Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een Bataafs driemanschap (ca. 1943 )

Informatie terzijde

Titelpagina van Een Bataafs driemanschap
Afbeelding van Een Bataafs driemanschap   Toon afbeelding van titelpagina van Een Bataafs driemanschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.22 MB)

Scans (72.18 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Eduard Veterman



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een Bataafs driemanschap

(ca. 1943 )–A.M. de Jong–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 186]
[p. 186]

XXXVII. Moeilijke dagen voor Wolfert

Ook voor Wolfert waren het moeilijke dagen. Hij merkte, hoe er velen waren, die hem heel anders aankeken dan zij gewoon waren. Hij voelde aan de toon van sommigen, dat zij hem voor schuldig hielden en liever niets met hem te maken wilden hebben. Hij hoorde aan de stem van weer anderen, dat zij twijfelden. En dat alles, terwijl hij wist, dat hij onschuldig was. Niets had hij op zijn geweten, waarvoor hij zich behoefde te schamen. Maar de een of andere listige schavuit had zijn werpspies gestolen en daar een misdaad mee gepleegd. Alleen daarom werd hìj nu door vele mensen, die alleen naar de schijn oordelen, voor schuldig gehouden, met de nek aangekeken, met minachtinq behandeld.

Hij begreep nu, wat Winfried doorgemaakt moest hebben, al die tijd, dat hij onder verdenking stond Vuur-oog verminkt te hebben. Nooit kan iemand, die het niet aan den lijve heeft gevoeld, beseffen, hòe verschrikkelijk het is te moeten leven onder een valse beschuldiging, zonder in staat te zijn je onschuld te bewijzen. En hij stond er nog erger voor dan Winfried. Want bij Vuur-oog was geen wapen gevonden, dat den dader verraden kon. Maar bij den getroffen Winfried vond men het wapen van Wolfert in de wond; de werpspies met de tekening van de wolvenkop, waarvan iedereen wist, dat het van Wolfert was. De schijn was nog veel sterker tegen Wolfert, dan tegen Winfried. En toch was het niets dan schijn...!

Meer dan ooit was Wolfert nu overtuigd van Winfrieds onschuld. Er was zo'n merkwaardige overeenkomst tussen hun beider ongeluk, dat hij zich als het ware een bondgenoot voelde van Winfried. Zij moesten een gemeenschappelijken vijand hebben, die besloten had hen te gronde te richten door de schijn van afschuwelijke misdrijven op hen te leggen. Maar wie kon dat zijn? En hoe had hij dit alles klaargespeeld zonder zelf een spoor achter te laten?... Hoe

[pagina 187]
[p. 187]

Wolfert ook peinsde en overwoog, hij kon maar niet op een vermoeden komen.

Maar hoe erg Wolfert het ook voor zichzelf vond, veel erger nog vond hij het voor zijn vader. Ulfert liep rond met een somber, bekommerd gezicht. Hij was altijd een goedgehumeurd man geweest, die graag lachte en schertste. Nu kwam er nooit een lachje meer om zijn lippen. Hij moest aldoor denken aan het gevaar, waarin zijn zoon verkeerde; de oneer, die hem bedreigde; de zware verdenking, het onverklaarbare bewijs tegen hem van het gevonden wapen; de mogelijkheid, dat hij op dit bewijs zou worden veroordeeld, en nooit meer zou worden toegelaten tot de vergadering van de achtbare vrije mannen. En dat alles, terwijl hij onschuldig was... Want geen ogenblik had Ulfert daaraan getwijfeld. Hij wist, dat Wolfert eenvoudig zo'n laffe misdaad niet zou kùnnen begaan... Wolfert zou in staat zijn in een opwelling van drift een gevecht aan te gaan, dat verkeerd afliep; maar hij zou zijn tegenstander verslaan in een éérlijk gevecht van man tegen man, met gelijke kansen op winnen of verliezen; nooit zou hij iemand verraderlijk in de rug aanvallen, zonder waarschuwing, zonder kans op tegenweer; ieder, die Wolfert kende, zou moeten toegeven, dat hij zoiets niet doen kón, onmogelijk...

Maar ook Ulfert moest ervaren, hoe lichtvaardig de mensen aan iemands schuld geloven, als de schijn maar tegen hem is. Hij merkte heel goed, hoe velen, die toch beter moesten weten, op de schijn af oordeelden en Wolfert voor schuldig hielden. Ook al zeiden ze dat niet met zoveel woorden. Daarom was hij ook niet gerust op de afloop. Als alles bleef, zoals het nu was... dat wil zeggen: als hij en Wolfert er niet in slaagden den echten dader te vinden of te bewijzen, dat Wolfert het niet gedaan kòn hebben... hoe zou dan de uitspraak van de rechters luiden?... Mòesten zij den jongen dan niet veroordelen, omdat alles tegen hem sprak en niets vóór hem?

[pagina 188]
[p. 188]

Vaak zaten vader en zoon bij elkaar en bespraken de kansen. Zij wisten, dat Ermanarik van Wolferts onschuld overtuigd was, en dat betekende een troost en een steun. Maar Ermanarik kon niet alleen de uitspraak doen; er waren nog meer rechters, die wat te zeggen hadden, en als de meesten wilden oordelen naar de schijn van bewijs, die tegen Wolfert bestond, dan was de jongen verloren. Zij peinsden zich suf om een oplossing te vinden. Om te bedenken, wie er toch achter deze hele vreemde geschiedenis kon zitten. Maar alles bleef duister en raadselachtig, en zuchtend moesten zij bekennen, dat zij met al hun gepieker geen stap verder kwamen. Met de dag steeg hun onrust. Met de dag groeide de vrees, dat Wolfert onteerd zou worden door een vonnis, waarbij het schuldig over hem werd uitgesproken.

Wolferts moeder leefde misschien in nog groter angst dan de mannen. Ook zij was ten volle overtuigd, dat haar zoon onschuldig was. Zij was bang voor de strengheid van de mannen, die recht moesten spreken. Zij wist hoe die allen gesteld waren op de eer. Hoe zij verraad en lafheid verafschuwden. Hoe weinig eerbied zij hadden voor het leven van een sluipmoordenaar. Als de meerderheid meende, dat de bewijzen tegen Wolfert sterk genoeg waren, konden zij hem best veroordelen tot een eerloze dood... Haar grote, sterke, eerlijke jongen, die tot zo'n gemeenheid niet in staat was... Ook zij had alle pleizier in het leven verloren, en liep bedroefd rond met een bedrukt gezicht en kon bijna geen nacht meer slapen van angst en wanhoop.

Op een middag zaten zij alle drie bij elkaar op het erf van Ulferts kleine hoeve, en bespraken triestig voor de honderdste keer de kansen op een goede afloop. Ulfert klampte zich vast aan de goede gezindheid van Ermanarik. De vorst zou zeker het ergste weten te voorkomen, als hij dan al niet een volledige vrijspraak kon bewerken. Zeker zou het leven moeilijk worden. Maar als zij bij elkaar konden blijven, zou-

[pagina 189]
[p. 189]

den zij er alles aan besteden om het wrede raadsel op te lossen: eenmaal mòesten zij toch op het spoor komen van den waren schuldige... En dan zou alles nog goed kunnen komen.

Terwijl zij zo zaten te beraadslagen, hoorden zij lachen en praten, en daar kwamen Odo en Walter het erf oplopen. De twee jongens waren vrolijk en opgewekt. Wolferts ouders keken bijna met jaloezie naar de onbezorgde knapen. En de moeder dacht, dat zij Wolfert nog liever kreupel en gebrekkig als Odo zien zou dan gebukt onder zo'n onterende verdenking. De jongens groetten vrolijk. Zwijgend nodigde Ulfert hen met een gebaar tot zitten uit, en zijn vrouw stond op om een verfrissing voor hen te halen.

‘Ga je met ons mee vissen, Wolfert?... Walter zegt, dat er veel zalm door de rivier trekt. Daar wouen wij ook ons aandeel van hebben.’

Wolfert keek zijn vader aan. Deze knikte en zei bijna toonloos:

‘Ik zou maar meegaan... 't is nog es een verzetje!’

‘Hè!’ riep Odo. ‘Dat zegt u nou net of er anders niets dan narigheid in de wereld is!’

Ulfert keerde zijn doffe ogen naar hem toe. Hoe kon die jongen nou zoiets zeggen? Odo was anders verstandig genoeg: hij moest toch begrijpen, waarom zij zo somber gestemd waren. Maar hij had een vrolijk, bijna overmoedig gezicht, alsof hij op een feest was bij gelukkige mensen in plaats van bij de ongelukkigste stakkers van de hele gouw. Wolferts moeder, die terugkwam met een paar bekers mede, zuchtte diep en zei:

‘Er is voor ons ook niet veel anders dan narigheid in de wereld, Odo... Je bent toch niet vergeten, wat er gebeurd is?’

‘O nee, dat niet,’ antwoordde Odo. ‘Maar wat gebeurd ìs, dat is voorbij... En Walter en ik hebben pret over wat er nog gáát gebeuren, niewaar, Walter?’

[pagina 190]
[p. 190]

‘Reusachtige pret!’ zei Walter geestdriftig. ‘Ik moet echt oppassen, anders zou ik me gewoon dood lachen... en dat zou jammer zijn, want wie zou jullie dan aan 't lachen maken, als je met zure gezichten zit te kijken zoals deze domme mensen hier.’

Ulferts gezicht werd donker van boosheid. Odo viel dadelijk in:

‘Walter heeft gelijk, Ulfert... Het lijkt gek, maar hij heeft toch gelijk. Ik kan het verder niet uitleggen, maar als jullie nou wijs zijn, dan trek jullie vrolijke gezichten, want het einde van alle leed zal spoedig komen... Bernulf heeft het in de sterren gelezen, en wat die leest, komt altijd uit, dat weet je.’

Wantrouwig, maar toch met een vleugje hoop keken Ulfert en zijn vrouw den jongen aan. Deze knikte, en voegde eraan toe:

‘Ja, echt waar!... En deze keer komt het zéker uit, want Walter en ik gaan de sterren een beetje helpen, en alles komt goed, zo vast als iets!’

‘Ja maar,’ begon Ulfert, ‘ik begrijp niet, hoe...’

‘De sterren zullen het uitwijzen, Ulfert,’ verzekerde Walter. ‘En meer valt er op het ogenblik nog niet van te zeggen. Maar het is al wel zeker, dat alles goed afloopt... heus... zetten jullie de zorgen maar opzij. Alleen, zie je, er mag niet over gepraat worden, want dan heb je kans, dat de sterren nijdig worden, en dan loopt alles weer in de war... Ga je mee, Wolfert?’

De drie jongens liepen meteen weg. Ulfert en zijn vrouw keken hen verbluft na. Het leek allemaal onzin, wat zij zeiden. Maar Odo was niet gewoon lichtzinnige praatjes te verkopen. En hoe onzinnig dit alles ook leek, er moest zeker iets achter zitten. Die twee hadden iets ontdekt, waar ze nog niet over praten wilden... En met een vonkje nieuwe hoop in het hart keken man en vrouw elkaar aan. Als er toch nog eens een goede oplossing mogelijk was?...

Wolfert wou weten, wat Odo en Walter bedoeld had-

[pagina 191]
[p. 191]

den. Maar zij lieten hem even wijs als hij was. Alleen zei Odo:

‘Doe nou maar, wat ik jullie geraden heb, Wolfert: zet alle zorgen van je af. Het komt best in orde. Als de sterren het toch zelf zeggen!... Die liegen nooit, en ík... ik wéét, dat ze deze keer de waarheid spreken!...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken