Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een Bataafs driemanschap (ca. 1943 )

Informatie terzijde

Titelpagina van Een Bataafs driemanschap
Afbeelding van Een Bataafs driemanschap   Toon afbeelding van titelpagina van Een Bataafs driemanschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.22 MB)

Scans (72.18 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Eduard Veterman



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een Bataafs driemanschap

(ca. 1943 )–A.M. de Jong–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]

VII. Winfried moet biechten

De vraag van zijn vader bracht Winfried in verlegenheid. Hij kende hem, en hij begreep eensklaps, dat hij er alles behalve goed voor stond. Als Ermanarik alles precies wist, zou hij hem zeker ongelijk geven. Daarom trachtte hij nog een rechtstreeks antwoord te ontwijken en zei mokkend:

‘Ik zal 'et hem wel betaald zetten... Ik krijg 'em wel!’

Maar zo gemakkelijk kwam hij er niet af. Zijn vader had allang begrepen, dat er meer achter deze vechtpartij stak en Winfrieds ontwijkend antwoord versterkte hem in dat vermoeden. Rustig, maar op strenge toon, beval hij:

‘Vertel me de waarheid.. De hele waarheid, Winfried, versta je?’

Winfried kende die toon. Als zijn vader zo sprak, was er geen ontkomen meer aan. En dus begon Winfried met tegenzin, hortend en stotend, te vertellen, wat er gebeurd was: zijn ruzie met Odo en hoe hij hem in zijn woede een kreupel mormel genoemd had; hoe hij het weer goed had willen maken en zij zich verzoend hadden; hoe Wolfert toen van Alfer over het geval gehoord had, hem een lafaard genoemd en een gevecht had uitgelokt.

Toen hij eindelijk zweeg, bleef het een poosje stil. De jongen had onder zijn verhaal veel van zijn zelfvertrouwen verloren. Hij had nog niet verteld, waaròm de ruzie met Odo aangekomen was. Hij voelde, dat zijn vader daarin zeker niet aan zijn kant zou staan en het was hem onmogelijk het met ronde woorden te vertellen. Hij voelde, dat hij onoprecht bleef, schaamde zich daarover, en dat maakte hem nog weer kwader en weerbarstiger, en het verdiepte zijn woede tegen Wolfert nog meer.

Ermanarik keek ernstig naar het gebogen hoofd en het stugge, boze gezicht van zijn zoon. Hij begreep, dat hij nog niet alles verteld had. Hij kende Wolfert: er moest nog iets anders achter zitten, dat Winfried had verzwegen. Maar Ermanarik was een goed onderzoeker. Hij rustte

[pagina 36]
[p. 36]

nooit eer hij bij een bedenkelijk geval de hele waarheid uit de mensen gehaald had. En hij had wel listiger en zwijgzamer mannen door geduldig vragen de volle waarheid ontlokt. En daarom twinkelde er toch een klein, vrolijk-spottend lichtje in zijn strenge, staalblauwe ogen. Nadat zij een poosje zwijgend tegenover elkaar gezeten hadden, begon de vader:

‘Ik begrijp het nog niet goed, Winfried. Je uitval tegen de arme Odo was natuurlijk een lafheid. Maar dat heb je zelf toegegeven en je hebt je best gedaan om het goed te maken. Dat eert je, en ik vertrouw erop, dat het je wijzer gemaakt heeft. Ik kan Wolferts boosheid begrijpen: hij wist alleen, dat je je had misdragen, en niet, dat je schuld bekend had en weer goed was met Odo. Waarom heb je hem dat niet verteld, toen hij je verwijten maakte? Dan had er zeker niet gevochten hoeven te worden!’

Winfried hief met een ruk het hoofd op. Verbaasd keek hij zijn vader aan. Zijn ene open oog fonkelde van drift en opwinding. Vol afkeer zei hij, met bevende stem:

‘Ik kon me toch niet vernederen tegenover de zoon van een laat!’

Het vrolijk-spottende lichtje verdween uit de ogen van den vorst. Zij stonden nu streng en hard, zoals heel zijn gezicht. Een beetje ongeduldig zei hij:

‘Wie de waarheid vertelt, vernedert zich evenmin als wie schuld bekent. Dat is één... En wil je me nu eens vertellen, waarom je denkt dat je gedrag verklaard is, als je Wolfert de zoon van een laat noemt?’

Verwonderd bleef Winfried hem aankijken.

‘Maar dat is hij toch?’ riep hij.

‘Zeker,’ gaf zijn vader toe, ‘maar wat heeft dat ermee te maken? Wat wou je daar eigenlijk mee zeggen?’

Winfried liet zich meeslepen door zijn drift en antwoordde:

‘Nou, ik ben de zoon van den vorst... De zoon van een laat staat zoveel lager, dat ik hem geen uitleg wou geven!’

[pagina 37]
[p. 37]

Hij was opgesprongen. Heel zijn gehavend gezicht gloeide van gekwetste trots. Maar zijn vader keek hem koud en boos aan, met iets van verachting in zijn strenge ogen. Winfried begreep het niet. Hij meende eerlijk, dat hij door zijn gedrag ook de naam van zijn vader hoog hield. Het wàs toch zeker zo!... De zoon van een vorst hoefde zich toch niet gelijk te stellen met die van een vrijgelaten slaaf!... Midden in zijn opgewonden gedachten kwam bars en hard de stem van zijn vader:

‘Ga zitten... en luister goed naar me.’

Met een bokkig gezicht nam Winfried voorzichtig weer plaats, kwaad en verongelijkt. Na een poosje begon Ermanarik, een beetje zachter van toon:

‘Voor een vrije Germaan hou je er wonderlijke opvattingen op na, Winfried. Het wordt tijd, dat je eens goed gaat nadenken en de dingen leert zien, zoals ze werkelijk zijn. Ik heb al vaker gemerkt, dat je er erg trots op bent, de zoon van den vorst te zijn. Als dat alleen trots op je vader betekende, was 'et niet erg. Maar je laat je er zelf op voorstaan... je kijkt laag neer op anderen, die niet zo'n voorname vader hebben. Daarom denk je, dat je meer bent dan Wolfert!’

Winfried keek even op, nors en nog steeds verwonderd. Voor hem sprak het vanzelf, dat hij meer was dan Wolfert. Ermanarik schudde spijtig het hoofd. Ernstig ging hij voort:

‘Je vergist je, Winfried. Als de mensen mij vriendschap en eerbied betonen, zijn die niet voor jou bestemd. Als sommige vleiers jou honing om de mond smeren, omdat je mijn zoon bent, doen ze dat, omdat ze voorspraak en zo verwachten, waarop ze geen recht hebben. Dat zijn de besten niet, en een vrije Batavier schaamt zich daarvoor. Bedenk dat. Vóór Alarik, die mijn vriend was en de vorst van onze stam, op de jacht door een oer-os gedood werd, was ik een gewoon vrij man, zoals alle anderen. Toen heeft de volksvergadering mij aangewezen als zijn opvolger. De mannen meenden, dat ik verdiende hun raadsman en aan-

[pagina 38]
[p. 38]

voerder te zijn. Maar niemand heeft jou om je verdiensten uitgekozen om mijn zoon te zijn, is 't wel? Dat is maar toeval, jongen, en het is dom en belachelijk je daarop te verheffen... Bovendien: de volksvergadering, die mij koos, kan mij ook weer afzetten, als hij meent, dat er een beter man is dan ik ben. Als ik sterf mòet er een ander gekozen worden. In beide gevallen ben jij niets anders dan een vrij man... precies wat Wolfert ook is. En wie van jullie beiden het meest in aanzien zal staan, dat hangt af van wat jullie beiden zullen doen, van je deugden en bekwaamheden, je verstand en je moed en je kracht. Wie jullie vader was, daar vraagt niemand naar... Onthoud dit goed, Winfried: wie prat gaat op dingen, die het toeval hem gaf, is een domme ijdeltuit... een dwaas... Het is voor een vorst geen prettige gedachte, een dwaas tot zoon te hebben... Denk hier eens goed over na, en probeer die ijdele trots in je de baas te worden. Trots mag je zijn op wat je met veel moeite geleerd en bereikt hebt. En wat anderen bereiken, moet je eerlijk bewonderen... Ik zou het heel prettig vinden, als je... de vriend van Wolfert werd...’

Winfried hief met een schok het hoofd op. Wolfert... zijn vriend?

‘Nooit!’ riep hij heftig. ‘Ik haat hem! Ik zal me op hem wreken!’

Zijn vader haalde de schouders op en glimlachte toegefelijk. Maar zijn stem klonk heel ernstig, toen hij zei:

‘Je bent een dolle driftkop, Winfried... Drift maakt het verstand troebel... dat is een lelijk ding. Maar je bent nog jong, je zult nog wel eens wijzer worden. De vriendschap van een jongen zoals Wolfert er een is, kan een kostbaar bezit zijn. Maar ieder moet zijn vrienden zelf kiezen. Zoals ook ieder met schade en schande wijs moet worden. Je moet nog veel leren, mijn zoon... En nu wat anders. Ik heb werk voor je. Als je je niet te zwak of te pijnlijk voelt tenminste... Je moet de roodbonte koe en de éénjarige stier met de witte bles nemen. Die breng je naar de

[pagina 39]
[p. 39]

hoeve van Ulrik, in de bocht van de rivier. Ik heb ze geruild tegen de zwarte drie-jarige hengst, en die breng je mee terug. Dat paard... dat is voor jou bestemd, wanneer je als één van de drie eersten uit de wedkamp komt.’

Winfried sprong overeind. Hij was op slag alle pijn, woede, vernedering en haat vergeten. De drie-jarige hengst van Ulrik, het vurige zwarte dier met de witte geluksvlek op het voorhoofd, die leek op de hamer van den dondergod Donar... het mooiste paard uit de omtrek!... En dat edele dier zou van hem zijn, als hij één van de drie eersten werd bij de wedkampen?... Nou, daar was hij vrij zeker van!... Hij had plotseling een diepe kleur van vreugde, en zijn open oog schitterde van geestdrift. Stotterend bedankte hij zijn vader. Maar die zei:

‘Je hebt 'em nog niet! Je moet het dier verdienen. En één ding, Winfried: ik heb besloten, dat ik de hengst aan nummer één geef, als jij niet een van de eerste drie bent. Afgesproken?’

Winfried lachte overmoedig.

‘Afgesproken, vader!’ juichte hij. ‘Maar daar ben ik niet bang voor!... Ik win de hengst!’

‘Mooi! Doe je best maar! En ga nu. Pas op met het paard. Het is nog erg jong en wild en schichtig. Breng hem aan de hand hierheen.’

‘O, nee, vader!’ riep Winfried. ‘Ik rij 'em naar huis. Maak u maar niet ongerust, d'r gebeurt niks. Hij moet zijn meester leren kennen!’

Hij rende weg om de koe en de jonge stier uit de stal te halen. Je merkte niet eens meer, dat hij een beetje hinkte. De vreugde had hem meer goed gedaan dan een week rust. Glimlachend keek Ermanarik hem na. Hij was van het goede soort, Winfried... als hij die domme trots maar af kon leren, die zijn karakter ontsierde... Nou ja, het leven zou hem wel wijzer maken!...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken