Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een Bataafs driemanschap (ca. 1943 )

Informatie terzijde

Titelpagina van Een Bataafs driemanschap
Afbeelding van Een Bataafs driemanschap   Toon afbeelding van titelpagina van Een Bataafs driemanschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.22 MB)

Scans (72.18 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Eduard Veterman



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een Bataafs driemanschap

(ca. 1943 )–A.M. de Jong–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 105]
[p. 105]

XXI. Een klacht wordt ingediend

Er werd natuurlijk die morgen nergens anders over gepraat dan over de laffe aanslag op Vuur-oog. Verdenkingen werden geuit en tegengesproken, en de opwinding was groot. Het gerucht, dat Ulfert met twee getuigen naar Ermanarik zou gaan om een klacht in te dienen was hem dan ook al vooruit gelopen. Toen hij bij het erf van den vorst kwam, stond deze bij de poort en liep hem ernstig en met een bleek gezicht tegemoet. Zwijgend drukte Ermanarik de drie mannen de hand en ging ze voor het erf op. Er stond een ruw getimmerde tafel bij de bank onder de linde, en hij nodigde hen uit, plaats te nemen. Maar Ulfert bleef staan, en zei strak:

‘Ermanarik, ik ben gekomen om een klacht in te dienen. In de duisternis van de nacht heeft een schurk den hengst Vuur-oog, dien mijn zoon gisteren gewonnen heeft bij de wedkampen, de hielpezen doorgehakt, en wij hebben het arme beest moeten afmaken.

Ik vraag recht tegen den bedrijver van deze gruweldaad. Deze twee vrije mannen zijn mijn getuigen: zij hebben de verminking gezien en zijn bereid mij bij te staan in mijn klacht.’

Ermanarik had hem zwijgend uit laten spreken. Nu knikte hij en zei zacht:

‘Ik wist het al, Ulfert, de afschuwelijke tijding was mij overgebracht. Ik beloof je, dat er alles gedaan zal worden om deze lage misdaad tot klaarheid te brengen. En de dader, wie het ook zijn moge, zal zijn gerechte straf niet ontlopen... Mijn hart is zeer bedroefd, als ik bedenk, hoe er onder onze mensen iemand rondloopt, laf en laaghartig genoeg om zo'n ontstellende schanddaad te plegen... Ik verzoek jullie nu te gaan zitten. Wij zullen in vriendschap en onderling vertrouwen beraadslagen over wat ons te doen staat.’

De mannen namen plaats onder de linde, en Ermanariks

[pagina 106]
[p. 106]

vrouw bracht een kan bier en schonk de kroezen voor de mannen vol. Zij zagen aan haar ogen, dat zij geschreid had. Zeker wist of vermoedde zij, welke vreselijke verdenking er op haar zoon rustte. De mannen hieven de kroes, dronken elkaar toe en keken dan weer zwijgend voor zich uit. De vrouw ging weer naar binnen. De mannen dachten allemaal aan hetzelfde, maar niemand toonde veel zin erover te beginnen. Eindelijk vroeg de vorst:

‘Vertel eens, Ulfert: is er geen enkele duidelijke aanwijzing, wie de misdaad gedaan kan hebben?’

‘Geen enkele,’ antwoordde Ulfert. ‘Niemand heeft iets gezien of gehoord. Het was nieuwe maan en dus erg donker. Hij is in de nacht naar de wei geslopen, en heeft zijn smerig werk in het diepste duister gedaan.’

Ermanarik knikte. Even bleef het stil. Toen zei een der getuigen schuchter:

‘Aanwijzingen zijn er niet... maar velen hebben een vermoeden.’

De vorst keek hem scherp aan en wachtte. En toen de ander niet verder ging, zei hij:

‘Aan vermoedens hebben wij niet veel, maar toch: spreek dat vermoeden uit.’

De man aarzelde, wendde de blik af en zweeg.

De vorst keek de kleine kring rond, maar niemand sprak een woord.

Toen zei Ermanarik langzaam:

‘Ik begrijp jullie schroom... Goed... dan zal ik zelf dat vermoeden uitspreken: er wordt gemompeld, dat niemand anders de daad gepleegd kan hebben dan Winfried, mijn oudste zoon... Hij zou zo teleurgesteld zijn door het verlies van Vuur-oog, dat hij zon op vergelding. Bovendien is het bekend, dat hij kort geleden met Wolfert gevochten heeft en de nederlaag geleden. Daarbij heeft hij in zijn drift ook nog bedreigingen geuit: hij zou hem wel krijgen en zich op hem wreken... Ik heb die bedreigingen zelf gehoord en hem ervoor berispt... Na dit alles is het niet onbegrijpelijk,

[pagina 107]
[p. 107]

dat er tegen hem verdenking ontstaat, als Wolferts pas gewonnen paard in de nacht verminkt wordt... Tot zover over het ontstaan van de vermoedens.’

‘En zijn de gedachten van Ermanarik zelf óók niet in deze richting gegaan?’ vroeg Ulfert aarzelend.

De vorst keek hem recht in de ogen en antwoordde eerlijk:

‘Toen ik het verschrikkelijke nieuws hoorde, is mijn hart koud geworden van schrik... juist omdat ik mijn gedachten niet verhinderen kon, zich op dat vreselijke vermoeden te richten... Ik zal het dus niemand kwalijk nemen, als hij op hetzelfde vermoeden gekomen is. Wij zijn allemaal altijd geneigd, verband te zoeken tussen de gevoelens van de mensen en de dingen, die om ons heen gebeuren... Maar na de eerste schrik heb ik er rustig mijn gedachten over laten gaan... Het is waarlijk niet uit vaderlijke vooringenomenheid, vrienden, maar ik kan niet geloven, dat Winfried in staat zou zijn tot een zo laaghartige, wrede en laf fe misdaad... En ik vraag jullie in trouwe: denk aan alles, wat je ooit van Winfried gehoord of gezien hebt, en zeg me dan openhartig: achten jullie hem er wèl toe in staat?’

De mannen keken elkaar aan, nadenkend en onzeker.

Na een kort stilzwijgen zei Ulfert:

‘Ik zou op deze vraag geen ja durven zeggen, Ermanarik, maar...’

Hij ging niet verder, haalde de schouders op.

Toen vervolgde Ermanarik:

‘Juist, Ulfert!... Juist: maar!... Mijn zoon Winfried heeft vele dingen tegen zich in dit vreemde geval. Laten wij het rustig onder de ogen zien. Ik wil niets verbloemen of verdoezelen. Want wij moeten proberen, de waarheid te ontdekken, hoe die er ook uit mag zien... Winfried lijdt aan een overdreven trots, die we gerust hoogmoed mogen noemen, en die ik zelf een ondeugd acht. Hij is eerzuchtig, wil graag overal en bij alles de eerste zijn; op zichzelf is dat

[pagina 108]
[p. 108]

niet te laken, maar wie daarbij overdraft, maakt weer een grote fout. Hij heeft een hekel aan Wolfert, die in vele opzichten zijn mededinger, en in sommige zijn meerdere is; hij heeft die hekel dikwijls genoeg openlijk uitgesproken. Hij is driftig en buitengewoon opvliegend, waardoor hij soms dingen doet, die niemand van hem verwacht zou hebben... Nu is het heel goed te begrijpen, dat iemand aldus redeneert: in zijn groot verdriet over het ongeluk, dat hem bij de wedstrijden was overkomen; in zijn woede, omdat juist Wolfert het paard won, waarop hij zelf vast gerekend had, is hij misschien geheel buiten zich zelf geraakt, en heeft iets zo gemeens gedaan als waartoe hij anders nooit in staat zou zijn geweest... Gekwetste trots, teleurstelling, verdriet, afgunst, wraakzucht, woede... dat alles bij elkaar heeft hem misschien zijn zelfbeheersing doen verliezen... en in die toestand kan hij de gruweldaad bedreven hebben... Dat is de redenering van de mensen, die hem voor de enig mogelijke dader houden... Een redenering, die er tamelijk aannemelijk uitziet... Nietwaar?’

De mannen hadden aandachtig geluisterd. Zij begrepen, hoe moeilijk het den vader moest vallen, zo genadeloos alles uit te spreken, wat tegen zijn zoon kon geopperd worden. Heimelijk bewonderden zij hem om zijn kalmte en zijn oprechtheid. Bedachtzaam knikten zij om te kennen te geven, dat er inderdaad door veel mensen zo geredeneerd werd. In een behoefte om Ermanarik gelegenheid te geven, te bewijzen, dat deze redenering niet klopte, zei Ulfert:

‘Maar misschien kan Ermanarik alle verdenking dadelijk opheffen door te verklaren, dat Winfried de hele nacht thuis geweest is...’

De getuigen zowel als Ulfert, keken den vorst hoopvol aan. Zij verlangden er allemaal naar van hun akelige twijfel verlost te worden, en te mogen geloven, dat de zoon van hun aanvoerder onschuldig was aan zo verschrikkelijke laagheid. Maar Ermanarik moest hen teleurstellen. Bedroefd schudde hij het hoofd, en zei:

[pagina 109]
[p. 109]

‘Nee, mannen dat kan ik tot mijn grote spijt niet... Toen wij van de wedkampen thuis kwamen, verwachtte ik Winfried op de rustbank te zullen vinden. Maar hij was er niet. Ook toen de anderen gingen slapen, was Winfried nog niet teruggekomen... Ik ben hier buiten op de bank gaan zitten en heb op hem gewacht. Jullie begrijpen, dat ik een beetje ongerust was na wat er op de speelweide gebeurd was, nietwaar?... Het moet tegen middernacht geweest zijn, toen hij thuiskwam, pijnlijk lopend en steunen op een knuppel. Hij is naar binnen gegaan zonder mij te zien, want ik zat in de schaduw van de linde. Ik heb niet met hem gesproken, en hij slaapt nog; blijkbaar was hij buitengewoon vermoeid. Zo weet hij dus ook nog niet, welke vreselijke verdenking op hem rust.’

Weer keken de mannen elkaar aan, onrustiger nu, en bedenkelijk. Dat zag er lelijk uit! Waar was Winfried die nacht geweest? Waarom was hij zo lang weggebleven, in plaats van met zijn bezeerde knie naar huis te hinken en te gaan rusten?... Ermanarik zag de gedachten op de gezichten van zijn bezoekers. Hij zuchtte even. Hij kon het hun niet kwalijk nemen. Hoezeer hijzelf ook vertrouwde op het karakter van Winfried, hij moest bekennen, dat de schijn onrustbarend tegen hem was.

‘Ik zal hem laten roepen,’ zei hij dof, ‘en hem in jullie tegenwoordigheid ondervragen.’

Hij wenkte den kleinen Erik, die een eind verderop aan het stoeien was met zijn lievelingshond, en zei hem, Winfried wakker te maken en hem te zeggen, dat hij dadelijk bij zijn vader moest komen, hier onder de lindeboom. Erik rende naar het huis en de mannen wachtten. Ermanarik schonk de kroezen nog eens vol. Zij dronken, zwegen, beproefden gewone gezichten te zetten, en durfden den vorst of elkaar niet aan te kijken. Het leek wel een eeuwigheid te duren, eer die jongen kwam!...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken