Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXV.
Aan gene zijde van de Kaspische zee.

Lavarède had goed geraden. Luitenant Mikaïl, Karine, stationschef van Tchardjou, sprak Fransch. Het verhaal van de avontuurlijke reis amuseerde hem en hij vroeg beleefd, of hij de reizigers ook van dienst kon zijn.

‘O, ik reken vast op uwe hulp,’ bekende Lavarède openhartig, ‘u weet, dat ik in Frankrijk terug moet zien te komen zonder geld.’

‘Tot aan Ozoun-Ada, het eindpunt van de Kaspische lijn, behoeft uwe reis u niets te kosten. Mijn broeder gaat naar den Kaukasus, waar zijn regiment ligt; als het u niet onaangenaam is met een Russisch officier te reizen, dan zal uw gezelschap hem zeker welkom zijn.’

‘Ik ben een officier van het Fransche reserveleger,’ zei Lavarède, ‘dat zegt u zeker genoeg.’

De luitenant boog en voegde er bij: ‘Ik kan u een woord van aanbeveling geven aan den heer Djevoï, den directeur der Kaukasische Stoomvaart-Maatschappij. Die zal u dan wel de middelen verschaffen om naar Bakoe te komen aan den anderen oever van “onze zee”. Verder reikt mijne invloed niet.’

Lavarède schudde hem de hand en Karine noodigde de reizigers bij zich te gast. Armand nam het vriendelijk aanbod gaarne aan, maar Sir Murlyton, die als Engelschman niet bijzonder ingenomen was met de verbroedering tusschen de Franschen en Russen en liever toasten daarop niet wilde hooren, bedankte beleefd. Hij zou met zijne dochter in de stad logeeren, maar den volgenden morgen op tijd aan den trein zijn.

‘Welken datum hebben we toch?’ vroeg de Franschman.

‘Volgens den Russischen kalender is het de 27ste Januari, dus wijst de uwe den 8sten Februari aan.’

‘Dus heb ik een kleine twee maanden voor de reis van hier naar Parijs.’

‘Zooveel tijd is er niet eens voor noodig.’

Lavarède schudde zijn hoofd. ‘De reis door Europa zal misschien nog het moeielijkst zijn van alles.’

Toen Sir Murlyton opstond om afscheid te nemen, sleepte hij bij ongeluk van het schrijfbureau een paar papieren af. Armand raapte ze op en gaf ze aan den Rus met de ondeugende, wel wat onbescheiden vraag: ‘Eene Duitsche correspondentie?’

De luitenant haalde zijne schouders op. ‘Eene kennisgeving van de Oostenrijksche politie.’

‘O zoo, zeker is de een of andere schelm er van door gegaan.’

‘Ik weet er niets van,’ antwoordde de Rus, ‘ik heb een hekel aan alles wat Duitsch is, ik ken de taal niet goed en dat schrift is zoo lastig

[pagina 98]
[p. 98]

te lezen. De Slaven zijn veel te vaderlandslievend om Duitsch te leeren,’ liet hij er lachend op volgen.

‘Wij leeren het tegenwoordig in Frankrijk,’ zei Armand, ‘ook uit vaderlandsliefde. Mag ik dit document voor u vertalen?’

En op een toestemmend teeken van zijn gastheer las Armand voor:

‘Rosensteiner, Frits, Duitscher van geboorte, maar woonachtig te Triest, werkzaam aan de succursale van de Cis-Leitaansche Bank te Weenen, is gevlucht met vijf ton. Signalement: middelmatige lengte - bruin haar en donkere wenkbrauwen - hoog voorhoofd - rechte neus - tamelijk kleine mond - ronde kin. Hij heeft lang in Parijs en Rome gewoond en spreekt zuiver Fransch en Italiaansch; daardoor niet gemakkelijk als Duitscher te herkennen. Is het laatst gezien in Odessa.’

Armand legde het papier neer met eene schalksche uitdrukking in zijne bruine oogen. ‘In Odessa!’ zei hij peinzend. ‘Maar dan is het best mogelijk,’ vervolgde hij tot den stationschef, ‘dat die Rosensteiner door den Kaukasus zoekt te ontkomen en avond of morgen hier voor u staat.’

‘Dan zullen wij hem ontvangen, zooals hij dat verdient. Laten we nu naar mijn huis gaan.’

De Murlytons namen afscheid en Armand ging met den chef mede naar diens woning. Daar werd een Russisch ontbijt met kaviaar opgezet. Aan toasten op de wederzijdsche vriendschap ontbrak het bij dezen maaltijd niet. Toen de officier weer naar zijn werk moest, noodigde hij Lavarède uit tegen het eten terug te komen. Tot zoolang moest hij hem aan zijn lot overlaten.

Armand ging eens kijken in de stad. Er was niet veel bijzonders te zien, niets dan eenvoudige huizen en geen enkel monument. Bezienswaardig is alleen de houten brug van Annenkow en het marktvlek Amoe-Darja. De bazaar van dit stadje in wording telt reeds vier en twintig winkels, waar men van alles krijgen kan.

's Avonds stelde de stationschef zijn gast aan zijn broeder voor. Kapitein Constantin Karine diende bij de dragonders van Nisjni-Novgorod, die te Tiflis in garnizoen lagen. Lavarède en de kapitein waren weldra de beste vrienden.

De stationschef behield hem te logeeren en voor de eerste maal na langen tijd strekte onze held zich uit op een bed. Het was maar een eenvoudig veldbed, maar eene heerlijk zachte rustplaats vergeleken bij den harden grond van de hoog-plateaux.

Om half zeven was hij den volgenden morgen op het perron. De trein zou om zeven uur vertrekken. Er blies een scherpe noordenwind en Armand hulde zich dicht in het warme wollen overkleed, dat hem in Tibet door de Lamas omgehangen was.

‘Als ik met dat kostuum te Parijs kom,’ zeide hij tot zijne Russisch vrienden, ‘zal men denken, dat het eene vertooning is, om de aandacht te trekken. Maar ik ben nog niet in Parijs,’ voegde hij er op een anderen toon bij. ‘Laat mij u nog eens hartelijk danken, Luitenant Karine, ik hoop, dat gij dit als een aandenken van mij zult willen aannemen.’

Met deze woorden bood hij den luitenant zijn Tibetaansch mes aan met het prachtige heft, dat met zilver was ingelegd.

De Rus aanvaardde het zoo vriendelijk aangeboden geschenk niet dadelijk, hij scheen te aarzelen.

‘Een mes snijdt de vriendschap af, denkt u zeker,’ zei Lavarède. ‘Naar Fransche gewoonte moet u er mij een stuiver voor geven, dan wordt de vriendschap niet bedreigd.’

De Russen begonnen te lachen.

‘Of neen, wacht eens,’ riep Lavarède, ‘ik zal het u duurder verkoopen. ± 50 kopek moet ik er voor hebben. De Chineezen hebben mijn geld gehouden, ik had toen een kwartje op zak.’

De ruil werd lachend gesloten. Op hetzelfde oogenblik verschenen Sir Murlyton en Miss Aurett.

Hoe anders zagen die er uit! Aurett droeg een elegant reiskostuum met bonten kraag en een daarbij passend fluweelen hoedje, dat haar allerliefst stond. Haar vader was eveneens keurig gekleed.

Armand schertste over de gedaanteverwisseling en bewonderde den snit en de stof van hunne nieuwe reiskleeding.

‘Al dat moois,’ zei Aurett, ‘komt uit de magazijnen van Amoe-Darja. Maar’, vervolgde zij op guitigen toon, ‘wij zijn erg moe. Mijnheer Lavarède, neem u toch mijn vader die groote doos eens af, die hij meesleept.

Lavarède haastte zich dit te doen.

Nu lachte Aurett vroolijk. ‘Teruggenomen wordt die doos niet meer, Mijnheer Lavarède. In de wildernis heeft Sir Murlytons dochter een buffelvel van u cadeau gekregen, Papa geeft u nu een geschenk, het zit in die doos.’

Armand kreeg een kleur. ‘Dat is nu al de tweede maal, Sir Murlyton, dat u mijne garderobe vernieuwt, ik voel me bezwaard....’

‘Ja, wij voelden ons ook bezwaard,’ lachte Aurett, ‘toen u niet voor de tweede, maar wel voor de tiende maal mijn leven redde, Mijnheer Armand, maar ik vond dit toch heel goed. Tien minuten tijd hebben we nog, ga u gauw verkleeden.’

Mikaïl Karine nam den journalist mee naar zijn bureau en toen de trein het station binnenstoomde, zou niemand in onzen held denzelfden man herkend hebben, voor wien de Tibetanen zoo diep eerbiedig hadden gebogen. Hij droeg nu een net grijs reiskostuum met wijde overjas.

Nog een laatsten stevigen handdruk aan Luitenant Karine, en toen wipte ook de Franschman in de coupé, waar de anderen reeds hadden plaats genomen.

De trein ging eerst voorbij Mero, aan de rivier Mourgah. Later werd het landschap eentonig, aan beide kanten van den weg was niets te zien dan woestijnzand, de eenige afwisseling nu en dan waren de overblijfselen van vroegere steden, grootsche ruïnen, die het bewijs leveren, dat de Mongolen, die deze streken aan de verwoesting prijs gaven, niet ten onrechte gevreesd en verafschuwd werden.

[pagina 99]
[p. 99]

Op eenigen afstand van Askabad moest de trein stoppen, want door een storm was de spoorlijn verzand. Door het 2de Russische spoorwegbataillon werd aan den weg gewerkt.

‘Vroeger deed het 1ste bataillon hier dienst,’ zeide kapitein Karine, ‘maar Annenkow heeft dat meegenomen naar Siberië, waar hij de groote spoorlijn aanlegt, die den Oeral met Kamtchatka zal verbinden.’

De trein zou nog twee uur oponthoud hebben. De Rus stelde Lavarède voor, met hem naar het werk gaan kijken. Twee andere Russische officieren vonden ze daar; beiden waren zeer beleefd en voorkomend voor den Franschman. Kapitein Karine had in zijn reiszak een flesch goeden cognac; geen beter gelegenheid die te ledigen dan om te drinken op Rusland en Frankrijk. Dat deden dus de vier heeren en onderwijl werden ter eere van den Franschen gast door de Kozakken eenige kunsten te paard vertoond. ‘Djighitoffka’ noemde men dat.

Twintig ruiters kwamen in galop aanvliegen, staande op hunne paarden. De een wierp zijn sabel in de lucht en ving haar onder het rijden weder op bij de greep; een ander draaide zijn geweer met groot snelheid rond, schoot toen zonder te mikken en trof doel; sommige sprongen van hunne paarden en zaten een oogenblik later weer in het zadel, zonder dat de loop ook maar een oogenblik was vertraagd; de handigste raapten hun zweep of hun ponjaard op, alles onder het snelste galoppeeren. Het was eene interessante vertooning en Lavarède klapte in zijne handen en juichte de stoute toeren vol geestdrift toe.

Een onderofficier kwam zeggen, dat de weg voor den trein vrij was. Dadelijk werd de reis voortgezet. Tegen den avond kwamen ze door Askabad en onze vrienden kregen even een kijkje van de drukke straten, waar zij tusschen eene woelige menigte groote kameelen rustig voorzichtig zagen rondstappen. Later konden ze door de duisternis het landschap niet verder onderscheiden; bij het aanbreken van den dag waren ze weer midden in de woestijn.

Een oogenblik hield de trein stil. Lavarède keek uit het raampje en was zeer verwonderd niets te zien dan een licht blauw geschilderd huisje of ‘isba’ en een regenbak van plaatijzer.

‘Hier is geen station,’ legde Kapitein Karine hem uit, ‘de locomotief neemt water in.’

‘Hoe komen ze hier aan water?’

‘Van Ozoun-Ada. Er loopen treinen, die verdraagbare bakken vol water naar de putten brengen, waaruit de stoomketels gevuld moeten worden. In de “isba” woont de wachter, die natuurlijk ook voor eigen gebruik van dit water mag nemen.’

‘Arme menschen!’ zei Aurett meewarig, ‘wat een treurig leven hebben zij in die woeste eenzaamheid.’

's Avonds kwamen ze te Ozoun-Ada, het eindstation. Kapitein Karine, die in de stad bekend was, bracht de Murlytons naar een hotel aan de haven en ging toen met Lavarède naar den heer Djevoï.

Ook hier werd de Franschman hartelijk ontvangen en vriendelijk voortgeholpen. Armand kreeg eene plaatskaart voor eene stoomboot, die den volgenden dag zou vertrekken. De kaart gaf recht op den overtocht naar Bakoe met inbegrip van de maaltijden.

De heer Djevoï legde hem uit, dat hij dit doen kon, daar de stoomvaartdienst oorspronkelijk ten behoeve van het militair vervoer was bestemd, maar dat de exploitatie van Bakoe af berustte bij eene Maatschappij van aandeelhouders.

‘De contrôle is er zeer streng,’ ging de directeur voort, ‘een beambte, die u een plaatskaart zou geven zonder betaling, zou daarvoor zwaar gestraft worden.’

‘Dat ziet er gek voor mij uit!’ zuchtte Armand, maar spoedig lachte hij weer. ‘We zullen wel zien,’ zei hij hoopvol.

Zijn gastheer nam hem mee naar een restaurant, dat door een Franschman werd gehouden. Zulk een goed diner had Lavarède in langen tijd niet gehad, hij liet het zich best smaken.

Dien nacht was hij de gast van den directeur Djevoï en den volgenden morgen, den 11den Febr., werd hij door dezen aan boord van de ‘Feodorowna-Pablewna’ gebracht, waar de Murlytons hem reeds wachtten.

Zij hadden een goeden overtocht. De Kaspische Zee, die door het slib van den Wolga en den Oeral langzamerhand gevuld zal worden, was glad als een spiegel, en den 13den Februari tegen den middag kwam de ‘Feodorowna’ zonder ongeval te Bakoe aan.

Kapitein Karine moest hier afscheid nemen, want zijn dienst riep hem naar Tiflis. Lavarède bracht hem naar het station en hoopte een evenzoo beminnelijken chef te zullen vinden als Karines broeder voor hem was geweest Hij merkte echter spoedig, dat de heer Djevoï hem goed had ingelicht Terwijl hij met den chef stond te praten, zag hij op het perron twee mannen, die zijn aandacht trokken, omdat ze zich niet thuis schenen te voelen in hun Russisch kostuum. Zij waren beide blond met dikke blozende gezichten.

De chef zag, dat Lavarède naar hen keek.

‘Dat zijn Oostenrijksche politiebeambten,’ zeide hij.

Lavarède deed, alsof hij schrok. In zijne oogen lachte guitigheid, maar hij trok heel gauw een ernstig benauwd gezicht en vroeg zachtjes:

‘Wat doen die hier?’

De stationschef had nauwkeurig acht gegeven op Lavarède's bewegingen en op zijn gezicht stond een vaag vermoeden te lezen, als vertrouwde hij den Franschman niet.

Zijne achterdocht was te merken uit zijn antwoord.

‘Zij wachten hier,’ zeide hij met een nadruk op ieder woord en terwijl zijne oogen zich boorden in die van Lavarède, ‘op een zekeren Rosensteiner, die dezer dagen te Tiflis is gezien. Een zeker iemand, die zuiver Fransch spreekt.’

Lavarède's schrik scheen ongeveinsd, zoo goed speelde hij zijn rol. ‘Ik dank u voor uwe inlichtingen,’ zeide hij haastig, het vroeger gesprek vervolgende, ‘nu ik weet, dat ik niet per spoor reizen kan, zal ik eene andere gelegenheid zoeken om de stad uit te komen.’

[pagina 100]
[p. 100]

En dit zeggende ging hij met een beleefden groet heen. Hij keek nog even om en zag teen den stationschef naar de beide rechercheurs gaan en druk met hen praten. Hij merkte wel aan het wijzen en kijken, dat ze het over hèm hadden.

‘Mooi zoo!’ zei hij ‘als 't niet anders kan, dan maar geboeid onder politiegeleide.’

Nog eens omgekeken en jawel, de kleine comedie, die hij gespeeld had, was gelukt. De rechercheurs volgden hem, al deden ze het voorkomen, of ze niet op hem letten.

Lavarède hield zich, alsof hij hun ontloopen wou. Nu eens draaide hij om een blok huizen heen, dan weer sloeg hij een dwarsstraat in, keerde op eens weer om, in één woord deed als iemand, die door de politie vervolgd wordt en haar het spoor zoekt bijster te maken.

De uitslag van die manoeuvre was, dat de politiebeambten hun twijfel tot zekerheid voelden worden. Die man, die den stationschef over hen had uitgehoord en nu zoo zichtbaar hen zocht te ontwijken, was zeker de bankier Rosensteiner. Hunne breede gezichten glommen van voldoening. Er stond een mooie premie op het hoofd van den bankier, die zouden zij verdienen. De eene beambte, Schulze, een kleine dikkerd, was voor deze onderneming het denkende hoofd en de ander. Muller genaamd, een groote stevige kerel, vertegenwoordigde de kracht.

Zij aarzelden nog, Armand gevangen te nemen, uit vrees zich te vergissen, Lavarède moest hen een weinig helpen. ‘Zij moeten een bewijs hebben, dat hun achterdocht tot zekerheid maakt,’ zei hij bij zich zelven.

Met die gedachte vervuld, begaf hij zich naar het hotel, waar zijne Engelsche vrienden hun intrek hadden genomen en vroeg hen, of ze lust hadden in eene wandeling.

Terwijl Aurett en haar vader zich gingen klaarmaken, nam hij een velletje papier en schreef er haastig een paar regels op. Hij vouwde het netjes toe en stak het in zijn zak.

Toen hij buiten kwam, merkte hij, dat de twee politiebeambten aan beide zijden van de straat hadden post gevat.

‘Willen wij eens gaan kijken naar de petroleumbronnen?’ vroeg hij aan Aurett, ‘die zijn van groot belang voor Bakoe, omdat ze twee derden opleveren van al de petroleum, die op de wereld gebruikt wordt. We moesten dat vandaag maar doen, want misschien gaan wij straks al weer op reis.’

En daar zijne vrienden hem vragend aankeken, vervolgde hij: ‘'k Heb eene gelegenheid, maar om die te kunnen gebruiken, heb ik een verzoek aan u. Wat er ook gebeure, Sir Murlyton, wilt u doen, alsof u mij hier toevallig hadt ontmoet en niets van mij afweet?’

‘Ik zal stellig niets doen of zeggen, wat u in verlegenheid zou kunnen brengen, of u zou kunnen berooven van een kans om verder te komen, maar wilt ge mij niet eerst op de hoogte brengen?’

‘Dat is niet noodig, waarde vriend, de comedie zal voor uwe oogen afgespeeld worden.’

Op weg naar de petroleumbronnen kwamen ze voorbij den tempel van Balakani, waarheen vele Perzische vuuraanbidders een bedevaart doen; spoedig waren zij daarop bij de bronnen. Deze liggen in eene zandige vlakte, waaruit een sterke naphtageur opstijgt. De geheele vlakte is bezaaid met houten gevaarten van vijf en twintig meter hoog, die tot steunsel dienen voor de boorwerktuigen en veel lijken op die boven de putten van de Fransche steenkolenmijnen.

Terwijl Lavarède aan Aurett een en ander uitlegde en tegelijk lette op de beide rechercheurs, hield hij plotseling stil. Op twintig pas afstand stond er iemand druk te redeneeren en te gesticuleeren tegen een groep menschen; naar hunne kleeding te oordeelen waren het ondergeschikte beambten.

De spreker keerde zich om, liet zijn gehoor in den steek en stapte regelrecht op Armand af.

‘Mijnheer Lavarède! vind ik u eindelijk?’

Armand was stil van verbazing. Bouvreuil, dien hij het laatste gezien had op het brandende dak van de pagode te Lhaça, Bouvreuil stond in levenden lijve voor hem.

‘Heel verbaasd mij hier te ontmoeten! Ja, dat begrijp ik, maar het is toch heel eenvoudig in zijn werk gegaan. Toen uw ballon uit Lhaça opsteeg in noordelijke richting, vluchtte ik naar het zuiden, in eene priesterkleeding, die ik uit de vlammen gered had. Dat priesterlijk gewaad heeft mij de reis zoo gemakkelijk gemaakt. Ik vond bij de geloovigen overal eene eerbiedige ontvangst en een gastvrij onthaal. Door de passen van den Himalaya kwam ik in de vlakte van Hindostan. Ik sprak nooit, omdat ik geen woord van de taal kende, maar de menschen dachten, dat ik eene gelofte had afgelegd en nu vereerden ze mij als een heilige. Zij betwistten elkander de eer, mij aan hunne tafel te zien. Zoo kwam ik te Calcutta.’

‘Geloof maar vrij, dat het mij spijt, Mijnheer Bouvreuil,’ riep Lavarède.

Bouvreuil lachte, dat zijne mondhoeken bijna aan zijne ooren kwamen.

‘O, u zult nog meer hoeren, Mijnheer Lavarède. In Calcutta noemde de kanselier van het Fransche Consulaat, een Provençaal, een zeer aangenaam man, mij een groot ontdekkingsreiziger. Van Tibet naar Calcutta te reizen als een priester van Boeddha, dat vond hij geniaal. Ik had dat zoo niet ingezien.... de zorgen en moeiten van de reis, begrijpt u.... maar ik moet zelf zeggen, het was geen gewone manier....’

‘Puur toeval,’ zei Lavarède plagend.

‘O, u kunt lachen, zooveel u wilt,’ hernam Bouvreuil, ‘maar in Calcutta zijn de menschen niet gek. Ze hebben mij gefêteerd en diners gegeven te mijner eere, en de pers heeft over mij gesproken en ik zou u eene courant kunnen laten zien, waarin met groote letters gedrukt staat: ‘Redevoering van den beroemden reiziger Bouvreuil’.

‘Intusschen verloor ik nooit mijn doel uit het oog, u weer te vinden. 'k Had naar Frankrijk getelegrafeerd en bezat dus weer geld, wist echter niet goed, waar ik u zoeken zou. 'k Hoorde van den consul, dat er van Tibet uitgaande noordelijk maar éen weg is naar Europa, nl. de

[pagina 101]
[p. 101]

Trans-Caspische. Hij raadde mij naar Bakoe te gaan, daar had ik naar zijne meening de meeste kans u te ontmoeten of althans uw spoor te vinden.’

‘Voor éen keer heeft die Provençaal dan eens waarheid gesproken,’ bromde de Parijzenaar.

‘Aardigheden op mijne kosten zullen u niet gemakkelijk meer gelukken, Mijnheer Lavarède; nu ik een bekend persoon geworden ben, krijg ik gemakkelijker gehoor bij de autoriteiten en ik zal er dus wel voor zorgen, dat u van geen enkele reisgelegenheid kunt gebruik maken zonder te betalen. In Parijs komt u niet terug, tenzij dat u toestemt in den wensch van Penel...’

‘Van avond spoor ik van hier naar Weenen!’ viel Lavarède hem in de rede.

‘Ik geloof niets van uw praatjes, ik wed..’

‘Wedden, Mijnheer Bouvreuil? graag, waar wedt u om?’

‘Om honderd gulden.’

‘Aangenomen.’

Al pratende was Armand voortgeloopen en niet zoodra onttrok een van de houten mijntoestellen hem voor een oogenblik aan het oog van de rechercheurs, die hem steeds volgden, of hij frommelde den brief, dien hij in het hotel geschreven had, in elkaar en liet dien ongemerkt vallen, terwijl hij voortging Bouvreuil te plagen en zoo natuurlijk lachte en praatte, dat deze in niets erg had.

Maar de rechercheurs waren blijven staan. Een van hen had het ineengefrommelde papier opgeraapt en gelezen, wat er opstond. Hij gaf het aan zijn metzegel.

‘Beste R....’ stond boven den brief.

‘Alles wordt geschikt, nog maar een weinig geduld. Die paar weken in den Kaukasus zullen gauw genoeg voorbij zijn, daar zal men u niet zoeken.

Altijd de uwe,

 

FLORENT.’

 

De beide blondbaarden keken elkaar aan, en alsof een veer hen gelijk bewogen had, liepen ze beiden naar de vreemdelingen toe, bogen beiden voor den Franschman en op denzelfden toon, bijna met dezelfde stem, zeiden ze: ‘Dag, Mijnheer Rosensteiner, hoe gaat het u?’

Armand zag hen van het hoofd tot de voeten aan en antwoordde met nadruk op ieder woord: ‘U vergist u zeker door eene gelijkenis, heeren, ik heet Lavarède en ben journalist. Ik woon te Parijs.’

De beide Oostenrijkers schudden hun hoofd en Schulze zeide op listigen toon: ‘U hebt toch zeker uwe papieren?’

‘Tot mijn groote spijt kan ik u die niet laten zien,’ was Armands antwoord, ‘in China heeft men mij alles afgenomen.’

‘In China!’ herhaalden de rechercheurs spottend en Muller, die anders weinig spraakzaam scheen te zijn, voegde er bij: ‘China ligt een anderen kant uit dan Triest.’

Zij hielden hunne handen op Lavarèdes schouders.

Deze verzette zich niet, maar zeide beslist: ‘U vergist u heusch, dat herhaal ik u. Vraagt u deze dame en heeren maar.’

‘Ja,’ haastte Aurett zich te antwoorden, ‘deze heer heeft ons ook gezegd, dat hij Lavarède heette. Wij hebben hem hier ontmoet.’

‘Kunt u ons niets naders van hem vertellen?’ vroeg Schulze.

‘O neen, Mijnheer,’ zeide Aurett en de schalkschheid lachte uit hare oogen.

De rechercheurs schenen dit antwoord verwacht te hebben. Tot Lavarède vervolgden zij: ‘Wil zoo goed zijn met ons mee te gaan.’

‘Waarheen?’

‘Naar Triest, waar de justitie u opeischt.’

Bouvreuil was buiten zich zelven, toen hij dat hoorde.

‘Naar Triest, van waar men in een paar dagen de Fransche grenzen bereikt, dat nooit!’ zei hij bij zich zelven, en hardop vervolgde hij tot de Oostenrijkers: ‘Het is inderdaad eene vergissing, heeren, uw arrestant heet werkelijk Lavarède, het is een kennis van mij, een vriend uit....’

‘Een vriend van u?’ vroegen de politiebeambten. Met ongeloofelijke snelheid hadden zij op de bevestiging van die vraag Lavarède's polsen gegrepen en ze saamgebonden en ook zijne enkels geboeid.

Na afloop van deze bewerking haalde Schulze den brief voor den dag en hield dien Bouvreuil onder den neus: ‘Zijn vriend noemt ge u? Misschien beter zijn medeplichtige, Florent?....’

‘Ik zijn medeplichtige,’ riep Bouvreuil, ‘en ik zeg u....’

Hij kon den volzin niet ten einde brengen, want hij werd geboeid, zoo goed als Lavarède. Muller doorzocht zijne zakken. In zijne portefeuille werd eene aanzienlijke som aan bankpapier gevonden.

‘Hier is al een deel van het gestolen geld.’

‘Gestolen geld!’ schreeuwde Bouvreuil. ‘O, jelui zult nog spijt hebben van je domheid!’

Schulze klopte hem op den schouder en zeide op vaderlijk vermanenden toon: ‘Maak uwe zaak niet erger door beleediging van de dienaren van het openbaar gezag. Wij laten u niet weer los, schik er u maar in.’

Muller was een rijtuig gaan halen. Lavarède en Bouvreuil werden er in geduwd en de beide beambten namen tegenover hunne gevangenen plaats.

Zij reden naar het station. Daar werden de arrestanten opgesloten in een klein vertrek met een glazen deur, waarvoor Muller de wacht hield.

Weldra kwam Schulze terug met een stijven beambte van de Russische politie. Deze keek even door het glas en nam Lavarède op en constateerde, dat hij wel wat geleek op het signalement - waarop negen van de tien gezichten konden gelijken. Daarop kwamen ze binnen en de Rus vulde een papier in, waarop evenals op alle officiëele stukken in Oostenrijk-Hongarije, de dubbele K prijkte: Kaiserlich-Königlich.

Het was een door de consuls vooraf geteekend bewijs van uitlevering, zooals de politie in beide rijken er altijd klaar heeft, om den gang der zaken te bespoedigen. De Rus drukte er een stem-

[pagina 102]
[p. 102]

pel op en gaf het aan Schulze. Daarna was de plechtigheid afgeloopen en waren de gevangenen overgegeven aan de Oostenrijksche politie.

Toen de beide arrestanten weer alleen waren, schaterde Armand het uit.

‘Mijnheer Bouvreuil,’ riep hij zegevierend, ‘wij gaan naar Triest.’

‘De duivel hale die stommeriken!’ bromde Bouvreuil.

‘Vindt u het zoo vervelend daarheen te gaan?’ vroeg Armand plagend.

Een nog erger gebrom en een verwoed gebaar was het antwoord.

‘Ik voor mij,’ ging Armanr voort, ‘ben erg in mijn schik. Ik reis op kosten van het Oostenrijksch-Hongaarsch gouvernement en heb nog honderd gulden gewonnen, want, mijn beste heer Bouvreuil, uwe weddenschap hebt gij verloren.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken