Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXIV.
Van het Tarim-bekken naar de Amoe-Darja.

Tegen het vallen van den avond bereikten de vluchtelingen de eerste voorbergen van den rotsketen, die in het Westen de vlakte van Beharsand afsluit.

Sir Murlyton stelde voor, dat hier halt gemaakt zou worden. De jaks waren zichtbaar vermoeid. Maar Armand wilde van rusten niet hooren.

‘We moeten hooger zien te komen. Morgen vroeg worden we stellig door Lamfara's krijgers aangevallen.’

Zij zett'en dus den tocht voort, totdat de uit geputte jaks gingen liggen op een smal plateau aan den ingang van een bergpas.

‘Mooi uitgekozen,’ zei Lavarède, ‘dit terrein is ons gunstig. Laten wij nu wat eten en uitrusten.’

De vilten tenten werden opgeslagen, en zoo vermoeid waren allen, dat ze nauwelijks lagen, of ze sliepen.

Den volgenden morgen, zoodra de zon aan den horizon te zien was, stond Lavarède op en liep naar den rand van het plateau, om de vlakte te overzien, maar deze was nog in duisternis gehuld.

Het was erg koud, Armand moest op en neer loopen om niet te verstijven. Wel een half uur hield hij die oefening vol, telkens omziende naar den kant van de stad. De zon verlichtte eindelijk de schrale, dorre vlakte, die slechts hier en daar ontbloot was van sneeuw. Lavarède kon haar in hare geheele uitgestrektheid overzien.

In de verte zag hij beweging. Vormen of gedaanten kon hij nog niet onderscheiden, maar hij begreep dat het de verwachte ruiters waren.

Hij liep naar de tenten en wekte de slapenden: ‘Gauw, gauw! daar komen ze!’

In weinige minuten waren de tenten opgenomen en de jaks gezadeld. Toen ging het de bergengte in.

Het was een nauwe doorgang, een scheur in het graniet, tengevolge van onderaardsche werking ontstaan. Soms hadden de lastdieren maar juist plaats genoeg, om tusschen de steile wanden door te komen. Bij eene kromming kwamen ze uit de engte, het pad liep nu langs een recht opstaanden wand boven een afgrond.

Armand glimlachte.

‘Beter hadden wij het niet kunnen wenschen,’ zeide hij, ‘dit is de meest geschikte plaats. Geef den zak met scherven, wilt ge?’

Nu strooide Armand over eene lengte van tien meter ongeveer het gebroken glas over den weg. Wat hij er mee voor had, begreep Sir Murlyton nog altijd niet.

‘Nu zoo gauw mogelijk verder, binnen een kwartier kunnen Lamfara's ruiters hier zijn,’ riep Lavarède.

Zij hoorden in de verte paardengetrappel. Het pad liep in bochten langs de rots. Op een punt, van waar zij de plaats konden zien, waar zij een oogenblik hadden opgehouden om de scherven uit te strooien, kommandeerde Lavarède ‘halt’.

‘Ja maar, de Kirgiezen?’ vroeg Aurett aarzelend.

‘Geen nood, die komen niet zoo hoog als wij zijn, let maar op, wat er daar beneden gebeurt.’

De ruiters van Lamfara kwamen uit de engte te voorschijn. De chef reed voorop. Hij bemerkte de Europeanen en wees hen aan zijne mannen. Een zegekreet weerklonk, veelvuldig herhaald door de echo van het gebergte. Aurett werd bleek van schrik.

‘Wees maar niet bang,’ stelde Lavarède haar gerust, ‘ze komen niet verder.

Met ongehoorde stoutmoedigheid reden de ruiters ondanks den smallen weg in draf. Maar de voorste paarden wilden plotseling niet verder en daardoor ontstond een schok onder den troep, die met zooveel snelheid volgde. Twee paarden gleden uit en stortten met hunne berijders in de diepte.

Lamfara, wiens paard ook was blijven stilstaan, bewoog zich onrustig in het zadel en spoorde zijn ros woedend aan tot voortgaan. Maar het dier scheen versteend van schrik, het deed geen pas vooruit.

Lavarède kon zich niet bedwingen, hij schaterde het uit.

‘Dat wist ik wel!’ riep hij, ‘ik herinnerde het mij uit den tijd, toen ik de Afrikaansche expeditie heb meegemaakt. Om de cavalerie tegen te houden, moet men den weg met gebroken flesschen versperren, daar gaan de paarden niet overheen. Zoo kan men eene dorpsstraat voor de ruiters afsluiten, door haar met stoelen te barricadeeren. In Afrika hebben de Zouaven met looden, stukgemaakte kogels den vijand ook den weg verlegd.’

Terwijl hij dit zeide, laadde hij zijn geweer.

‘'t Is niet genoeg hen tegen te houden, we moeten ook zorgen, dat ze den aftocht blazen.’

Hij gaf vuur. Een ruiter viel dood neer. Nu namen Rachmed en de Engelschman ook hunne geweren en schoten op de aanvallers. Al beangst door het plotselinge stilstaan van de paarden, waarvan ze de oorzaak niet kenden, verloren de ruiters den moed en namen den terugtocht aan met achterlating van twaalf dooden.

Lamfara werd alleen gelaten, maar die gaf zich niet gewonnen. Hij sprong van zijn paard en klom te voet het bergpad op.

Onze vrienden zagen het met een gevoel van bewonderend medelijden. Het gezicht van iemand, die onverschrokken een wissen dood te gemoet gaat, heeft altijd iets aandoenlijks. Lavarède ging voor Aurett staan, om haar te dekken.

Op vijftig pas afstand legde Lamfara aan, Armand haastte zich hetzelfde te doen. De twee

[pagina 94]
[p. 94]

schoten klonken te gelijkertijd en Lamfara's knieën knikten, hij hief de armen in de hoogte en dreigde te vallen, maar met eene krachtige poging hield hij zich nog staande, wuifde tegen Aurett als ten afscheid en wierp zich toen achterover in den afgrond.

De mannen brachten onwillekeurig hunne hand aan hun hoofd. ‘Een dappere kerel!’ zei Rachmed vol bewondering voor zijn moed.

‘Geen praktisch man!’ was de leuke opmerking van Sir Murlyton.

Onze reizigers vervolgden den weg bergopwaarts. Op den top bemerkten zij een ‘obos’, dat is eene ophooping van steenen tot herkenningsteeken op een belangrijk punt. Er was nu alle hoop, dat zij aan de andere zijde van het gebergte een minder woeste en eenzame streek zouden vinden, meenden zij.

Maar in hunne verwachting zagen zij zich teleurgesteld. Weken lang zwierven zij over de hoogvlakten. Om te drinken hadden ze niets dan ijs, om te branden niets dan den mest der jaks.

Met moeite liepen ze een paar kilometer en moesten dan weer stilhouden, omdat hun adem zoo beklemd was. 's Avonds kropen ze afgemat onder hunne tenten en sliepen er een zwaren slaap, waardoor zij zich bij het ontwaken niet verfrischt maar nog meer vermoeid voelden. En altijd hadden ze hetzelfde landschap om zich heen, rotsmassa's in de onderscheidenste vormen en bevrozen vlakten daartusschen. Het was bij die eentonigheid bijna onmogelijk in eene bepaalde richting hunne reis voort te zetten. Rachmeds kennis van het land en zijne vroegere ervaringen waren van onschatbaar nut; allen droegen ook moedig hun lot. Maar Aurett kwijnde weg. Zij kreeg holle wangen en kon niet meer loopen zonder de hevigste pijnen. Het was te vreezen, dat zij het einde van de reis niet beleven zou.

Als een zonnestraal de lucht maar eenigszins verwarmde, werd zij op een der buffels gezet, doch slechts zelden brak de zon door en als die niet scheen, dan kon alleen beweging verwarmen en zou het niet verantwoord geweest zijn haar te laten rijden.

Armand was een voorbeeldig reisgenoot, altijd in de weer, altijd opgewekt, altijd vol hoop, al was de toestand ook nog zoo treurig. Hij deed, wat hij kon, om Aurett moed in te spreken, maar zij was te zwak; hij zag het wel en ook zijn moed dreigde onder dit leed te breken.

De eenzaamheid en verlatenheid drukte zwaar op hen allen. En alsof het nog niet genoeg was, trof hen nog een ontzettend groot ongeluk.

Op zekeren avond sloegen zij in een nauw dal, waar zij voor den ijskouden wind uit het westen beschut waren, hunne tenten op. Uit welke oorzaak wisten zij niet, maar de jaks, die nog beladen voor den ingang stonden, schenen op eens angstig te worden en namen, vóór Rachmed het verhoeden kon, onder een akelig dof gebrul de vlucht. Zij namen den mondvoorraad en de munitie van onze reizigers mede.

Sir Murlyton wilde hen achtervolgen, om hen zoo mogelijk weer te vangen, maar Rachmed verzette zich tegen dat voornemen: ‘U zoudt verdwalen, Mijnheer, en wie in het duister verdwaalt, is een kind des doods. Onophoudelijk loopen moet men, stilstaan zou u dadelijk doen verstijven.’

‘Maar wat moeten we dan doen?’

‘Zonder avondeten gaan rusten en morgen jacht maken op de weggeloopen jaks.’

Er zat niet anders op; bij eene koude van 30 graden hongerig te gaan slapen was niet alles, maar bij zulk eene temperatuur in het duister buffels te jagen, dat ging niet aan.

Het ergste was, dat zij den volgenden morgen hunne lastdieren niet terugvonden. Onder den indruk van een schrik vluchten de jaks soms mijlen ver.

Zeer terneergeslagen keerden de jagers naar de tenten terug. Het eenige wat ze meebrachten, was wat brandstof. Het gebrek aan voedsel maakte hen nog gevoeliger voor de groote koude.

Somber zaten ze in het vuur te staren. Aurett scheen hare vrienden niet meer te kennen, zij zag eerst doodelijk bleek en klappertandde van de koorts en toen begonnen hare oogen onrustig te glinsteren, terwijl een afgeteekend rood plekje op hare wangen gloeide.

Haar vader en Lavarède zagen, dat zij ziek was. Zij moesten haar naar hare tent dragen, want zij kon zich niet meer ophouden.

Onuitsprekelijk was de onrust en droefheid van den armen ouden heer, die niets doen kon ter verlichting van de zieke en zich zelf zoo zwak voelde. Ook Lavarède's energie was niet bestand tegen deze grootste van alle beproevingen, maar hij trachtte zich goed te houden.

‘Die domme beesten hebben onze proviand meegenomen, gelukkig hebben wij onze geweren nog en kunnen jagen,’ troostte hij.

‘Uw geweer is geladen, het onze niet,’ gaf zijn vriend ten antwoord. ‘En wat valt er in deze woestenij te jagen? Niets dan kraaien, die wij nooit onder schot kunnen krijgen en wolven, die niet te voorschijn komen, zoolang wij op hen kunnen schieten. Een wilde jak, ja, die rent wel eens over de vlakte, maar één schot zou hem niet dooden.’

In Auretts tent hoorden zij praten. Sir Murlyton stond haastig op, om naar de zieke te gaan kijken en Armand volgde hem van verre.

Aurett had de kleedingstukken, waarmee haar vader haar had toegedekt van zich afgeworpen. Zij ijlde en wees naar een punt, dat haar verbeelding scheen bezig te houden.

‘Daar.... daar ginds.... daar is water... en heerlijke vruchten. Het is zoo warm! nog een van die lekkere peren....’

Armand werd wanhopig bedroefd, toen hij dit verwarde spreken hoorde, hij gaf zich echter niet aan zijn droefheid over. Hij liep naar de andere tent terug en nam zijn geweer.

‘Voor hoeveel uur brandstof is er nog?’ vroeg hij aan Rachmed.

‘Genoeg voor den nacht,’ was het antwoord.

‘O, maak dan een groot vuur voor mij op een van de rotsen, dat zal ik dan wel in het oog houden.’

‘In 't donker wilt gij gaan jagen?’

‘Ja, misschien kom ik wel een wolf tegen, die

[pagina 95]
[p. 95]

voor één enkel mensch niet op de vlucht zal gaan.’

Rachmed schudde het hoofd.

‘Het is roekeloos,’ zei hij, ‘gij weet niet, wat gij waagt.’

‘De kans om wat te schieten heb ik niet, als ik hier blijf zitten.’

‘Ik ga met u mede,’ riep Rachmed.

‘Neen, zorg gij voor het vuur. Mijn vriend waakt bij zijne dochter.’

Hij drukte den trouwen Rachmed hartelijk de hand en ging toen met zijn geweer naar buiten in den donkeren nacht. Eenige oogenblikken later zag hij het schijnsel van het vuur, waarmede Rachmed hem den weg trachtte te verlichten.

Het was een bange nacht. De arme vader zag met stijgenden angst de koorts toenemen. Aurett kende hem niet meer. Zij lag langten tijd in een soort verdooving en dan verhief de koorts zich weer en ijlde zij. Hare krachten namen zichtbaar af. Hoe zorgvuldig haar vader haar ook wikkelde in de warme omhulsels, hij voelde haar kouder en kouder worden en vreesde ieder oogenblik dat zij zou sterven.

Lavarède kwam tegen den morgen terug. Geen levend wezen had hij onder schot gehad. Op twee kilometers afstand had hij eene rivier gevonden met lage populieren langs hare oevers. De rivier was bevroren, hare bedding laag. Aan de overzijde had zich een troep wilde jaks vertoond, maar die hadden zeker de lucht gekregen van den jager, want zij waren verschrokken weggevlucht, vóor hij had kunnen aanleggen.

‘Had ik er toch maar een kunnen schieten!’ klaagde hij tegen Rachmed, ‘dan zouden we uit allen nood gered geweest zijn!’

Rachmed zag hem vragend aan.

‘Ja,’ ging Armand voort, ‘eene rivier voert noodzakelijk naar de vlakte. Als wij wat te eten hadden gehad, dan zouden we van die populieren een vlot hebben kunnen maken of een slede en uit deze vreeselijke rotswoestijn hadden we ons dan kunnen laten glijden naar zachter streken.’

De gids luisterde met schitterende oogen.

‘Het is een gevaarlijk middel,’ zei hij, ‘maar waarom zouden wij het niet beproeven?’

‘Haàr van den dood redden tot elken prijs!’ sprak Lavarède met tranen in zijne stem.

In diepe gedachten ging hij naar de tent van Aurett om aan zijn vriend het mislukken van zijne poging om te jagen mee tee deelen.

Deze haalde zijne schouders op. Voor spijs en drank was hij onverschillig, hij had voor niets oogen dan voor zijn arm kind. Eene doodelijke bleekheid lag op haar gezichtje, hare gesloten oogleden hadden eene blauwvale tint en met moeite haalde zij nog adem.

Niemand sprak een woord; zij verwachtten allen het einde.

Luid en krachtig klonk daarbuiten een vreemd geloei.

‘Is dat een buffel?’ riep Lavarède en haastte zich met Rachmed naar buiten.

De gids wees zwijgend naar het Westen.

‘Wij zijn onder den wind, misschien kunnen wij hem verrassen.’

Met groote voorzichtigheid klommen zij tegen de helling op en gingen toen zoo liggen, dat alleen hun hoofd boven de rots uitkwam. Zij beefden van blijde verrassing, toen zij vijftig meter van zich af vijf jaks gewaar werden. Een weinig van de anderen verwijderd stond een jonge buffel, kenbaar aan zijn dikke manen, op wacht.

‘Mik goed,’ waarschuwde Rachmed, ‘ons aller leven hangt van dat eene schot af.’

Lavarède wist het wel. Zijne hand beefde van ontroering. Tweemaal moest hij opnieuw aanleggen. Maar met eene krachtige poging slaagde hij er in zijne zenuwachtigheid meester te worden. Nauwkeurig berekende hij zijn schot. Het viel en weerkaatste als een donderslag tusschen de bergen.

Brullend vlogen de jaks op en renden over de vlakte. Maar die op schildwacht had gestaan, kon hen niet volgen.

‘Zijn poot is gebroken!’ juichte Rachmed, ‘wij hebben hem, waar hebt ge uw mes?’

Als roofdieren zoo wild renden ze naar hun slachtoffer. De buffel dreigde hen met zijne horens, vluchten kon hij niet. Zijne oogen gloeiden als vuur.

‘Voorzichtig,’ beval Rachmed, ‘van ter zijde moeten wij hem aanvallen, gij rechts, ik links.’

Zijn bevel werd dadelijk uitgevoerd. Onder een smartelijk brullen viel de buffel neer.

Rachmed dronk zijn bloed. ‘Vergeef mij, ik had zoo'n geweldigen honger,’ zeide hij, toen Lavarède er hem aan herinnerde, dat iedere minuut vertraging doodelijk kon zijn voor de arme zieke.

Nog nooit had Rachmed zoo gauw als nu een geschoten wild gestroopt. Lavarède nam de nog wame vacht en vloog er mee naar Auretts tent.

‘Help mij,’ riep hij tot Sir Murlyton, ‘neem haar die kleeren af en wikkel haar hierin, het kan haar behoud zijn.’

Behoedzaam en teeder werd zij in het warme vel gehuld en zachtjes weer neergelegd.

‘Nu een weinig voedsel en dan komt zij het nog wel te boven. Toen ik den buffel zag, dacht ik aan het middel, dat ik tegen bevriezen als heilzaam heb leeren kennen, toen ik studeerde.’

En het werkte ook nu heilzaam. Voorzichtig werd aan de zieke bij kleine hoeveelheden vleeschnat toegediend en allengs bekwam zij van hare verdooving en was weldra zonder koorts.

Zij glimlachte en babbelde en maakte reeds plannen voor de toekomst. Dat vlot, waarvan Lavarède gesproken had, moesten ze bepaald bouwen, het zou heel goed gaan over de hard bevroren rivier. Dan zou Armand zijne weddenschap winnen en dan....

Bijna had zij gezegd, wat haar als het heerlijk einddoel van deze gevaarlijke reis om de wereld voor den geest stond.

Armand stak haar zijne hand toe, zij legde de hare er in, sloot de oogen en sliep zacht te midden van de grootsche stilte der natuur in dit verlaten gebied.

Den volgenden morgen reeds konden de reizigers hunne tenten verplaatsen naar de plek, waar Armand de populieren had ontdekt. Die om te houwen was een zeer lastig en vermoeiend

[pagina 96]
[p. 96]

werk, want zij hadden om te zagen niets anders dan hunne groote, uit Tibet meegebrachte messen.

Van binnen was het hout gelukkig niet heel vast, toch hadden ze meer dan eene week noodig om het vlot samen te stellen. Het was zes meter lang en vier meter breed. De balken werden samengehouden door riemen, die zij uit de buffelhuid hadden gesneden. Aan beide zijden van het vlot waren lange staken, om het te sturen en recht te houden.

De tenten en de voorraad ossevleesch werden er opgebonden en de tocht begon.

Armand en Rachmed stuurden het vlot. Eerst ging het zachtjes, bijna onmerkbaar dalend, maar weldra met groote snelheid, daar de helling sterker werd. De beide bestuurders moesten met beleid en vlugheid te werk gaan, om hunne geïmproviseerde slede niet te doen loopen op de rotspunten, die hier en daar boven het ijs uitstaken.

Tegen den avond waren ze op eene plaats, waar de rivier minder verval scheen te hebben en waar het ijs dus eene zachtere glooiing had. Zij maakten daarvan gebruik om het vlot naar den oever te sturen en het vast te leggen. De streek was minder eentonig. Omtrekken van boomen teekenden zich tegen de lucht af. Dat was voor allen een verblijdend gezicht, want al waren de takken ook kaal, dat die boomen daar konden groeien, was al een bewijs van een minder guur klimaat en minder onvruchtbaren bodem.

‘Waar boomen zijn, wonen menschen,’ zei Armand, die eene bijzondere gave had, om dadelijk den goeden kant van de dingen op te sporen. ‘Het zal heerlijk zijn, weer menschen te zien! In de steden is men blij, als men eens alleen kan zijn, maar te lang moet de eenzaamheid niet duren, dan verlangt men toch weer naar gezelschap en drukte en vroolijkheid. 'k Wed, dat er nooit processen gevoerd werden en er veel minder rechtbanken zouden noodig zijn, als we een wet hadden, die zeide: “Al wie een lastig humeur heeft, gaat voor een maand naar de rotsvlakten van Tibet.” Dan zouden de menschen algemeen welwillend worden.’

De twee volgende dagen leverde de tocht geen groote moeielijkheden op. Nu en dan moesten ze het vlot trekken, als de vlakte weinig of niet helde. Aan de oevers van de rivier zagen onze vrienden bosschen en toen de thermometer 15 graden onder nul wees, zeide Aurett lachend, dat ze het erg warm vond.

Het vlot was stevig en de riemen hielden de wrijving beter uit, dan onze vrienden hadden durven hopen.

Den derden dag deden hunne waarnemingen hen verwachten, dat de rivier weldra buiten het gebergte moest zijn. Langzaam gleden zij verder. Er kwam echter weer versnelling in hunne vaart. Zonder schokken gleed het vlot over de effen ijsvlakte en alleen aan de hevigheid van den wind en het voorbijvliegen van de oevers merkten de reizigers met hoe groote snelheid het ging.

Op eens gaf Armand een akeligen gil en wees verschrikt naar den horizon. Zij keken allen in die richting en voelden hun hart bonzen. De vlakte scheen plotseling afgesneden, heel in de verte zagen ze wel weer een weg, maar veel, veel lager.

‘Daar maakt de rivier een val!’ zeide Sir Murlyton bij zich zelven.

Rachmed en Armand waren naar de stuurstaken toegekropen, en terwijl ze zich met eene hand stevig vasthielden aan het vlot, trachtten zij met de andere het naar den oever te wenden. Maar nauwelijks hadden zij de stuurstaken gegrepen of krak! daar braken ze onder de kracht van de snel voortgaande beweging van het vlot.

De reizigers kregen een schok en voelden, hoe hun voertuig een oogenblik waggelde, toen gleed het voort met ongeloofelijke snelheid.

Niets kon hun val meer tegenhouden. Met wijdopengespalkte oogen staarden allen naar het vreeselijke punt, waar het vlot geen steunpunt meer zou hebben. Niemand sprak of bewoog zich. Vastgeklemd aan de stammen, sloten ze hunne oogen en verwachtten den dood.

Het vlot viel, maar in plaats van den afgrijselijken schok, waardoor zij vreesden verbrijzeld te worden, voelden zij even een zacht schudden, terwijl zij door een lauw warmen regen nat werden. Zij waagden het, om zich heen te zien. Het vlot dreef op een klein meer, waarvan het water open was.

‘Hoe nu?’ vroeg de Engelschman verbaasd. ‘Wie had dat kunnen denken?’

‘Er moet hier eene warme bron zijn,’ zeide Lavarède, ‘zoodat dit water zulk eene hooge temperatuur heeft, dat het niet bevriest.’

En zoo was het. Een dampende waterstroom vloeide uit de rots.

Onze vrienden haalden ruimer adem. En tot hunne groote vreugde hoorden ze eene menschelijke stem. Uit eene hut van ruwe boomstammen kwam een jager, en riep hun iets toe. En niet ver van hen af stond een ander, die hen wenkte toch nader te komen.

Wat een genot was het voor hen in de hut van die vriendelijke, gastvrije jagers wat tot zich zelf te kunnen komen. De warme bron maakte de lucht zoo zacht, het was eene heerlijke verademing zich daarin te bewegen.

Rachmed vertolkte het gesprek. De jagers vertelden, dat hun rivier de Oxus der ouden was, maar nu Amoe-Darja genoemd werd.

‘Dat moet dan de rivier zijn,’ zei Lavarède, ‘die vroeger door het meer Aral ging naar de Kaspische zee, maar nu eindigt zij in het meer Aral, want die bedding, waarlangs zij naar de Kaspische zee stroomde, is opgedroogd.’

Sir Murlyton verklaarde, dat hij als Engelschman veel op had met die rivier. ‘Ze vond het zeker vervelend op Russisch grondgebied,’ meende hij.

Zeer verkwikt door eene goede nachtrust onder een veilig dak, namen de reizigers den volgenden morgen afscheid van de gastvrije jagers, en verder ging het stroomafwaarts.

‘Waar gaan wij heen?’ vroeg Aurett.

‘Naar Tchardjoni,’ antwoordde Armand vroolijk.

[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96]


illustratie
Vastgeklemd aan de stammen, sloten ze hun oogen en verwachtten den dood. (blz. 96)


[pagina 97]
[p. 97]

‘Weet ge den weg?’

‘Neen, maar de rivier brengt er ons van zelf. Dertig mijlen verder, zeiden de jagers, is de rivier geheel vrij van ijs, dan drijven wij met ons vlot den stroom af tot aan de stad Sarte de Tchardjoni.’

‘Wat is dat voor eene stad?’ vroeg Sir Murlyton.

‘Een station van den spoorweg, dien de Russische generaal Annenkow heeft laten aanleggen tusschen de Kaspische Zee en Samarkand. U moet mij dankbaar zijn, dat ik u weer in beschaafder streken breng, want het reizen zal er voor u gemakkelijker zijn dan voor mij. In een beschaafd land reist men niet zoo gemakkelijk voor niemendal.’

‘Kom,’ zei Aurett, ‘na alles wat achter u ligt, is het een kleinigheid voor u, om van Rusland naar Parijs te komen.’

‘Dat ben ik volstrekt niet met u eens.... in Azië was de reis gevaarlijker, nu wordt ze lastiger voor me.’

Intusschen gleed het vlot verder. De oevers schenen bewoond te zijn. Hier en daar stond eene hut.

's Avonds kwamen ze in open water. De rivier stroomde nu langs lage oevers.

Na een paar dagen van eentonig afdrijven wees Armand naar eene zwarte streep over het water.

‘Dat moet de houten brug van Annenkow zijn.’

‘Zijt ge hier vroeger al geweest?’

‘Ja in gedachten, toen ik het boek las van Napoleon Ney, “De Paris à Samarcande”. Hier vind ik in werkelijkheid, wat ik daar op de platen afgebeeld gezien heb.’

Een uur later werd het vlot vastgebonden dicht bij de beroemde brug, een meesterstuk om de stoutheid, waarmee ze is ontworpen en het geduld en de volharding, die haar hebben tot stand gebracht. Zes jaar lang is er aan gewerkt door het eerste Russische spoorwegbataillon.

‘Nu gaan wij naar het station,’ zei Lavarède.

‘Weet je den weg?’ vroeg Sir Murlyton.

‘O, daar zal ik wel achter komen,’ lachte Armand en dadelijk sprak hij een voorbijganger aan met het enkele woord: ‘Vodza?’ op vragenden toon geuit.

Het antwoord was onverstaanbaar, maar de gebaren, die het vergezelden, waren duidelijk. Eerst moesten ze links, dan rechts gaan.

‘Ik ken maar éen woord Russisch,’ zei Armand tegen Aurett, ‘ook al geleerd uit het boek, waarvan ik sprak. Het is mij nu goed te pas gekomen, niet waar?’

Rachmed deelde zijn besluit mede, aan de Russische grenzen afscheid te willen nemen. ‘Maar in Tcharjoni kan ik u nog van dienst zijn,’ voegde hij er bij, ‘want ik ken wel eenige woorden uit de slavische talen.

‘Goede, trouwe Rachmed, ik geloof, dat de overlevering gelijk heeft, die zegt, dat in u en uwe stamgenooten, bewoners van Voor-Azië, de dapperheid en het beleid van Alexander den Groote voortleven. Ik dank u voor uw aanbod, het kan ons misschien nog van veel nut zijn, maar ik ben bijna zeker, dat de stationschef hier Fransch zal spreken, want het zal wel een Russisch officier zijn van het bataillon, dat voor den aanleg der spoorwegen wordt gebruikt....’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken