouwen, terwijl om hen heen de lucht kalm was. Een oogenblik vergaten zij alles en waren enkel aandacht voor het grootsche, verheven schouwspel, dat zich aan hunne blikken vertoonde. Eensklaps kreeg de ballon een hevigen stoot. Zij werden allen door elkaar geworpen en in een ondeelbaar oogenblik werden zij met ongeloofelijke, onberekenbare snelheid westwaarts gedreven..................................................

Geen van de vier durfde opstaan. Een soort van bedwelming deed hen onbeweeglijk op hunne plaats blijven met gesloten oogen en stijf van koude. Zij haalden hijgend adem, hunne longen konden geen lucht krijgen.

Lavarède deed eene poging om de ‘hoogteziekte’ van zich af te schudden, maar bewusteloos viel hij naast de anderen neer. Geen leven scheen meer in hen te zijn; bloeddruppels gutsten uit ooren en neus. Zoo bleven ze op den bodem van het schuitje liggen, terwijl de ballon door eene onwederstaanbare macht naar Middel-Azië gedreven werd.

De dag verving den nacht en reeds werd het

[pagina 82]
[p. 82]

weer avond, eer de luchtreizigers hunne oogen openden en met zwakke stem vroegen:

‘Waar zijn wij?’

‘Ik weet het niet,’ zei Armand, aan wien het gelukt was zich op te richten, ‘maar wij dalen, dat is zeker, het is te merken aan het gemaklijker ademhalen.’

‘Ja,’ bevestigde Sir Murlyton, ‘we zijn stellig lager gekomen, daardoor kunnen wij weer spreken.’ Hij had zijne dochter in zijne armen genomen en trachtte haar te verwarmen. De allerlaatste druppels cognac brachten haar weer tot bewustzijn terug.

Maar nu het gevaar om van koude te verstijven voorbij was, bedreigde hen een ander, dat niet minder vreeselijk was. Waar dreven ze heen? Waar zouden ze te land komen?

Nog kon Lavarède niet het geringste spoor van de aarde ontdekken; toch moesten ze vreezen, dat door een onverwachten stoot tegen een rots of boom of dak eene opening zou komen in hun ballon, waardoor zij een val konden doen, die doodelijk moest zijn.

Eindelijk brak de zon door en verlichte een berglandschap. Noch de Engelschman, noch Lavarède vermoedde, waar zij zich bevonden. Niets dan rotsen, waar zij ook heenzagen, de een al hooger dan de andere en alle toppen met ijs bedekt.

Langzaam daalde de ballon boven een dal tusschen met dennen begroeide berghellingen. Het strekte zich uit langs een meer aan den voet van steile rotswanden. Gletschers weerkaatsten het zonlicht en een schitterende sneeuwmantel hing om de hoogste punten van het gebrgte.

Dit ernstig schoone schouwspel hield de aandacht van onze reizigers geboeid. Ze hadden daarvoor echter geen oogen meer, toen Aurett met gedempte stem uitriep: ‘'k Zie menschen!’ In het dal stonden een paar honderd bewoners te staren naar den dalenden ballon. Zij droegen lange rokken en daarover een ruim bovenkleed met wijde mouwen en hadden pelsmutsen op. Er kwamen er altijd meer. Zij keken en wezen naar den ballon, die nu niet meer dan drie honderd meter van den vasten grond verwijderd was.

‘Niet mogelijk!’ mompelde Lavarède, nadat hij de vreemde gestalten daar beneden in het oog had gekregen.

‘Wat is niet mogelijk?’ vroegen de Engelschman en Bouvreuil bijna te gelijkertijd.

‘'t Is niet te gelooven, dat wij over de geheele uitgestrektheid van het groote Chineesche rijk naar het Westen zouden zijn gedreven, maar toch - de gelijkenis is te sprekend. Herinnert ge u misschien, dat Gabriel Bonvalot en de zendeling Deken met Prins Hendrik van Orleans de hoogvlakten van Thibet bereisd hebben, waarbij een koningszoon Rachmed hun als gids heeft gediend?’

‘O ja,’ zei Aurett, ‘ik heb van dien tocht door de ijswoestijn gelezen, vier of vijf duizend Meter waren ze boven den zeespiegel.’

‘Het verslag er van heeft in onze courant gestaan,’ riep Lavarède, ‘en er waren plaatjes aan toegevoegd naar photographiën, die de Prins op reis genomen had. Ik herinner mij o.a. een groep mandarijnen van Lhaça, de hoofdstad van Thibet. Deze menschen doen mij aan die mandarijnen denken; in kleederdacht en voorkomen is de gelijkenis treffend.’

Musketvuur maakte een einde aan hun gesprek. De nieuwsgierige menigte daar beneden strekte met lang uitgehaalde juichtkreten de handen naar den ballon uit. Sommigen hadden geweren en schoten ze al dansend af.

Aurett scheen niet op haar gemak.

‘Wees maar gerust,’ haastte de journalist zich te zeggen, ‘deze menschen schijnen ons goedgezind. Hier, evenals in Afrika, schieten zij ter eere van gasten, die het toeval hun zendt. Al dit vreugdebetoon is een gunstig voorteeken.

‘'t Zijn toch geen menscheneters?’ waagde Bouvreuil te vragen.

‘Geen nood, Mijnheer Bouvreuil, de bewoners van Thibet, - ik geloof heusch, dat we op de hoogplateaux aankomen, - zijn herders; zij eten het vleesch van hunne schapen en jaks, die zij gebruiken als lastdieren, maar die zij ook slachten, zoolang zij geen rijke grondbezitters hebben, op wie zij die bewerking kunnen toepassen.’

Bouvreuil begreep de ironie niet of nam er althans geen notitie van. Nu zijn angst voorbij was, kon hij aan niets denken dan aan zijn honger. Meer dan vijftig uren hadden zij moeten vasten.

‘Zouden die menschen ons wat te eten geven?’ vroeg hij.

‘O zeker,’ antwoordde Lavarède, ‘maar als uw leven u lief is, eet dan niet te veel, Mijnheer Bouvreuil.’

Langzaam daalde de ballon en kwam neer op het zachte grastapijt, waarmee de dalgrond bedekt was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken