Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een Bataafs driemanschap (ca. 1943 )

Informatie terzijde

Titelpagina van Een Bataafs driemanschap
Afbeelding van Een Bataafs driemanschap   Toon afbeelding van titelpagina van Een Bataafs driemanschap

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.22 MB)

Scans (72.18 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Eduard Veterman



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een Bataafs driemanschap

(ca. 1943 )–A.M. de Jong–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 208]
[p. 208]

XLI. Alfers ondergang

Odo richtte zich hoger op en riep met een stem, die schalde als een trompet:

‘Alfer is die jongen!... Alfer heeft die gemene streken begaan. Alfer was jaloers op Winfried en op Wolfert allebei. Hij was ook kwaad op allebei, omdat ze niets met hem te maken wilden hebben en omdat hij van allebei een pak slaag gehad heeft voor andere minne streken. Hij wou zich zo op hen wreken, dat zij ieder verdacht werden van een laffe en laaghartige misdaad, waardoor zij beiden eerloos werden... Hij heeft het zeldzaam listig overlegd, en bijna was het hem gelukt... Als hij geen sporen achtergelaten had, zou niemand ooit op de gedachte gekomen zijn, dat hìj de enige schuldige was!’

‘Alfer!’

Vol afschuw werd de naam geroepen, en iedereen keek rond om hem te zoeken, maar hij was nergens te vinden. Plotseling riep iemand:

‘Daar gaat hij!’

Aller ogen wendden zich in de aangewezen richting, en zij zagen Alfer, die als een haas de vlucht nam, en al een heel eind weg was. Toen hij begon te begrijpen, waar Odo's verhaal op uit zou lopen, had hij zich stilletjes tussen de mensen doorgewrongen. En in de ademloze aandacht, waarmee allen Odo's uitleg volgden, had niemand daar acht op geslagen.

Maar nu stoven er ook twee anderen tussen de mensen vandaan en begonnen den vluchteling te achtervolgen: Wolfert en Winfried, de twee snelste lopers onder de snelsten van de stam!... En zij hadden bovendien een appeltje met den ontvluchte te schillen! Een geweldig geschreeuw ging op. Velen liepen achter de drie aan, roepend en juichend. Ermanarik stond voor zijn hoge zetel, keek over de hoofden heen en zag Alfer vluchten in de richting van de rivier; de twee snelle achtervolgers wonnen op hem met

[pagina 209]
[p. 209]

elke sprong... Een groot gevoel van vreugde en verlichting kwam in zijn hart. Een grote dankbaarheid voor den schranderen Odo, die opgelost had wat ieder voor een onoplosbaar raadsel hield. Medelijden ook met den nietswaardigen Alfer, die nu zijn gerechte straf zou moeten ondergaan... Was het eigenlijk niet vreselijk beklagenswaardig als je zo'n karakter had als deze gehate lafaard, die geen vrienden had en door iedereen veracht werd?...

Onder het lopen zei Wolfert tegen Winfried:

‘Blijf jij maar een beetje achter, Winfried... ik krijg hem wel... Jij bent nog niet genoeg op krachten na je verwonding...’

‘Dat dacht je maar!’ riep Winfried terug. ‘Ik voel me zo sterk als een beer. En we zullen 'em samen vangen, die laffe hond!... Wie had dat nou gedacht!...’

Even later zei Wolfert:

‘Ik vond 'et fijn van je, Winfried, dat je nooit hebt willen geloven, dat ik je in de rug aangevallen heb... En het fijnste vond ik, dat je het daarstraks openlijk gezegd hebt.’

‘Nou ja, da's heel gewoon,’ weerde Winfried af. ‘Ik vond jou een beroerling, dat weet je, maar ik wist toch zeker wel, dat je niet in staat was tot zo'n smerige streek... Jij heb toch zeker ook niet geloofd dat ík Vuur-oog verminkt had?’

‘Nee,’ antwoordde Wolfert. ‘Het eerste ogenblik heb ik het wel even gedacht, want ik kon me niet voorstellen, dat er iemand zo gemeen was om helemáál zonder reden dat arme dier zo te martelen; en ik was half gek van woede en verdriet, moet je rekenen... Maar dadelijk daarop begreep ik, dat jij er niets mee te maken kon hebben.’

Zwijgend liepen zij een eindje door, verkortten weer de afstand tussen den vluchteling en hen. Toen zei Winfried:

‘Zeg, Wolfert... wij moesten nou maar vrienden worden! Wil je dat?

‘Natuurlijk, man!’ riep Wolfert. ‘We hadden 'et allang

[pagina 210]
[p. 210]

moeten zijn en na alles, wat er gebeurd is, kan het toch niet anders meer!’

Zij drukten elkaar onder het lopen even de hand, en daar was alles mee gezegd: dit betekende een vriendschapsverbond voor het leven... Met een stem, die eventjes haperde, gromde Winfried:

‘Praat niet zoveel, jò... laten we die schoelje daar pakken!’

Zij waren al een heel eind dichter bij den vluchteling gekomen. Deze naderde de rivier, en toen hij aan de oever was, bedacht hij zich geen ogenblik, maar dook in het troebel wielende water. Hij wou proberen de overkant te bereiken en zich in het dichte woud verbergen; vandaar kon hij dan later wegvluchten naar het grondgebied van een andere stam, waar men niets van zijn lage streken wist en waar hij als vreemdeling zeker zonder vragen vriendelijk zou worden opgenomen. De achtervolgers glimlachten tegen elkaar: in het water waren zij zeker van hun prooi... Nu kregen zij hem!...

En toch kregen zij hem niet...

De mensen, die achter hen aangehold kwamen, zagen de jongens met snelle, lange slagen door het water klieven, en hoe zij met elke slag dichter bij Alfer kwamen. Zij zagen ook, dat de vluchteling zijn armen al langzamer en langzamer bewoog, en dat zijn hoofd bij elke slag dieper in het water begon te zinken. Zeker was de inspanning hem te groot. Hij behoorde niet onder de zeer sterken, die het misschien tegen Wolfert en Winfried hadden kunnen uithouden. Wel gaf de angst hem dubbele krachten, maar de lange en harde loop had hem bijna uitgeput, en het worstelen met de stroom deed zijn krachten snel slinken. Bijna in het midden van de rivier, waar de stroom het sterkst was, schoot Wolfert ineens met inspanning van al zijn krachten, als een vis vooruit. Hij wou er een eind aan maken... hij moest dien lafaard te pakken hebben... Met enkele woeste slagen was hij vlak achter hem gekomen. Maar toen hij de arm uitstak om hem

[pagina 211]
[p. 211]

bij de haren te grijpen, dook Alfer onder water en hij greep in de lege lucht. Wolfert en Winfried bleven even watertrappen en glimlachten tegen elkaar: met zulke kunstjes had hij tegen hen toch geen kans... Zij wachtten, om te zien, waar hij boven zou komen, om dan weer als snoeken op hem af te schieten... Maar toen hij op een afstand opdook en hulpeloos de armen in de lucht stak, begrepen zij, dat het geen kunstje van hem was, maar dat hij, uitgeput, met de stroom werd meegesleurd. Haastig schoten zij in zijn richting, maar hij werd alweer ondergezogen... Wolfert en Winfried zwommen wat zij zwemmen konden met de stroom mee, hopend hem nog te kunnen grijpen. Maar hij kwam zijwaarts van hen boven, graaide met vreemde bewegingen in de lucht, alsof hij iets zocht om zich aan vast te grijpen... Toen verdween hij voorgoed...

Wolfert en Winfried zwommen nog een poosje rond, zoekend en goed oplettend of hij hun geen loer draaide, en vlak onder de oppervlakte verder zwom. Maar zij kregen niets meer van hem te zien. Daarop keerden zij zich om, en zwommen vlak naast elkaar terug naar de oever.

Diep onder water, vlak langs de slijkerige bodem, tussen slierende waterplanten en nieuwsgierige vissen, werd Alfer door de rivier meegesleept naar de zee, en nooit zou iemand meer iets van hem horen of zien...

 

Begeleid door de vele jongens en mannen, die hen tot de rivier nagelopen waren, kwamen Winfried en Wolfert terug op de Dingplaats. Het nieuws van Alfers jammerlijke ondergang was hen al vooruitgelopen. Zij werden met een oorverdovend gejuich begroet. Alle mensen lachten tegen hen, wuifden met handen en doeken.

Iemand greep plotseling Winfrieds hand. Toen hij opzag, keek hij in het stralende gezicht van Hilde. Haar ogen stonden vol tranen, maar het waren tranen van vreugde en opluchting.

[pagina 212]
[p. 212]

‘Fijn, Winfried!’ zei ze. ‘Ik heb altijd geweten, dat je onschuldig was, en ik heb je toch gezegd, dat het blijken zou ook!’

‘En als jouw broer er nou eens niet geweest was?’ vroeg Winfried.

‘Maar die was er immers, malle!’ lachte Hilde.

Meteen was zij weer in de woelende menigte verdwenen. Er bleef een warmte in Winfrieds hart: zulke vrienden als Odo en Hilde kreeg je niet alle dagen!

Ermanarik kwam hen tegemoet lopen. Zijn ogen schitterden, en al hield hij zich sterk in bedwang, alles aan hem sprak van vreugde en trots op zijn in ere herstelde zoon, van opluchting over de goede afloop van heel dit afschuwelijke gebeuren. Hij legde een hand op de schouder van ieder der beide jongens, schudde hen vriendschappelijk, en zei:

‘Ik wens jullie geluk, jongens, met de blijde oplossing van deze zo lang onbegrijpelijk gebleven geschiedenis. Jullie zijn er zuiver en ongeschonden uit tevoorschijn gekomen... maar het was op het kantje af. Als jullie niet zo'n goeden, slimmen en volhardenden vriend gehad hadden als Odo, was jullie leven misschien voorgoed bedorven geweest... En waardoor?... Door de geslepen valsheid van Alfer... Zeker, maar ook door jullie onverstandige haat tegenover elkaar. Als jullie vrienden geweest waren, zoals het onder flinke, eerlijke kerels past, dan had niemand die vreselijke verdenkingen tegen jullie kunnen wekken, want niemand zou er iets van geloofd hebben... Ik hoop, dat jullie er iets door zult hebben geleerd, en vrienden zullen worden.’

‘Nee!’ zei Winfried op vaste toon.

Verwonderd en boos keek Ermanarik hem aan.

‘Nee?’ vroeg hij dreigend.

‘Nee, vader!’ antwoordde zijn zoon en keek vrolijk naar hem op. ‘Wij kunnen geen vrienden wòrden... want wij zìjn het al!’

[pagina 213]
[p. 213]

En hij sloeg Wolfert lachend op zijn schouder en die gaf hem een mep terug en zij lachten tot de tranen hen over de wangen rolden. En alles rondom juichte en lachte mee...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken