| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De vacantie.
15 Juli! - Het begin van de vacantie!
Wat was er naar dien dag verlangd! Weken, weken van te voren hadden de meisjes streepjes op hun bank gemaakt voor het aantal dagen, dat ze nog op school moesten zijn. Iederen dag werd er een uitgeveegd. - Wat een heerlijk gezicht, als het aantal zoo verminderde! - Eindelijk stonden er nog twéé onnoozele streepjes - één - en nu was het Zaterdag, de vijftiende. Als de meisjes naar huis gingen, zouden ze het laatste pas uitvegen, want er moest eerst nog heel wat gebeuren, voordat het nu ècht vacantie was. De rapporten moesten n.l. nog uitgedeeld worden, en er zou nog gezegd worden, wie er overging en wie er bleef zitten, Och, de meesten dachten wel, dat ze zouden overgaan, maar je kunt toch nooit weten... het laatste werk was zoo slecht geweest...
| |
| |
Daar ging de deur open en kwam juffrouw van Dichtmar binnen met een groote lijst - alle harten begonnen luider te kloppen.
‘Meisjes, ik heb jullie iets heel prettigs mede te deelen. Je gaat allemaal over naar de zesde klasse.’
‘Ha!’ ‘Hoera!’ ‘Heerlijk!’ klonk het van alle kanten. Sommige waren er stil van en konden geen woord zeggen van blijdschap.
Daarna werden de gedragboekjes uitgedeeld. Dé was No. 1 van de klas, Hans 2 en Claar 3.
‘Ziezoo Claar, nu mag het laatste streepje wel uit, hè?’ En met veel drukte en beweging werd de bank schoongeveegd, om toch vooral, zei Dé, een voorbeeld van netheid te geven aan de kleintjes, die nu in hun banken zouden moeten zitten.
Spoedig mochten de meisjes nu naar huis gaan, namen van allen op school afscheid en stormden weldra vroolijk juichende de straat op.
Alleen Letje ging kalm en stil naar huis toe. Zij had niet veel reden om vroolijk te zijn; haar rapport was niet mooi - ze behoorde tot een van de laatsten van de klas - bovendien zou ze toch niet uit de stad gaan, dus vond ze de vacantie ook zoo bijzonder leuk niet. Ze benijdde die andere meisjes, die zoo gezellig naar buiten gingen, en zulke mooie cijfers
| |
| |
hadden. Zij ging liefst maar zoo gauw mogelijk weg; ze hoorde er niet bij, vond ze.
Maar toen Claar zag, dat Letje met zoo'n bedrukt gezichtje weg wou sluipen, kreeg ze medelijden met haar. Ze ging op Letje toe, gaf haar een hartelijken kus en zei: ‘Dag Letje, ik hoop, dat je toch ook nog veel plezier zult hebben, hoor! Misschien ga je nog wel eens een dagje naar buiten, wie weet? We zullen je nog wel eens schrijven, hoor! Dag Letje!’
En weg holde ze, want ze moest gauw nog koffiedrinken en dan naar Dé. Thuisgekomen zag ze, dat haar koffer al verzonden was; ze at nu gauw wat en stapte, tegelijk met Mademoiselle, die ook naar den trein moest, het huis uit.
Bij de woning van de familie van Kalmar namen ze afscheid.
‘Nu kind, veel plezier, hoor! Schrijf me dadelijk even, of je goed aangekomen bent. Tot over zes weken!’
‘Dat moedertje! Komt u maar heel dik en gezond terug, hoor! En dikwijls schrijven!’
Daar ging de deur open en Claar stapte binnen. De geheele familie was in de kamer bezig alles af te sluiten; daarna werden de gordijnen dichtgedaan, zoodat het langzamerhand wel nacht geleek.
| |
| |
‘Ziezoo, nu zullen we maar gaan. Hebben jullie alles, kinderen? Op weg dan maar!’ - En daar ging de heele karavaan: Mijnheer en Mevrouw, Carolien, Dé en Claar, Joop en de twee jongens Henk en Piet het huis uit. De deur werd goed gesloten en de tocht naar den trein aanvaard.
Bij hun aankomst te Valkenheuvel stond een der bedienden van het hôtel klaar, om de bagage te dragen, en de hôtelhouder zou de familie den weg wijzen. De kinderen vonden het allen erg gewichtig, om naar een heusch hôtel te gaan. Lang behoefden ze niet te loopen; al spoedig kwamen ze op een weg met groote boomen aan weerskanten en hielden ze stil voor een nieuwgebouwd hôtel van witten steen met een rood dak, dat beeldig uitkwam tegen den donkeren achtergrond van hooge boomen. Het heette Lusthof en was aan alle kanten omgeven door tuin; dat laatste leek den kinderen nog 't heerlijkste van alles, ze wilden daar dolgraag vast eens wat gaan kijken, maar over vijf minuten was het etenstijd, en dus vond Mevrouw het beter, dat ze eerst naar hun kamers gingen, om zich wat op te knappen en te wasschen.
Dé en Claar zouden op verzoek van Dé samen op een kamer slapen tot grooten spijt van Joop, die
| |
| |
ook dolgraag van de partij had willen zijn. Dat samen slapen vonden Dé en Claar wel een van de grootste heerlijkheden van Valkenheuvel. Ze waren dan ook erg verlangend, om de kamer eens te zien.
Nu, mooier hadden ze het al haast niet kunnen treffen; de kamer was groot en beeldig gemeubeld. Vol verrukking liepen ze rond, om alles op te nemen, zoodat de etensbel al luidde, voordat ze klaar waren.
‘Gauw Claar, ga mee!’ riep Dé en vlug snelden ze de trappen af... Aan het achtereind van de gang was de eetzaal. - Wat zag het er daar gezellig uit! De zaal was uitgebouwd in den tuin en had aan drie kanten openslaande ramen, waardoor men heerlijk in het groen zag. Aan de lange tafel was geen plaatsje onbezet; vruchten, taarten, wijnglazen en dessert gaven den indruk alsof er een groot diner was. Ieder werd zijn vaste plaats aangewezen. De kinderen stootten elkaar van tijd tot tijd eens aan, als er weer zoo'n deftige kellner achter hen stond, of een meisje in 't zwart met witte muts en linten, en een wit boezelaartje voor, die hun de schotels presenteerde, alsof ze graven en gravinnen waren. - Hongerig door het reizen lieten ze zich de vele spijzen goed smaken, zoodat ze na afloop van den
| |
| |
maaltijd goed gesterkt waren, om den omtrek een beetje te gaan verkennen. Mijnheer en Mevrouw bleven onder de verandah wat uitrusten, de jongens gingen spelen en Carolien, Claar, Dé en Joop wilden eens zien, waar de weg voor het hôtel hen brengen zou.
Het was prachtig weer, maar gloeiend warm; gelukkig hadden de meisjes groote hoeden op en Dé ten overvloede nog een parasol. Arm in arm gingen nu Dé en Claar, gevolgd door de twee anderen den weg op; aan weerskanten zag men eerst boomen, tuinen van villa's, enkele hôtels, maar ook spoedig was er geen huis, ook bijna geen wandelaar meer te zien. Aan den linkerkant van den weg strekten zich goudgele korenvelden uit, waar roode klaprozen en blauwe korenbloemen schilderachtig tusschen groeiden; daarachter lagen heuvels en zelfs rotsen. Aan den rechterkant van den weg was een groot bosch - donker en woest, vonden ze.
De zon brandde fel op de wandelaarsters; schaduw was er niet te bekennen op den smallen weg; maar toch genoten ze van de heerlijke wandeling. Het was hier ook een heel verschil met die drukke benauwde stad in den zomer. Niemand of niets kwamen ze hier tegen, slechts een enkele kar met hooi, die zoo
| |
| |
den geheelen weg in beslag nam, dat ze genoodzaakt waren aan den kant te gaan staan.
‘Goedenmiddag,’ zei vriendelijk de man met den grooten stroohoed op, die de teugels slap liet hangen en de zweep ongebruikt liet, om het paard (ook met een stroohoedje op) niet meer te vermoeien dan noodig was.
‘O, wat is het hier toch heerlijk!’ riep Claar uit. ‘Wat een prachtig gezicht! Ik zou het wel zoo willen schilderen; morgenochtend ga ik het dadelijk eens probeeren.’
‘Ja, en wat heerlijk kalm!’ zei Carolien. - Dé en Joop ook waren vol verrukking.
Al spoedig stelde Joop voor, om eens het bosch in te gaan. Nu, daar had niemand op tegen; het zou daar zeker wel frisscher zijn onder de boomen. Dat viel echter niet mee; warm was het daar al even goed als ergens anders, maar je kon er tenminste je hoed afzetten, zonder vrees voor een zonnesteek en je languit op het mos uitstrekken. Je behoefde je hand maar uit te steken, om de heerlijkste wilde frambozen te plukken, terwijl prachtige bloemen overal in het rond stonden.
‘Hè, wat is de vacantie toch een zalige uitvinding! Ik wou, dat het eeuwig vacantie en mooi weer was en dat we altijd buiten waren,’ zei Claar.
| |
| |
‘Hè ja,’ zei Carolien, ‘en dat we altijd zoo konden blijven liggen.’
‘Ik niet,’ vond Joop, ‘ik ga liever eens verder het bosch in, blijf jij daar maar liggen. Ga jullie mee, Dé en Claar?’
Even daarna kwamen ze Carolien halen, om eens mee te gaan en te zien, hoe mooi het verderop was, maar toen Carolien op haar horloge keek, bemerkte ze dat het hoog tijd was, om naar het hôtel terug te keeren.
Daar aangekomen, vonden ze de tafel al weer gedekt staan voor het avondeten. Na afloop daarvan zei Mevrouw, dat de jongens en Joop naar bed moesten: ze zouden wel vermoeid zijn van de reis en dien eersten dag in de buitenlucht. Claar en Dé vroegen, of ze ook maar niet vast gaan zouden; ‘dat zou leuk zijn,’ fluisterden ze tegen elkaar, ‘dan hadden ze lang tijd, om te praten.’
Op hun kamer stonden de ramen wijd open, zoodat het er gelukkig niet zoo erg warm meer was. Mevrouw ging mee, om het licht aan te steken, maar toen ze weg was, bedachten Claar en Dé, dat ze het eigenlijk veel liever weer uitdeden, anders moesten de open geslagen ramen toe en de gordijnen neer. - Het was zoo helder in de kamer, als ze maar wenschen
| |
| |
konden. De maan scheen recht in het vertrek en verlichtte alles duidelijk met haar zilveren schijnsel. Voor de ramen, die vlak naast elkaar waren, stonden twee heerlijke gemakkelijke bamboestoelen.
Toen de meisjes uitgekleed waren en in hun witte nachtjaponnetjes door de kamer wandelden, vonden ze het eerst was jammer, om al naar bed te gaan. Ze gingen ieder languit op de groote stoelen liggen en zagen zoo over niets dan boomen.
Het leek wel, alsof al de tuinen te zamen een groot bosch vormden, dat nu bijna zwart was in het donker. Heel in de verte scheen een licht door de boomen heen, zeker van een hôtel, maar huizen zag men niet. Een heerlijk zoete geur, bedwelmend als wierook, vervulde de lucht; het water van de rivier, dat een groot rad in beweging bracht, ruischte als een waterval. - Daar klonk heel ver weg muziek - eerst het Wilhelmus, daarna walsen.
‘'t Is hier net, of we in een betooverd slot wonen, zoo mooi,’ zei Claar.
‘Hè ja,’ zei Dé, ‘en of wij twee prinsessen zijn, die ieder door een prins verlost moeten worden.’
‘O, die zouden hier best kunnen komen; ze behoeven maar in de boomen te klimmen en door het open raam te springen.’
| |
| |
‘Nu dat zie ik ze al doen, Claar! Zie eens, wat een eind die takken nog af zijn.’
‘Nu ja, een prins in sprookjes kan alles. Die krijgt wel een middeltje van de feeën, om zichzelf en ons heel licht te maken. Dan vliegt mijn prins met me uit het slot over al de boomen naar een groot land, waar het nog veel mooier is dan hier en waar een heel groot paleis van wit marmer staat met dikke tapijten en rood fluweel en spiegels van binnen en waar massa's pages en edelvrouwen, in lichtblauw fluweel gekleed, voor ons buigen en afwachten, wat we bevelen zullen. Dan neemt hij me bij de hand en voert me in een zaal, waar de wanden schitteren van blauwgroene edelgesteenten en brengt me voor den troon van zijne ouders. Daar knielen we dan samen neer; de koning neemt den kroon van zijn hoofd, en zet dien zijn zoon op; ik krijg een kleiner kroontje. De koning en koningin spreiden hun handen uit en zegenen den jongen koning en zijn bruid - de muziek begint te spelen - al de edelen en edelvrouwen in de zaal roepen luid hoera! En dan begint het bal, en we dansen, we dansen... kom hier, Dé - zoo!...’ en op de maat van de muziek, die nog steeds uit de verte hun toeklonk, dansten Dé en Claar in den maneschijn
| |
| |
in hun witte nachtjaponnetjes door de kamer.
Tik-tik-tik op de kamerdeur.
‘O, de sprookjesprins; verstop je! verstop je!’ en proestende van het lachen kropen ze diep onder de dekens.
‘Meisjes, wil jullie een beetje kalmer zijn en gauw slapen,’ riep Dé's papa. ‘Het is hier beneden zoo'n verschrikkelijk leven.’
‘Hè,’ fluisterden ze zachtjes, ‘nu is in eens ons mooie bal uit. 't Eindigt net, als de prettige droomen, waarin je altijd op 't heerlijkste oogenblik geroepen wordt, om op te staan. Maar laten we nu nog wat gezellig gaan praten, hè? Als we 't zachtjes doen, kan niemand ons hooren.’
Tot laat in den avond, toen ze eindelijk geen van beiden hun oogen meer open konden houden, duurde het gefluister voort, over plannetjes voor de vacantie over de vriendinnen, herinneringen van school enz., zoodat ze den volgenden morgen het laatst van allen aan het ontbijt verschenen.
|
|