Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met een kwartje de wereld rond (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met een kwartje de wereld rond
Afbeelding van Met een kwartje de wereld rondToon afbeelding van titelpagina van Met een kwartje de wereld rond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.21 MB)

Scans (26.46 MB)

ebook (6.05 MB)

XML (0.70 MB)

tekstbestand






Illustrator

Lucien Métivet

Vertaler

Louise Victorine Nagel



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

reisverhalen
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met een kwartje de wereld rond

(1919)–Henri Chabrillat, Paul d' Ivoi–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXVI.
Onder de hoede der politie.

Twee uren verliepen. Lavarède was in de beste stemming, maar Bouvreuil kon niet blijven zitten van ongeduld. Telkens liep hij naar de deur. Muller zag hij er niet voor staan, maar er uit kon hij niet. Lavarède maakte hem nog ongeduldiger, door hem tot kalmte aan te manen.

‘Niet zoo driftig, waarde heer!’ riep hij na eene hernieuwde poging van Bouvreuil om de deur open te rukken. ‘Die politiebeambten doen immers niets anders dan ons naar Triest brengen. Wat is daar voor vreeselijks aan? het is half weg Parijs.’

Men kan denken, hoe dit Bouvreuil smaakte. Langzamerhand werd het donker in het vertrek. ‘'t Wordt etenstijd,’ zei Lavarède, ‘ze zullen ons toch geen honger laten lijden!’

Nauwelijks had hij het gezegd, of Schulze en Muller kwamen terug met een kellner, die flesschen en borden en glazen bracht.

‘Als in het sprookje,’ riep Lavarède, ‘tafeltje dek-je’.

‘De heeren,’ zeide Schulze, ‘zijn het zeker goed gewend. Vóor de instructie is het niet noodig, dat ik u gevangeniskost geef, als de kosten door u gedragen worden. Op afrekening heb ik daartoe eene banknoot uit de portefeuille genomen. Is dat goed?’

Lavarède lachte hartelijk. Alweer een avontuur, waarvan Bouvreuil de kosten zou dragen! dat was vermakelijk. Bouvreuil dacht er natuurlijk heel anders over. Hij werd driftig, schreeuwde en klaagde en bedreigde de Oostenrijkers, die dood bedaard bleven.

‘We zullen toch eens zien, hoe gij zulk een misbruik van macht zult verantwoorden!’

Schulze zag Muller aan en Muller Schulze en toen zeiden beiden tegelijk: ‘De reiskosten worden verantwoord en de rekeningen overgelegd.’ En daar Bouvreuil bleef voortrazen, voegde Schulze er bij: ‘Ik dacht, dat gij het mij in dank zoudt afnemen, dat ik u naar uw stand laat bedienen, maar ik zie, dat ik mij vergist heb, ik zal het voortaan anders inrichten.’

‘Ik ben u zeer dankbaar voor uwe goede bedoeling,’ zei Lavarède, ‘het zou mij spijten, als u ons anders gingt behandelen. Hebt ù al gegeten?’

‘Wij kunnen voor ons zelven niet zooveel geld uitgeven, wij eten straks in de restauratie.’

‘Mosvovitische keuken? Bah! die is volstrekt niet lekker,’ zei Armand en terwijl hij zijn blik liet gaan over de goed gevulde schotels, die de kellner op tafel had gezet, vervolgde hij: ‘Er is eten in overvloed, u kunt best mee aanzitten, allebei.’

Het was een verleidelijk aanbod, maar Schulze aarzelde. Was dit niet eene poging tot omkooping?

Lavarède begreep de aarzeling.

‘Het kan geen kwaad, Mijnheer Schulze,’ zeide hij, ‘aan die twee flesschen wijn zullen wij ons met ons vieren niet dronken drinken. Als wij de reis toch samen moeten doen, laat het dan zoo pleizierig mogelijk zijn.’

Schulze gaf toe en verzekerde, dat, zoover het met zijn plicht overeen te brengen was, hij niet streng zou zijn.

Daarop ging men aan tafel. Bouvreuil ook, maar niet in het beste humeur. ‘Ik betaal het diner en hij bewijst de beleefdheid!’ mopperde hij.

Het eten was uitstekend klaar gemaakt, het kwam ook uit een hotel van den eersten rang. Behalve Bouvreuil, die zijne woede koelde door zooveel en zoo gauw mogelijk te eten, waren allen in een vroolijk humeur. Armand was erg gezellig en diepte uit zijn geheugen alle anekdoten op, waarmee hij de lezers van zijn courant soms geamuseerd had of die hij op de Boulevards van Parijs zelf had beleefd. Muller en Schulze lachten, dat zij schudden.

Schulze werd spraakzaam. Hij was in zijn soort een philosoof of verbeeldde zich dit althans.

‘Ik zie,’ zeide hij tegen Lavarède, ‘dat u van de philosophie ook wat begrijpt. In een benarden toestand, als de uwe toch eigenlijk is, zoo vroolijk te kunnen zijn, daartoe moet men op wijsgeerig standpunt staan.’

‘Wel neen,’ zei Lavarède, ‘niet door de philosophie maar door mijn onschuld ben ik zoo vroolijk.’

Maar dat wilde de politieman niet gelooven, alle schuldigen zochten zich immers den schijn te geven, alsof zij onschuldig waren. Hij keek Armand medelijdend aan.

‘Mijne schuld bestaat alleen in uwe verbeelding,’ betoogde deze.

‘En dan de brief?’ vroeg Schulze.

‘Nu in Triest zal het wel blijken, wie gelijk heeft,’ hernam Armand. ‘Hoe laat gaan wij?’

‘Om 10 uur 12 van avond.’

‘Zeker in een afzonderlijke coupé?’

‘De spoorwegdirectie stelt er geen tot onze beschikking, maar daar ik meende, dat u toch liever met ons alleen zoudt blijven, heb ik van het geld uit de portefeuille een waggon voor ons afgehuurd.’

[pagina 103]
[p. 103]

Bouvreuil gaf met zijn vuist een slag op tafel, dat die er van dreunde.

‘Kosten van instructie,’ zei Schulze tot zijne verdediging, ‘het tarief van den prijs wordt overgelegd en iedere uitgave tot op een cent verantwoord.’

Lavarède had er pret om, hoe meer Bouvreuil bromde, hoe vroolijker hij lachte.

Om kwart voor tien werden onder vele excuses van Schulze aan de gevangenen de handboeien weer aangelegd. ‘In den trein zal ik ze u wel kunnen afnemen,’ troostte hij.

Armand liet het gewillig toe, maar Bouvreuil sloeg zoo wild om zich heen, dat Muller al zijn kracht noodig had en het eindelijk slechts door geweld gedaan kreeg.

Lavarède was inwendig ongerust, dat de Murlytons niet verwittigd zouden worden van zijn vertrek. Maar de Engelschman ging bij alles stelselmatig te werk en daar hij bij het informeeren naar de reisgelegenheden gehoord had, dat er maar eens per dag een trein ging naar Batoum aan de Zwarte Zee, zoo kwam hij tegen 10 uur 12 aan het perron, om met denzelfden trein te vertrekken als zijn mededinger. Armand wisselde een blik met Aurett en zag haar met haar vader in den trein stappen. Een oogenblik later zat hij met zijn geleide in den afgehuurden waggon en niet lang duurde het, of hij sliep heerlijk.

Het was al dag, toen hij wakker werd. Bouvreuil ronkte in half liggende houding en had nu en dan zenuwachtige schokken. De arme man had zich zoo opgewonden, 't was alsof hij in zijn slaap nog driftig was. In groot contrast daarmede was de houding van Muller, die onbeweeglijk rechtop in militaire positie zat, maar desniettemin gerust sliep.

Schulze waakte voor twee met een revolver in zijne hand.

‘Goeden morgen, Mijnheer Schulze,’ zei Armand, ‘hoe laat is het?’

‘Bijna zes uur. We zullen weldra aan het station Udshany zijn.’ En op een anderen toon ging hij voort: ‘Merkwaardig toch die philosophie, Mijnheer Rosensteiner!’

‘Lavarède, als 't u belieft.’

‘Toen ik u zag slapen, kreeg ik den indruk, alsof u een reisje deedt voor uw pleizier.’

‘Met een gerust geweten kan men lekker slapen, Mijnheer Schulze.’

Armand ging uit het raampje zitten kijken. Voorbij hte station Udshany werd het land vlak, moerassig en eentonig. Van tijd tot tijd passeerde de trein eene isba. Die huisjes stonden hier op palen om de schadelijke uitwasemingen van het moeras. Lavarède wilde het raampje open doen.

‘Niet neerlaten,’ waarschuwde Schulze, ‘anders krijgen we last van de muskieten. Er zijn er hier zooveel en ze zijn zoo gevaarlijk, dat de beambten, die hier moeten wonen, 's nachts gaan slapen op die steigers, die u daar ziet. De palen zijn vijf à zes meter hoog.

Om tien uur had de trein eenige minuten oponthoud te Elisawotopol. Muller ging naar het buffet en bracht een mager ontbijt mee.

De Russische buffetten zijn slecht voorzien,’ zeide hij, ‘maar van avond zuilen we in Tiflis wel wat beters kunnen krijgen.’

Tien minuten voor vijven kwamen ze aan in die groote, vroeger Perzische stad. Muller ging er dadelijk op uit om levensmiddelen in te koopen. Lavarède zag Aurett voorbij gaan, zij groette hem met hare hand.

In gedachten keek Armand weer voor zich uit naar de laag gelegen Europeesche stad, die door eene brug over de Rama verbonden is met die der oorspronkelijke bewoners. Half door den nevel verborgen zag hij in de verte de puinhoopen van de citadel.

Met behulp van zijn goed geheugen kon hij in zijne verbeelding de heele stad doorwandelen, hij zag de nauwe kromme straten van de wijk der Perzen en daarnaast de weelderige huizen met de prachtige terrassen en balcons.

De terugkomst van Muller bracht hem tot de werkelijkheid terug. Die had zeer bevredigende aankoopen gedaan, doch - voor veel geld.

Bouvreuil had hem graag geworgd. Maar dat waagde hij niet, want den vorigen dag had hij ondervonden, welke stevige vuisten Muller er op na hield. Hij scheen er een troost in te vinden, alleen even veel te eten als de andere drie te samen. Dan had hij toch wat voor zijn geld.

‘Wat zou hij gejammerd hebben, als hij op de hoogvlakten honger had moeten lijden, zooals wij!’ dacht Lavarède.

De reis ging door het gebergte over afgronden en door tunnels en dwars door dichte wouden. Bij Katonis, waar zij den volgenden morgen voorbij spoorden, zagen de reizigers, op de plaats waar vroeger de tempel van Medea was, uitgestrekte rozenvelden en weldra kwam de zee in het gezicht.

‘Nu zijn wij dicht bij Batoem,’ verklaarde Schulze. ‘Mijnheer Rosensteiner....’

‘Lavarède,’ verbeterde Armand.

‘Nu goed dan, Rosensteiner-Lavarède,’ hernam Schulze, ‘ik zou u willen voorstellen, dat u mij in de stad een arm gaaft, dan behoef ik u de handboeien niet aan te doen.’

‘Met pleizier, Mijnheer Schulze, ik wil u gaarne beloven, dat ik geen poging zal doen om te ontsnappen, ik kan u met oprechtheid verzekeren, dat het mij veel pleizier doet, door u naar Triest gebracht te worden, veel meer dan u misschien denkt.’

De trein liep het station van Batoem binnen. Listig legde Muller Bouvreuil de handboeien aan. Bouvreuil beklaagde zich. Als zijn ‘medeplichtige’ de handen vrij mocht houden, waarom hij dan niet?

Schulze haalde zijne schouders op en zei met innige overtuiging: ‘Tegen het lot in opstand komen, zegt de wijsgeer Kant, dat doet alleen een dwaas. Ik laat u de handboeien aanleggen, omdat ge u verzet tegen ons. Pas maar op, dat wij u ook het spreken niet moeten beletten.’

Bouvreuil zweeg, maar als, zooals het volk zegt, zijne oogen vonken hadden kunnen schieten, dan zouden Muller en Schulze er door verbrand zijn.

Nu ging het gezelschap uit den trein en be-

[pagina 104]
[p. 104]

gaf zich naar het hotel d'Europe. Daar hoorde Armand, dat Schulze plaats voor hen besprak op de ‘Wolga’, een stoomschip, dat den volgenden dag, den 16den Februari, naar Odessa zou vertrekken.

‘16 Februari,’ herhaalde hij bij zichzelven, ‘den 25sten Maart moet ik te Parijs zijn, 'k denk nu wel, dat ik op tijd zal komen.’

Bouvreuil las deze gedachte zeker op Armands gezicht, want hij keek erg brommig en sprak geen woord meer.

‘U verveelt u,’ zeide Lavarède, die met genot de hem aangeboden sigaar rookte.

‘Ik praat niet tegen u,’ snauwde Bouvreuil.

‘O, ik dacht het al,’ ging Lavarède onverstoorbaar kalm voort, ‘de verveling maakt onaangename menschen nog erger. Mijnheer Schulze, als wij eens wat gingen wandelen? Het is hier zoo saai.’

Schulze, die zijne beide gevangenen altijd goed in het oog hield en bij zichzelven zijne opmerkingen maakte, had daar wel ooren naar, maar stelde de voorwaarde, dat Armand vast zou beloven, geen poging tot ontvluchten te wagen.

‘Als ik er de gelegenheid toe had,’ verzekerde Lavarède, ‘zou ik er geen gebruik van maken. Een Perzisch wijsgeer heeft gezegd: “Laat het lot ongemoeid”.’

Nu kreeg de Oostenrijker respect. Zijn gevangene kende de uitspraken van Perzische wijzen! Hij, Schulze, kende alleen de Duitsche philosofen.

‘Ik zou wel zin hebben in die wandeling,’ zeide hij tot Lavarède, ‘maar uw vriend....’ en hij wees op Bouvreuil.

‘Diè mijn vriend? Denk dat toch niet langer, Mijnheer Schulze, vergissen is menschelijk.... Die “vriend” kan immers achter blijven onder de bewaking van den heer Muller.’

‘Dat is een idee, komaan dan maar.’

En zonder zich in het minst te storen aan de woede van Penelope's vader, gingen zij samen uit.

Toen zij de trap afgingen, zag Armand in de vestibule Aurett, die daar met haar vader liep te praten.

Zij had een bouquetje viooltjes in de hand en toen zij Armand gewaar werd, liet zij het vallen, schijnbaar zonder opzet, alsof zij het verloor. Zij zette de wandeling en het gesprek met haar vader voort.

Armand raapte het bouquetje op, toen hij er voorbij ging. Hij nam er vlug een paar viooltjes uit en bracht het toen aan de jonge dame terug.

‘Dat hebt u verloren,’ begon hij, maar voegde er verbaasd met eenige verlegenheid bij: ‘Vergis ik mij niet, dan heb ik u vroeger al ontmoet te Bakoe.’

Het was volmaakt goed comedie gespeeld. Aurett bleef ook in haar rol.

‘Ja, met Papa,’ zeide zij en wees op den ouden heer, die stijf groette als tegen een vreemdeling. Hij begreep niet, wat Lavarède voor had en zei dus niets, om het spel niet te bederven.

‘U is immers op reis naar Triest?’ vroeg Armand. ‘Ik ga daar ook heen, of liever, ik word er heen gebracht onder beschuldiging van diefstal met fraude. Ik zal gemakkelijk kunnen aantoonen, dat ik het slachtoffer ben geweest van eene dwaling, maar het zou mij spijten als mijne arrestatie u een slechten dunk van mij had gegeven.’

Hij maakte eene diepe buiging, deed, alsof hij de verbazing van Schulze niet bemerkte, maar nam diens arm en zeide: ‘Tot uwe orders, Mijnheer Schulze.’

Wat was hij in zijn schik! Dank zij de kleine comedie, die hij met Aurett gespeeld had, zou het hem mogelijk zijn op de ‘Wolga’ nu en dan een woord met het beminde meisje te wisselen, zonder dat de Oostenrijksche beambte dit bevreemdend zou vinden.

Schulze vroeg aan een huurkoetsier, wat er in de stad te zien was.

‘In de stad niets,’ was het antwoord van den slimmen gast; ‘Batoem is een oorlogshaven met geduchte bolwerken, bezienswaardige monumenten zijn er niet. Maar als u wilt, zal ik u naar Adjari-Tszali brengen. Het is nog wel geen zomertijd, maar dat is niets, 't is toch een mooie toer langs de rivier Tcholok opwaarts.’

En dat was geen praatje. Schilderachtiger dal dan dat van de Tcholok is er niet denkbaar. Nu eens ingesloten, dan weer stroomend langs lage vlakten, biedt de rivier voortdurend afwisseling van indrukken. Lavarède leerde een mooi plekje van de aarde kennen, toen hij zoo onder politiegeleide dit dal bezocht.

Zeer fraai gelegen was de Gostinitza of herberg, waar de koopmansfamiliën van Batoem, als ze den Zondag buiten doorbrengen, eene goede tafel en bediening vinden.

De gewoonte, om in die uitspanning iets te gebruiken, deed den koetsier daar ophouden. Schulze wilde dit ook wel en ging met Armand en den koetsier het huis binnen. De koetsier begon eenige verhalen te doen, o.a. het bekende, dat de duivel aan den Armeniër iets gaf van het Grieksche, veel van het Perzische en heel veel van het Joodsche karakter, en dat die daarom zoo slim was geworden.

Schulze, die afgeleid werd door dit gebabbel, lette een oogenblik niet op zijn gevangene. In een oogwenk was Lavarède buiten. Op den bok van het rijtuig springen en het paard tot loopen aanzetten, 't was alles in een wip gedaan en - voort rolde het rijtuig. Schulze kwam verschrikt aanloopen. Te laat. De vluchteling was al ongeveer honderd meter ver en het rijtuig had een vliegende vaart.

De Oostenrijker sloeg zijne handen aan zijn haar, waarschijnlijk met de bedoeling het uit te trekken, maar - die daad van wanhoop was niet meer noodig, want het rijtuig maakte een prachtigen draai en kwam bij de herberg terug. Op den bok zat Armand te schudden van het lachen. Hij sprong er af en vroeg guitig aan den politieman:

‘Nu, had ik u nu niet kunnen ontsnappen?’

‘Ik moet bekennen,’ zeide Schulze, ‘dat gij er toe in de gelegenheid waart.’

‘En ge ziet, dat ik er geen gebruik van heb willen maken. Ik hoop, dat gij mij voortaan zult

[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104]


illustratie
Ter eere van den Franschen gast, werden door de Kozakken eenige kunsten te paard vertoond. (blz. 99)


[pagina 105]
[p. 105]

willen gelooven, als ik u op mijn woord iets verzeker.’

Op den terugweg was Schulze stil. Hij peinsde over het gebeurde en herhaalde bij zich zelven de geleerde wijsgeerige stellingen, waarmee hij zijn Duitsch hoofd had volgepropt. De slotsom was: ‘Een mensch moet nooit zeggen: ik ben ergens zeker van, maar altijd: ik geloof, dat ik er zeker van ben.... Ik ben in het geheel niet zeker meer, dat die man schuldig is.’

Het gevolg van zijne twijfeling was, dat hij tot groote woede van Bouvreuil en tot groot genoegen van Lavarède verklaarde, dat de eerste op de ‘Wolga’ in zijne hut zou moeten blijven, bewaakt door Muller en dat Armand, altijd onder zijn toezicht, maar overigens vrij zou mogen doen als de andere passagiers.

De ‘Wolga’ vertrok den 16den Februari langs de kust naar het noorden van de Zwarte Zee. Voor den postdienst lag de boot in het gezicht van Poti even stil, toen werd de reis weer voortgezet.

Tegen een van de spijlen van de brug geleund, staarde Armand peinzend naar de besneeuwde toppen van den Kaukasus. Op tien pas afstands zat Schulze een courant te lezen, telkens eens opkijkende om zijn gevangene te zien.

Armand hoorde eene zachte, welbekende stem achter zich.

‘Niet omkijken, ik wilde u maar even goeden dag zeggen.’

Niettegenstaande die waarschuwing keerde Armand zich dadelijk om. ‘Die voorzorg is onnoodig, gisteren heb ik in het hotel zoo tot u gesproken, om hier aan boord nu en dan een praatje met u te kunnen houden. Ik kan u geen hand geven, dat zou vriend Schulzes achterdocht kunnen wekken, maar ik doe het hartelijk in gedachten.’

Met een paar woorden vertelde hij de tegenspoeden van Bouvreuil. Het verhaal amuseerde de Murlytons. Zij bleven niet langer staan, maar beloofden den volgenden dag weer de gelegenheid te zoeken tot een praatje.

Schulze had met arendsoogen zitten kijken.

‘Die Engelschman is minder stijf tegen u dan gisteren,’ begon hij, toen Lavarède bij hem kwam.

‘Heel natuurlijk.’

‘Dat vind ik heelemaal niet natuurlijk.... in uwe positie....’

‘Mijne arrestatie meent u? De Engelschman heeft wel begrepen, dat ik de waarheid heb gezegd, toen ik beweerde, dat het een misverstand van u was.’

En vroolijk fluitend ging hij over het dek loopen.

Schulze was niet op zijn gemak. ‘Het oog is de spiegel der ziel,’ zeide hij bij zich zelven, ‘daarover zijn alle wijzen het eens. Nooit heb ik een zoo open oog gezien als dat van dien Rosensteiner....

.... Lavarède?’ ging hij vragend voort. ‘Maar die verwenschte brief dan, dien ik in mijn zak heb?’

Hij drukte zijne hand tegen zijn voorhoofd. Ieder weet, dat dat eene beweging is om tot klaarheid te brengen, wat in de hersens omgaat, maar Schulze hielp het niet, hij kon niet wijs worden uit zijne eigen gedachten. Was zijn gevangene onschuldig? of was diens heldere oogopslag toch bedriegelijk? Met al zijne philosophie kon de goede Schulze er maar niet achter komen.

De boot deed vele kustplaatsen even aan en lag twee uur stil te Kertsj aan de straat van Jenikale bij den ingang van de zee van Azof. Lavarède bracht onder geleide van Schulze een bezoek aan die stad en vond tijd om de eindeloos lange steenen trap op te klimmen, die van het oude Marktplein uit naar den top van den Mithridatesberg voert. Het monument, op de plaats, waar volgens de overlevering de koning van Pontus zich door een Gallisch soldaat met zijn eigen zwaard liet dooden om niet in de handen der Romeinen, zijne onverbiddelijke vijanden te vallen, was die moeite wel waard. En van dat punt geniet men een heerlijk panorama.

Toen Lavarède 's avonds in zijne hut was opgesloten, riep Schulze zijn metgezel Muller en ging met hem aan dek. Hij deelde hem zijne twijfelingen mede aangaande de schuld van hun arrestant.

Muller, die geen philosoof was, maar een heel gewoon gezond verstand had, zei: ‘Ja, dat heb ik ook al gedacht. Hij is niet schuldig, of hij heeft het in het veinzen ver gebracht.’

‘Zoo, meen je dat?’

‘Kijk maar naar hem, wanneer ge wilt. Nooit ontdekt men ook maar een spoor van onrust in zijne trekken of in zijne houding. De andere daarentegen valt van de eene woede in de andere, hij zou het schip wel uit elkaar willen trappen, zoo onrustig is hij. Ik blijf er bij, de jonge man is onschuldig, of het is een volleerde veinzaard.’

‘En wat houdt ge voor waarschijnlijker?’

‘Dat hij onschuldig is.’

Schulze dacht een oogenblik na.

‘Zou hij dus een Franschman zijn, een artist, zooals hij beweert?’

‘Dat zal wel zoo zijn. Wij moesten hem maar vrij laten, vind ik.’

‘O, ho! zoo gauw niet, we moeten het eerst wiskundig kunnen bewijzen. Als je gelijk hebt en hij is onschuldig, dan is dan voor ons een leelijk ding.’

‘Wel neen, waarom? 't Is een aangenaam mensch, hij zal het ons zoo kwalijk niet nemen.’

‘Dat wij hem van Bakoe hebben meegenomen? Ja, dat kan je begrijpen.’

‘Ik ben er niets bang voor, hij schijnt het immers prettig te vinden.’

Verder werd het gesprek fluisterend gevoerd en na een kwartiertje scheen hun besluit vast te staan en gingen ze naar beneden om te slapen.

Den volgenden dag kwam de boot te Sebastopol, ruim een uur vroeger dan verwacht was. Maar er waren zooveel goederen te laden, dat de kapitein meende, dat er minstens vier uur oponthoud zou zijn in plaats van twee, zooals in de reisgids was aangegeven. Schulze scheen dit met genoegen te hooren. Hij ging naar Armand, die met de Murlytons stond te praten.

[pagina 106]
[p. 106]

‘Wij hebben vier uur tijd; zullen we aan wal gaan?’

‘Wel, waarde heer, ik heb al op uw geleide gerekend; als u er niets tegen hebt, gaan deze heer en de jonge dame met ons mede.’

Zij bezichtigden de stad. Schulze wees hun de kerk ‘der Gelofte’, die tot aandenken aan de in den Krim-oorlog gevallen Russen is opgericht en het administratie-gebouw van de ‘Russische vaderlandsche vloot’, dat is te zeggen van de schepen voor de vaart naar het Oosten, waartoe in 1878 de middelen gevonden werden uit eene collecte gehouden in het geheele land.

‘Nu naar het Fransche kerkhof,’ zei Schulze op raadselachtigen toon.

‘Het Fransche kerkhof?’ vroeg Aurett.

Lavarède antwoordde in Schulze's plaats: ‘Daar rusten mijne landgenooten, die in dien vreeselijken Krim-oorlog zijn omgekomen. 't Zijn er vele,’ voegde hij er weemoedig bij.

Zij moesten een rijtuig nemen, want het kerkhof lag tamelijk ver van de stad.

Eene vreemde ontroering greep onzen held aan, toen hij tusschen verweerde muren de lange rijen van zerken zag, waaronder zoovele dapperen begraven lagen. Hij ontblootte het hoofd, eerbiedig en ernstig.

De stem van Schulze deed hem opschrikken.

‘De verbroedering tusschen Russen en Franschen is wel gerechtvaardigd!’ lachte deze ironisch.

Armand keerde zich om, als had een adder hem gestoken. Hij fronste zijne wenkbrauwen en zei met van aandoening bevende stem: ‘Bij ons in Frankrijk, Mijnheer Schulze, geven tegenstanders na een eerlijken strijd elkander de hand der verzoening. In de Krim hebben de Russen en Franschen elkaar leeren achten. Gij hebt het goed gezegd: de verbroedering is gerechtvaardigd. Uit het bloed, dat hier gevloeid is, is de vriendschap tusschen de beide volken ontkiemd.’

‘En,’ vroeg de Oostenrijker, ‘van waar dan in uw land de altijd vijandelijke houding tegen Duitschland?’

‘Om evenveel redenen, als er inwoners zijn in Elzas-Lotharingen,’ was het antwoord.

Lavarède ging naar het rijtuig terug. Schulze volgde hem en mompelde: ‘Het eerste punt staat vast: 't is een Franschman, een echte Franschman. Het bewijs er voor is geleverd.’

Zij kwamen aan boord terug. Nog langer dan de kapitein gedacht had, duurde het oponthoud. De etensbel werd geluid en nog lag de boot stil. Hoe rijk voorzien de tafel ook was en hoe lekker onze goede Schulze anders het Slavische bier vond, nu was en bleef hij treurig. Hij dacht aan zijne vrouw en zeven kinderen, die hem thuis verwachtten met de premie van vijf duizend gulden, uitgeloofd voor het opsporen van den bankier Rosensteiner.

Den 20sten Februari kregen ze een kijkje van Eupatoria, het Russische Nizza, en tegen drie uur kwamen ze te Odessa aan.

Muller ging naar het station van de lijn Jassy - Bucharest - Szegedin - Triest. 's Avonds om 5 minuten voor elf zou er een trein vertrekken. Muller moest een waggon afhuren, zei Schulze.

De anderen dineerden in een Fransch restaurant en bezichtigden toen alles, wat er in Odessa voor belangrijks te zien was.

‘De stad is naar Odysseus genoemd door Katharina II, die trotsch was op hare kennis van de Grieksche heldensagen,’ vertelde Lavarède.

Sir Murlyton verwonderde er zich over, dat Armand zooveel bijzonderheden wist van de plaatsen, waar zij doorreisden.

‘Geen verdienste,’ zei Armand eenvoudig, ‘een journalist moet veel lezen en ik heb een goed geheugen.’

Toen het gezelschap uitging om de stad te bezien, werd Bouvreuil door Muller alvast naar den trein gebracht. 't Scheen wel, dat naarmate de eene gevangene meer vrijheid kreeg, de andere zooveel te strenger bewaakt werd.

Armand kon met zijne vrienden nog genieten van het heerlijk schouwspel, dat de elektrisch verlichte havenplaats bood. De roode en groene lichten der schepen op het donkere water maakten een tooverachtig effekt.

Op den bepaalden tijd vertrok de trein, die onze reizigers naar het Zuiden meenam. Lavarède, altijd onder bewaking van Schulze, reisde met Bouvreuil en Muller in eene afzonderlijke coupé. Het laatste, wat hij van Rusland zag, was de gendarme in zijn groen en rood kostuum met een revolver tusschen zijn leeren gordel, die den vertrekkenden trein stond na te oogen.

Den volgden morgen, na eene zeer snelle spoorrit dwars door de steppe, bevonden onze vrienden zich op de grenzen van Roemenië.

Daar moesten ze van trein verwisselen, want de Russische spoorwegen hebben grooter middellijn dan die van de omliggende landen. Uit een militair oogpunt bezien is dit van veel gewicht, want Russisch spoorwegmateriaal kan nu in tijd van oorlog niet buiten de grenzen worden meegevoerd en een inval in Rusland is bijna eene onmogelijkheid.

Om halfzes kwam de trein te Jassy en den volgenden morgen, den 22sten Februari, om negen uur te Bucharest. Daar had men om zeven uur al moeten zijn. De aansluiting naar Szegedin werd daardoor gemist en de reizigers moesten wachten tot de eerstvolgende gelegenheid. Om tot vier uur den tijd te dooden, gingen de Murlytons kerken en kloosters zien. Schulze dribbelde aan het station rond, en hield intusschen Lavarède in het oog, die zich in de wachtkamer in een tijdschrift had verdiept. De wijsgeerige politiebeambte werd hoe langer hoe stiller. Terwijl hij op het perron rondslenterde, ving hij brokstukken van een levendig gesprek op, dat daar door eenige menschen gehouden werd. Het betrof een stadsnieuwtje.

‘O wacht eens, dat komt mij goed te pas,’ zei Schulze bij zich zelven, terwijl zijn gezicht verhelderde. ‘Nu kan ik ook onderzoeken, of hij een bankier is. ‘Hij’ was natuurlijk zijn arrestant.

Aan het station kocht hij eene courant en toen zij goed en wel weer in den trein zaten, begon hij die te lezen. Eensklaps zei hij tegen Armand, die droomerig zat te kijken naar het Roe-

[pagina 107]
[p. 107]

meensch landschap: ‘Dat begrijp ik niet!’

‘Wat, Mijnheer Schulze?’

‘Er is een bankier gevangen genomen op eene aanklacht van een van zijne cliënten.’

‘Dat is toch nog al duidelijk, zou ik meenen.’

‘Ja, maar wacht eens even. De bankier heeft vijftig duizend gulden in Weener obligaties onder zijne berusting gehad.’

‘En ze niet teruggegeven?’

‘Zeker, wel de geldswaarde, maar niet dezelfde papieren, de stukken waren anders genommerd. Wat doet er dat nu toe? Zijn geld had hij terug, of het nu de oorspronkelijke stukken waren, of stukken van gelijke waarde, is toch precies hetzelfde.’

‘Ja, dat zou ik ook zeggen,’ meende Armand. ‘Werd die bankier daarvoor gearresteerd?’

Een luid gelach van Bouvreuil verhinderde hem voort te gaan. De financier had het gesprek gevolgd en zich vroolijk gemaakt over de onkunde van die twee.

‘Wat is er te lachen?’ vroeg Lavarède.

‘Wel, het is aartsdom, dat u niet begrijpt, dat die man gespeculeerd heeft met het eigendom van een ander.’

‘Gespeculeerd? hoezoo?’ vroeg Lavarède naïef.

Schulze luisterde met aandacht.

‘Wel, het is zoo klaar als de dag,’ was het opgeblazen antwoord. ‘Bij iedere stadsleening hebben er nu en dan uitlotingen plaats, voor die van Weenen tweemaal per jaar. Een paar dagen voor de trekking stijgen de aandeelen en daarna dalen ze. Soms maakt het een vrij aanzienlijk verschil. De bankier heeft dus voor de trekking de stukken verkocht, de winst opgestreken en andere tegen lagen prijs ingekocht. Daarom hadden de stukken andere nummers.’

Hij zeide dit alles niet eenvoudig verklarend, maar met voelbare minachting voor zijn tegenstander, die van zulke knepen geen flauw vermoeden had. Maar Schulze begon te spreken en toen was het uit met Bouvreuils triomf.

‘Mijnheer Lavarède,’ begon de beambte beleefd.

‘Wat is dat?’ vroeg Armand lachend, ‘noemt u me niet meer Rosensteiner?’

‘Neen, Mijnheer Lavarède, het is bewezen, dat ik mij vergist heb. Op het kerkhof van Sebastopol werd ik overtuigd, dat u een geboren Franschman zijt en nu weet ik, dat u geen verstand hebt van geldzaken en dus geen bankier zijn kunt. Ik hoop, dat u mij niet in gevaar zult brengen mijne betrekking te verliezen, ik meende mijn plicht te doen.’

‘Wees op dat punt gerust, waarde vriend, ik heb u immers al gezegd, dat het mij heel aangenaam was, onder uw geleide naar Triest te reizen.’

‘O neen, ik leg u nu niet langer den dwang van mijn bijzijn op. In Szegedin, waar het verkeer gemakkelijker is, zullen wij afrekenen. Ik ben u zeer verplicht. Te Szegedin scheiden onze wegen.’

Lavarède begreep, dat het niet anders kon; hij stelde Schulze nog eens gerust, dat hij geen gevolg aan de zaak zou geven.

‘Maar ik zal er wel gevolg aan geven,’ riep Bouvreuil driftig, ‘ik zal zoo goedig niet zijn, zoo gek, moest ik liever zeggen.’

De Oostenrijker zag hem uitdagend aan.

‘Zacht wat! niet zoo'n drukte! U laat ik niet los.’

‘Wat blief?’ stamelde de verschrikte bankier.

‘Ik houd u voor den dief,’ zei Schulze bedaard.

‘Ik een dief!’ en hij stond dreigend op, maar Muller duwde hem weer op de bank.

‘Ik zal een aanklacht indienen bij de rechtbank.’

‘En veroordeeld worden,’ zeide Schulze laconiek. ‘Uwe houding gedurende uwe arrestatie heeft bij mij de meening bevestigd, dat ik de hand gelegd heb op een schuldige. Uwe woede.. de brief!’

‘Wat voor brief?’ vroeg Bouvreuil, ‘ik begrijp er niets van.’

‘Bij de instructie zal alles wel duidelijk worden, troost u maar,’ zei Muller.

Bouvreuil was buiten zich zelven. Van woede kon hij geen woord meer zeggen. Die drommelsche Lavarède zou zijne erfenis winnen, het Engelsche meisje trouwen hij zou naar de gevangenis gaan en als hij eindelijk thuis kwam, het lastige humeur van Penelope....

Hij kreeg kippenvel, als hij aan hare boosheid dacht. Ter sluiks keek hij naar Lavarède. ‘Die zou mij er wel uit kunnen helpen,’ dacht hij, ‘hij weet altijd een middel om overal goed af te komen. Maar hoe krijg ik het van hem gedaan, dat hij mij uit de handen van die Oostenrijkers bevrijdt?’

De trein had te Verciorova de Oostenrijksche grens overschreden. Het was midden in den nacht. De politiebeambten hadden een kettinkje vast om Bouvreuils enkels gesloten en waren daarop beiden gaan slapen. Ontvluchten kon hun gevangene niet.

Toen Bouvreuil merkte, dat zijne beide bewakers vast sliepen, trok hij Lavarède, die ook zoo wat dommelde, aan zijn mouw.

‘Laat mij toch slapen,’ bromde Armand, ‘ik droomde zoo genoegelijk.’

‘Stil,’ fluisterde Bouvreuil, ‘ik wil u een voorstel doen.’

‘Onnoodige moeite, Mijnheer Bouvreuil, met u wil ik niets uit te staan hebben, ik houd er niet van mijne handen te bezoedelen door ze in leelijke zaken te steken.’

De bankier beet zich op de lippen van ergernis. Om zijn doel te bereiken, slikte hij nu stilzwijgend de beleedigende woorden, misschien zou hij zich later kunnen wreken. Nu zei hij op zijn beminnelijksten toon: ‘Altijd vol gekheid. Zeg eens,’ ging hij voort, ‘in mijn plaats zoudt ge zeker trachten vrij te komen.’

‘O! zonder eenigen twijfel,’ bevestigde Armand.

‘Ja, maar hoe?’ vroeg Bouvreuil, ‘het is niet zoo gemakkelijk, dunkt me.’

Een spotachtig lachje vertoonde zich op Armands gezicht.

‘Ah ha! u zoudt wel willen, dat ik u een middel aan de hand deed. Dat ben ik echter niet

[pagina 108]
[p. 108]

van plan. Drie maanden preventieve gevangenis is juist goed voor u. U hebt mij willen dwingen, maar het lukt u niet.’

‘Ach, Mijnheer Lavarède, wees edelmoedig..’

‘Edelmoedig?’ durft ù dat woord gebruiken?....’

‘Ik bedoel zoo: wijs mij den weg om vrij te komen, ik heb geld....’

‘Wat? betalen met geld?’ riep Armand driftig, maar hij bedacht zich.

‘Waarom ook niet?’ ging hij kalmer voort.

‘Neemt gij het voorstel aan?’ juichte Bouvreuil.

‘Nog niet, het zal u veel kosten.’

‘Ik hield u voor belangeloos.’

‘Dat ben ik misschien ook bij andere gelegenheid, maar met u niet, want van u heb ik geleerd, hoe men partij trekt van eens anders omstandigheden om woekerwinst te maken. Ik vraag u niet weinig: quitantie voor wat ik u nog schuldig ben.’

Bouvreuil wou opspringen, maar zijn saamgebonden enkels noodzaakten hem te blijven zitten.

‘Als het u te veel is, doe dan maar, alsof ik het niet gevraagd had. 't Is mij wel,’ zei Armand onverschillig.

Muller maakte eene beweging en beiden zwegen eene poos. De in het nauw gebrachte Bouvreuil dacht intusschen na. Als men hem gevangen nam, na korter of later tijd zou hij zèker vrij komen, daarvoor wilde hij zooveel geld niet verliezen, maar de verwijten, die Penelope hem doen zou, die wogen zwaar. Voor het humeur van zijne beminnelijke dochter had hij een vreeselijken angst.

Muller snorkte weer. Bouvreuil overlegde, dat het nog zoo gek niet zou zijn. als hij Lavarède een reçu gaf voor een vrij aanzienlijk bedrag, want dat zou hem immers de erfenis doen verliezen.

‘Mijnheer Lavarède,’ riep hij zachtjes, ‘ik doe het: voor het middel, dat u mij aan de hand wilt doen om vrijgelaten te worden, zal ik u quitantie geven van uwe schulden. Welk middel wilt u mij noemen?’

‘Eerst de quitantie, waarde heer, in uw woord heb ik te weinig vertrouwen, ik vertrouw op zijn best uwe handteekening.’

Bouvreuil moest ook dat slikken. Hij haalde uit zijne portefeuille een stuk papier; een zakinktkokertje had hij ook bij zich.

‘A propos,’ zei Lavarède, ‘ik bedoel kwijtschelding van alles, ook van de kosten der vervolging. En dan nog wat. Ik sta er op, dat ik u dicteer, hoe ik deze quitantie wensch gesteld te zien.’

Bouvreuil merkte, dat de ander zijn boos opzet geraden had. Hij boog het hoofd en schreef woedend, wat Lavarède hem voorzei:

 

‘23 Februari 1891, in den trein dicht bij Szegedin.

 

‘Aan den heer Armand Lavarède schenk ik voor een gewichtigen dienst, mij op den hier vermelden datum bewezen, kwijtschelding van wat hij mij schuldig was en van de kosten, die op de vervolging mochten geloopen zijn.’

 

Hij reikte het papier aan Armand over, maar kon niet laten te zeggen: ‘Eene gewone quitantie zou even goed geweest zijn.’

‘Neen, Mijnheer Bouvreuil,’ zei Lavarède, ‘niet even goed. In Parijs zoudt u het verschuldigde ingevorderd hebben en dan had ik òf het reçu moeten laten zien, waardoor ik de aanspraak op de erfenis zou verloren hebben, òf - als ik de quitantie vernietigd had, zou ik moeten betalen. Is het zoo niet?’

Onder het praten had hij de quitantie nauwkeurig bekeken en vouwde haar op. Maar daar las hij op den achterkant van het papier een paar regels, die hem deden proesten van lachen.

‘Bij voorkeur in Engelsche hotels logeeren,’ las hij, ‘en in geval van moeielijkheden den consul raadplegen.’

Het waren de notities, die Bouvreuil bij zijn vertrek uit Parijs voor zich zelf gemaakt had. Bouvreuil begreep niet, wat die uitbundige vroolijkheid beteekende.

‘Wat is nu het middel, dat u mij zoudt aanraden?’

‘Wel, dadelijk na aankomst in Triest, u op den Franschen consul beroepen.’

‘Hoe uilig!’ riep Bouvreuil, ‘dat ik daar zelf niet aan gedacht heb! Dat is een soezerigheid, die mij duur te staan komt.’

Dit laatste zei hij op een toon van onverholen spijt. Om zeven uur kwam de trein te Szegedin aan. Schulze bood Armand tot afscheid een stevig ontbijt aan. Terwijl zij dit gebruikten, kwamen er wel twintig muzikanten in de wachtkamer.

‘Het orkest!’ riep Schulze, ‘in alle treinen van Hongarije vindt men er een. Er zijn er twee, het eene gaat met onzen trein mee, het andere blijft hier tot morgen, vertelde mij de pachter van het buffet.’

Het was tijd voor Schulze om afscheid te nemen. Armand vroeg hem om het plaatsbewijs tot Triest, als ‘aandenken aan het avontuur.’

Schulze voldeed lachend aan zijn verlangen. ‘Ik moet u ook nog de gelden teruggeven, waar ik in Bakoe beslag op heb gelegd.’

Lavarède vond het niet geraden hem uitleg te geven.

‘Ach laat dat maar,’ zeide hij, ‘in Szegedin is er een correspondent van onze courant, ik kan wel krijgen wat ik noodig heb.’

Er was ook geen tijd meer tot praten of afrekenen en het orkest maakte onverstaanbaar, wat Schulze over dit punt nog zei. De wijsgeerige politieman wuifde Lavarède toe, als was het een goed vriend van hem.

‘Wat doen wij nu verder?’ vroeg Sir Murlyton, die natuurlijk ook te Szegedin achtergebleven was met Aurett.

‘Wij kunnen om drie uur verder reizen, nu ik een kaartje heb tot Triest, maar de reis duurt een dag en een nacht, ik moet zien, dat ik den kost verdien gedurende dien tijd.’

Een uurtje later kwam Armand aan zijne vrienden vertellen, dat hij als violist eene plaats

[pagina 109]
[p. 109]

had in het Hongaarsche orkest. Den volgenden dag, den 24sten, zouden ze van Szegedin naar Triest sporen; logis en vertering had hij natuurlijk vrij.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken