Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXII.
De hoogvlakten van Tibet.

Voortgestuwd door een niet hevigen wind zweefde de ballon boven de wolken.

‘Als wij maar in zuidelijke richting gedreven worden,’ zei Rachmed, ‘dan komen wij spoedig in eene vruchtbare streek.’

‘Het is te hopen, dat wij noch naar het Oosten, noch naar het Westen gaan,’ zuchtte de heer Murlyton, ‘in China is het verschrikkelijk en naar het Westen liggen de hoogvlakten van Kashmir en Pamir, die wel eens het dak van de wereld worden genoemd.’

‘Dat zou nog niet zoo erg zijn, Mijnheer!’ hernam Rachmed, ‘altijd beter dan naar het Noor-

[pagina 86]
[p. 86]

den, want daar ligt de Gobi, een ijswoestijn zonder eind. Bonvalot heeft twee maanden noodig gehad, om door dat “hongerland” heen te komen.’

Een blijde uitroep klonk uit Lavarède's mond. Hij had op het kompas gekeken bij het flikkerend schijnsel van de alcoholvlammen en waargenomen, dat het naar het Zuidoosten wees. ‘Morgen zullen ze zeker de Engelsche bezittingen zien,’ riep hij verheugd. ‘Wij drijven in zuid-oostelijke richting.’

Geruststellend klonk deze verzekering en nu werd besloten, dat ieder op zijn beurt de wacht zou houden, om door toevoeging van spiritus de verwarming van den ballon gaande te houden. De vlammen moesten telkens gevoed worden, want de afkoeling was in die hooge streken natuurlijk zeer groot. De heer Murlyton nam de eerste wacht, maar hoewel hij in een buffelvel gehuld was, voelde hij toch de scherpe koude lucht er door heen dringen. Ook de anderen, die in wol en bont gewikkeld op den grond van het schuitje trachtten te slapen, genoten die rust maar half, zoo doordringend was de kou. Voor allen was het eene verlichting, toen de dag aanbrak. Maar zij waren teleurgesteld, toen zij zagen, dat zij nog altijd boven de wolken zweefden onder een mat blauw hemelgewelf.

Om te zien waar zij zich bevonden, verminderden zij de verbranding, tengevolge waarvan de ballon langzaam daalde. Door den dikken nevel konden zij eerst niets ontdekken, maar eindelijk rustte hun blik op de aarde.

Angstig zagen zij elkaar aan, want een rotsplateau zonder een enkel groen plekje breidde zich voor hen uit.

‘Daar in het westen is water,’ riep Lavarède, ‘het lijkt een groot rond meer.’

Hij had gelijk, maar de oppervlakte van het water was een ijskorst, die de zonnestralen verblindend scherp terugkaatste.

Rachmed had nog geen woord gesproken, maar naar alle richtingen oplettend gekeken. Op zijn gezicht was onbeschrijfelijke verbazing te lezen.

‘Weet u zeker, dat wij in zuidelijke richting gingen?’ vroeg hij zacht aan Lavarède.

‘Volgens het kompas, ja. Waarom vraagt gij dat?’

‘Omdat het mij voorkomt, dat dat het meer Montcalm is en dat wij dus boven de hoogvlakten van Tibet zijn. Die rotsmassa's ginds, die in vorm op een olifant lijken, beschermden Bonvalots tenten tegen den Siberischen wind.’

‘Onmogelijk!’ riep Lavarède verschrikt. ‘Dan zouden wij noordelijker zijn dan Lhaça! Zie maar, het kompas wijst Zuidoost.’

‘Ja, dan moet ik mij vergissen, maar nooit heb ik eene zoo sprekende gelijkenis gezien,’ hernam Rachmed.

‘Vreemd,’ zei de heer Murlyton, ‘dat wij nog niets ontdekken van de Engelsche bezittingen.’

Lavarède was niet gerust. Volgens zijn berekening hadden zij nu boven de vruchtbare vlakten ten Oosten van de Ganges-delta moeten zijn.

In het Zuiden verhief zich een rookende vulkaan. Rachmed wees dien aan den jongen man. ‘Dat is de vulkaan van Reclus, ik weet het zeker, er is maar een werkende vuurspuwende berg tusschen de grens van Siberië en den Himalaja.’

‘Dus denkt gij, dat de wind ons in noordelijke richting stuurt?’

‘Ja, dat moet zoo zijn, ik ken het land te goed.’ En telkens wees hij een of ander punt aan: ‘Daar hebben wij gekampeerd.... Hier was ik verdwaald.... en daar hadden de anderen een groot vuur aangelegd, om mij de richting naar de tenten te doen terugvinden.’

Allen werden stil onder die stellige verzekeringen. Het kompas wees wel in omgekeerde richting, maar zij voelden, dat Rachmed zich niet bedroog. Als zij naar het Zuiden dreven, dan hadden ze nu al lang de rotswoestijn achter zich moeten hebben.

De dag spoedde ten einde, maar het landschap veranderde niet. Eensklaps klonk een vreugdekreet uit aller mond, alleen Rachmed zweeg en keek bedrukt. De Europeanen hadden een meer gezien, waarin geen ijs was te bekennen.

‘Dat is het eerste teeken van een zachtere klimaat,’ riep Lavarède blijde en wees Rachmed het meer.

Maar deze schudde zijn hoofd. ‘Dat is het meer, dat nooit bevriest,’ zeide hij.

Bittere teleurstelling voor onze drie vrienden. Zij hadden in Bonvalots' reisverhaal gelezen, dat dit meer dan achttien honderd mijlen van Voor-Indië lag.

Er was geen twijfel aan, zij dreven naar het Noorden.. Aan de andere zijde van het meer, waar de ballon met de snelheid van een vogel over heen vloog, was niets te zien dan graniet. En de wind werd heviger.

‘Dan moeten wij over Rusland naar Frankrijk terug!’ zei Lavarède, die beproefde te schertsen. ‘Nu eerst maar wat stijgen om niet tegen de rotsen aangeslagen te worden door den sterken wind.’

‘Er is niet veel meer dan twee liter spiritus,’ zuchtte de Engelschman.

‘Genoeg met dien wind om naar Siberië te komen,’ lachte Lavarède.

Het vroolijk humeur van den altijd moedigen jongen man werkte goed op de anderen. Zij versterkten zich tegen de koude door een maaltijd te houden. Intusschen meenden zij waar te nemen, dat de wind draaide.

Op eens riep Lavarède: ‘Nu weet ik het!’

‘Wat?’ vroegen de anderen verbaasd.

‘Nu weet ik, waardoor het kompas verkeerd aanwijst, door den bliksem in het onweer boven Lhaça, herinnert ge u?’

‘Zeker,’ bevestigde de Engelschman. ‘Ge hebt zeker gelijk, ik heb het meer gehoord.’

‘Hadden wij er toch maar eerder aan gedacht!’ zei Lavarède op grappig klagenden toon, ‘dan hadden wij kunnen beproeven in eene andere luchtstrooming te komen. Maar er is niets aan te doen. Laten we maar niet aan Indië denken, nu wij naar Siberië gaan!’....

En terwijl hij het Russisch volkslied neuriede, strekte hij zich in het schuitje zoo goed mogelijk uit en sloot de oogen. De Engelschman waakte weer het eerst, toen Armand en eindelijk Rachmed.

[pagina 87]
[p. 87]

‘Zuinig met de brandstof!’ herinnerde de journalist, toen hij hem de wacht overgaf, ‘er is nog maar één liter!’

Rachmed knikte en ging op zijn post, maar de koude deed hem bijna verstijven. Toen de vlam verbleekte, greep hij naar den trechter, maar trok met een gil van pijn zijne hand terug. Het vel van zijne vingers was er af, alsof hij zich gebrand had.

Dat komt omdat strenge koude soms hetzelfde bewerkt als de warmte. Bij alle poolexpedities heeft men dat verschijnsel waargenomen. De aanraking van een koud metaal prikkelt de huid, alsof er kokend water overheen werd gestort.

Voor Rachmed was dit eene geheel nieuwe ervaring en door den schrik wist hij niet goed, wat hij deed. De blauwe spiritusvlammen flikkerden en waren op het punt van uit te dooven. Onnadenkend nam Rachmed de flesch en hield haar boven het verwarmingstoestel, maar de plotselinge hitte deed de flesch springen en den inhoud branden. Rachmed liet zijne hand los en goot daarmee al den spiritus in het komfoor. Het gevolg was eene sterke vlam, die helaas! de zijde van den ballon aantastte.

‘De ballon staat in brand!’ gilde Rachmed en dit was maar al te waar.

Brand was het vreeselijkste, dat aan onze arme reizigers kon overkomen. De schrik verlamde allen. Verbijsterd staarden zij naar de vlammen zonder eene hand uit te steken.

‘Papa!’ riep Aurett met zwakke stem.

Dat woord brak de betoovering. Zij voelden, dat zij eene poging moesten doen tot redding. Het touw van de veilgheidsklep was gelukkig nog niet door de vlam bereikt. Lavarède greep het, trok er de klep mee open en dadelijk was eene sterke daling waar te nemen.

Maar de tocht wakkerde de vlammen aan; het onderste gedeelte van den ballon was verbrand en deze was nu niet meer dan een valscherm.

Vreeselijk was de angst voor den val, die ieder oogenblik verwacht kon worden, want het zijden dak werd al kleiner en kleiner.

Eindelijk werd de schok gevoeld en de vlam tegelijkertijd uitgewaaid. Maar de reizigers hadden bij haar flikkerend schijnsel toch eene gladde schitterende vlakte kunnen onderscheiden.

‘Een bevroren rivier,’ zeide Rachmed.

‘Als dat zoo is,’ antwoordde Lavarède, die het eerst zijne tegenwoordigheid van geest terugkreeg, ‘laten we dan trachten aan den oever te komen en daar den dag afwachten.’

Hij sneed de touwen, die het schuitje aan de flarden van den ballon verbonden, door en begon het vreemde voertuig over het ijs te trekken, terwijl hij de anderen aanmoedigde, hem daarmee te helpen. ‘Wij moeten ons hoofd bij elkaar houden,’ zeide hij, ‘in het schuitje zijn onze levensmiddelen, onze tenten, ons bont....’

De drie mannen trokken het schuitje aan den oever, natuurlijk niet zonder eenige malen op het ijs te zijn uitgegleden. Toen ging het zacht glooiend opwaarts, waarbij de ongelijkheid van de bevrozen sneeuw hun goed te pas kwam. Zij ontdekten een pad en vonden tot hunne vreugde, dat dit naar eene grot voerde.

Bij den ingang bleven zij stom van bewondering onbeweeglijk staan. Het hooge ronde gewelf en de wanden van de grot schenen behangen met topazen. Duizenden schitterende voorwerpjes verlichtten de duisternis met gele vonken.

‘Hoe prachtig!’ zeide Aurett als in gedachten, terwijl zij hare handen vouwde.

‘Wat kan dat zijn?’ vroeg Lavarède.

‘Versteend zout,’ gaf Rachmed zonder eenige bevreemding ten antwoord.

En zoo was het. Van de Poolsche grenzen tot aan China vindt men hier en daar dergelijke grotten. De grond was bedekt met fijn zand en bood een goede ligplaats voor de dood vermoeide reizigers. In hunne bonte omhulsels sliepen zij er heerlijk en - vast................................................................

Donkere gestalten drongen in de grot en naderden de slapenden. De mannen werden niet in hunne rust gestoord, maar Aurett werd behoedzaam opgenomen en naar buiten gebracht, waar men haar op een paard vastbond.

Een fluitje klonk en dadelijk zaten al de donkere gestalten te paard. Voort ging het in galop. Aurett gaf een doordringenden gil, maar haar vader en haar vriend hoorden dien niet, zij sliepen te vast; de heer Murlyton draaide zich wel onrustig om, maar werd niet wakker, zoo min als Lavarède of Rachmed.

Bij een flauw schijnsel van het daglicht op den achterwand van het grot deed Armand zijne oogen open. Ondanks zijn pels, en al waren ze daar beschut voor den wind, had hij toch een gevoel, alsof de koude hem had verstijfd. Neus en ooren tintelden, als werd er met ontelbaar vele naalden in geprikt.

‘Brrr!’ riep hij, terwijl hij eenige bewegingen maakte om warm te worden, ‘het is frischjes!’

Zijn vriend Murlyton en de gids Rachmed lagen nog in de diepste rust.

‘Maar waar is Aurett?’ dacht Lavarède. ‘Wat een schande voor ons, dat zij zooveel vlugger is dan wij. Ze is zeker al buiten.’ En met deze woorden begaf hij zich naar den ingang van de grot.

Een oogenblik moest hij blijven staan en zijne oogen dicht doen, zoo verblindde hem bij den plotselingen overgang van de duisternis in het licht het schitterend witte land, dat hij voor zich zag. Zoodra zijne oogen eenigszins aan die ijspracht gewend waren, keek hij langs het rotspad en langs den oever van de rivier, maar geen Aurett was te zien.

Waar kon zij zijn? Eene plotselinge angst greep hem aan. Hij begon te roepen, maar niemand antwoordde.

Hij riep nog luider, en nu hoorde hij een antwoord. Maar het was Sir Murlyton, die wakker was geworden en buiten kwam om te vragen, wat er was. Bij het eerste woord van Lavarède had hij reeds alles begrepen en begon angstig en luid te roepen om zijn kind.

‘Aurett! Aurett!’

Met bleeke gezichten en saamgetrokken wenkbrauwen luisterden zij, maar niets vernamen ze dan het kraken van het ijs.

Zij vermoedden, dat Aurett verdwaald was in

[pagina 88]
[p. 88]

dit vreemde land, dat er overal precies eender uitzag. Zij had zeker willen wandelen om zich te verwarmen en de stijfheid van hare ledematen te overwinnen. Wat een angst moest ze uitstaan! Het beste, wat ze voor haar doen konden, was door een groot vuur haar den weg te wijzen. Maar toen ze de grot weer wilden binnen gaan, om het schuitje uit elkaar te nemen en als brandstof te gebruiken, kwam Rachmed hun tegemoet.

‘Miss Aurett?’ vroeg hij.

‘Weg.... Ze is zeker verdwaald.’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Neen niet verdwaald,’ zeide hij, ‘maar geroofd.’

‘Geroofd? hoezoo? door wien?’ zoo klonken de vragen van den beangsten vader.

Tot eenig antwoord liet Rachmed een geborduurden zak zien, dien hij in de hand hield.

‘Wat is daar in?’

‘Heilige steenen.’

‘Amuletten?’ vroeg Armand.

‘Ja.’

‘Ach!’ riep Sir Murlyton ongeduldig, ‘laat Rachmed met zijne fetisch ons nu niet ophouden, denk toch, dat Aurett zoekt naar eene aanwijzing die haar den weg kan doen terugvinden.’

Al zijne bedaardheid en leukheid was verdwenen. Zijne stem klonk heesch, er beefden tranen in; de arme vader was zoo ongerust over zijn eenig kind, het liefste was hij bezat.

Maar Lavarède wilde hooren, wat Rachmed meende.

‘Haast u en zeg ons gauw, wat ge er van denkt. Ge ziet wel, hoe ongerust hij is.’

‘Zie eens,’ zei Rachmed, ‘deze zak moet aan een krijgsman toebehooren. De drie oorlogssteenen zitten er in. Ik vond dien zak op de plaats, waar de jonge dame gelegen heeft.’

De Engelschman beefde van het hoofd tot de voeten. Hij begreep nu, wat Rachmed bedoelde.

‘En?’ vroeg Lavarède.

‘Van nacht zijn ze met hun twaalven hier geweest. Zij hebben de jonge dame op een paard gebonden en zijn met haar in westelijke richting langs de rivier gereden.’

‘Hoe kunt gij dat weten?’

‘Rachmed glimlachte, zoodat zijne witte tanden zichtbaar werden. Hij wees met zijn vinger naar den grond. ‘Daar zijn de sporen,’ zeide hij.

Er waren lichte krassen op het ijs langs den weg, maar om daaruit zoo duidelijk te kunnen opmaken, wat Rachmed had verteld, daarvoor hadden Lavarède en de heer Murlyton jagers moeten zijn, zooals Rachmed er een was.

‘Ik heb, toen ik jaagde aan het Lob-Nor, het spoor van alle mogelijke dieren gevolgd. Ik kan u brengen bij haar, die u ontstolen is.’

Dat was een weldaad voor den armen vader en voor Armand ook. Dadelijk de roovers te vervolgen scheen hun eene verzachting van hunne smart. Want niets kan zoo krachtig troosten dan handelen, daarmee herleeft de hoop.

Dadelijk zich op weg te begeven zonder wapenen of tenten of proviand, dat ging niet, verklaarde Rachmed. Dan zou hun plan zeker mislukken.

Uit Lhaça hadden zij van alles meegebracht, zij konden zich dus behoorlijk toerusten. Rachmed wees hun aan hoe zij een pak moesten maken, dat zij gemakkelijk op den rug konden dragen. Armen en handen moesten vrij blijven voor het hanteeren der wapenen.

Een uur ging er met de toebereidselen heen. Toen togen de drie mannen op weg, ieder met een dolk en een revolver in hun gordel en een geweer aan een riem over hun schouder.

Rachmed ging vooruit om den weg te wijzen. Zijne oogen hield hij op den grond gevestigd, maar zijn tred was noch aarzelend noch langzaam. Het bleek waar te zijn, dat hij een kenner was, hij las den grond, zooals een geleerde een manuscript ontcijfert.

‘Hier,’ zeide hij, ‘hebben de roover gerust.., hier is de jonge dame van het paard geweest.’

Aurett's vader boog zich aangedaan over een paar nauwelijks zichtbare krassen in het ijs, waarvan Rachmed zeide, dat ze de sporen waren van de voetstappen van zijn kind.

Iets verder verklaarde Rachmed, dat er een paard gevallen was: nog iets verder, dat de onbekende vijanden daar hun maaltijd hadden gebruikt.

‘Wij moeten nu ook wat eten,’ voegde hij er bij, ‘bij deze temperatuur moeten wij onze krachten sparen en zoo goed mogelijk versterken.’

‘Neen, neen,’ riep Sir Murlyton, ‘laten we ons toch niet ophouden, iedere minuut, die wij ongebruikt laten voorbijgaan, wordt eene kwelling voor Aurett, ik wil altijd doorloopen.’

Met koortsachtig schitterende oogen strekte hij zijn arm uit naar het westen, alsof hij den roover wilde grijpen, die hem zijn kind ontstal. Maar de gids had de leiding van den tocht op zich genomen en bleef doof voor de smeekingen van den Engelschman. ‘Wij moeten rusten en wat gebruiken,’ zeide hij, ‘anders zij wij, eer het een uur verder is, geheel buiten adem en kunnen niet voort.’

En terwijl hij dit zeide, zocht hij eene rustplaats uit en begon de proviand te ontpakken. Zijne tochtgenooten voelden, dat hij gelijk had, want reeds merkten zij, hoe moeielijk zij adem haalden en hoe vermoeid en slap hunne beenen werden. Hoe verdrietig een oponthoud ook was, zoo zouden zij toch telkens moeten rusten, als ze hunne onderneming ten minste niet wilden opgeven.

De maaltijd bestond uit reepen gedroogd ossenvleesch en maiskoeken. Zij verwonderden zich, dat zij zooveel en gretig aten, dit was echter heel natuurlijk, daar de mensch in de koude veel voedsel noodig heeft.

Zoodra zij voldoende gesterkt en wat uitgerust waren, gaf de gids het teeken tot voortzetting van den tocht. Zij liepen tot het donker was en kampeerden bij eene warme bron, zooals er enkele op de hoogvlakten van Tibet gevonden worden.

Uit eene rotsholte stroomde een kokend water. De loop van dat heete riviertje was duidelijk kenbaar aan den damp, die er van opsteeg. De lucht werd er door verwarmd en binnen een bepaalden omtrek was er een schrale plantengroei waar te nemen.

[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88]


illustratie
Armand denkt aan niets dan aan de redding van Rachmed, hij springt op den beer toe. (blz. 89)


[pagina 89]
[p. 89]

Dicht bij het stroompje wees Rachmed in den doorweckten grond aan zijne medereizigers de sporen van de paardenhoeven en de indrukken van de voetstappen der krijgslieden. Zelfs ontdekte hij het spoor van de laarsjes van Aurett. De heer Murlyton sprak geen woord, maar hij drukte de hand van den betrouwbaren gids.

De vilten tent, die een Tibetaansch jager aan Lavarède als offergeschenk gegeven had, werd opgeslagen; alle drie vonden het heerlijk daarin eene schuilplaats te vinden.

De temperatuur was plotseling gedaald, de thermometer van den heer Murlyton wees 32 graden onder nul. Toch zouden de vermoeide reizigers onder het dof gemurmel van de warme bron misschien in slaap zijn gevallen, als niet een zwaar gerol en een akelig geknars hen had doen opspringen.

‘Wat is dat?’ vroeg de oude heer.

‘Een wagen,’ was het zacht gegeven antwoord van den gids.

‘Een wagen!’ riep Lavarède, ‘dan is er ook een voerman bij.’

Haastig wilde hij naar buiten loopen, maar Rachmed hield hem tegen.

‘Blootshoofd kunt ge niet in de lucht gaan, dat zou uw dood zijn. Zet die pelsmuts op.’

Het was een verstandige raad, want bij zoo felle vorst loopt men groot gevaar door congestie in eens dood te blijven. Tal van matrozen zouden bij de poolexpedities het leven er afgebracht hebben, als zij de voorzorgsmaatregelen niet veronachtzaamd hadden, die men hun had aanbevolen. Armand hoorde naar Rachmed en verliet de tent niet dan nadat hij zich evenals de beide anderen behoorlijk ingepakt had. Aan hunne wangen, die moeielijk bedekt konden worden, voelden zij hoe snijdend de koude was; het was alsof er met scherpe messen overheen gestreken werd.

Intusschen was de wagen dichterbij gekomen. Hij moest langs de bron gaan, daar wachtten zij dus met het geweer in handen. Waren het welgezinde menschen? of hadden ze roofzuchtige plannen? Waren er velen? of weinigen? Zoo vroegen onze vrienden, zoolang ze nog niets konden onderscheiden. Eindelijk zagen ze dicht bij zich eene zwarte massa.

‘Wie is daar?’ vroeg Rachmed in de landstaal.

Eenige verbaasde, onverstaanbare geluiden waren het antwoord hierop. De wagen stond stil.

‘Wie is daar?’ herhaalde Rachmed, nu op dreigenden toon.

‘Een arme man, die in de Kirgiezenstad Beharsand opgehouden werd en nu op weg is naar huis.’

‘Als dat waar is,’ hernam Rachmed, ‘kom dan gerust naderbij, van ons hebt gij niets te vreezen.’

Er ontstond eene stilte, toen klonken voetstappen op den harden grond en een oud man in een buffelvel vertoonde zich. Onder de bonte muts kwam een mager gezicht uitkijken met een langen grijzen baard.

‘Ik ben niet bang,’ zeide hij, ‘wat zou iemand een armen drommel, als ik ben, kunnen afnemen? Even goed zou men op de rotsen naar voedsel kunnen gaan zoeken.’

Maar plotseling hield hij stil om te luisteren.

‘Daar komt de doodsgezant,’ riep hij.

‘Wat meent hij?’ vroeg Lavarède, die de woorden niet verstond, maar het gebaar van angst en ontzetting wel begreep.

Rachmed schudde het hoofd.

‘Den grijzen beer van de hoogvlakten bedoelde hij. Als hij goed gehoord heeft, dan worden we aangevallen door een van de bloeddorstigste dieren der aarde. 't Is een beer van de grootte van een rund. Hongerig dwaalt hij over de hoogvlakten en verslindt alles, wat hij tegenkomt. Hij is even sterk als vraatzuchtig. Wegloopen kan niemand voor hem, want hoe log hij ook schijnt, zoo is hij toch vlugger dan het vlugste paard.’

Terwijl de gids dit aan zijne tochtgenooten uitlegde, stond de voerman te jammeren: ‘Mijne ossen, die arme jaks! Hij heeft de lucht van hen gekregen, nu zal hij ze verslinden! En wie zal dan mijn wagen trekken? Die jaks zijn mijn eenig bezit. Ben ik zoo oud geworden, om van honger te sterven?’

Lavarède had medelijden met den armen ouden man, die er zoo wanhopig uitzag. Door Rachmed liet hij hem zeggen, dat hij maar gerust moest zijn, dat zij geweren hadden en zijne ossen tegen den beer zouden weten te verdedigen.

Van verre klonk een afgebroken gebrom.

‘Daar komt hij,’ riep de voerman, ‘hij heeft zijn prooi geroken en komt met vaart op ons af.’

‘Denk er aan,’ zeide Rachmed tot Lavarède, ‘dat de grijze beer nog gevaarlijker is dan een tijger. Mik vooral op het hoofd.’

Het gebrom werd duidelijker, het dier was zeker dichtbij.

Op dat oogenblik kwam de maan achter de wolken te voorschijn en straalde haar zilverwit licht uit over de rotsvlakten. Op vijftig pas afstands bewoog zich eene donkere gedaante met groote snelheid over den grond.

‘Daar is hij al!’ gilde de voerman.

Onze drie vrienden laden hunne geweren. Een tandenknarsen van den beer is het antwoord er op. Een oogenblik blijft het beest stilstaan, als om zijn vijand te meten, dan springt hij met een vreeselijk gebrul op zijne prooi los.

Drie schoten vallen. Een kreunend gehuil bewijst dat het dier getroffen moet zijn, maar het loopt er niet minder hard om. De beide Europeanen sprongen op zij, om het te laten voorbijrennen, Rachmed wilde hetzelfde doen, maar zijn voet gleed uit en hij dreigde te vallen. Hij hield zich staande, doch tot op zij gaan was het te laat. De beer was bij hem en gaf hem zulk een geweldigen slag met zijn poot, dat de arme Rachmed bewusteloos neerviel. De beer besnuffelde het stijve lichaam, wendde het om en nog eens om en wilde zijne tanden er in zetten.

Het gezicht van dit gevaar doet Armand eigen veiligheid vergeten. Hij denkt aan niets dan aan de redding van den man, die zoo vriendschappelijk en belangeloos hem niet genoeg te waardeeren diensten heeft bewezen.

Hij springt op den beer toe. Deze wil zich tegen den onverwachten vijand verdedigen, maar hij kan het niet meer. Armands lang Tibetaansch mes steekt al in zijn schouder. Eene laatste

[pagina 90]
[p. 90]

sprong geeft zijn belager een stoot, dat hij een paar meter verder te land komt.

Maar vlug als de wind stond de jonge man weer op om zich te verdedigen. Het was niet meer noodig. Zijn messteek was met te krachtige hand toegediend; de beer waggelde op zijne pooten en rolde op den harden bodem, dien hij met zijne scherpe klauwen los woelde. Een oogenblik nog en toen was hij dood.

De arme gids scheen er slecht aan toe. Uit zijn schouder gutste het bloed.

Gelukkig toonde de voerman zich dankbaar voor de redding en bood aan, den gewonde te vervoeren naar zijne eigen woning. Behoedzaam droegen Armand en zijn vriend hun trouwen helper in den wagen, waarin ook de tent en alles, wat zij verder bij zich hadden, eene plaats vond.

In de stilte van den nacht begaf de karavaan zich op weg. Het reeds bevroren lichaam van den beer werd achtergelaten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken