| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Bezoek aan de Grot.
‘Nu meisjes, dat is nu voor den eersten keer, hoor, maar in het vervolg moeten jullie niet zoo lang wakker blijven, en 's morgens bijtijds opstaan. O, o, ik geloof, dat je nog niet half uitgeslapen bent, dat komt van het dansen van gisteravond. Kom nu maar eens gezellig bij me in de tuin zitten, dan wil Claar zeker vast een brief aan Mademoiselle beginnen.’
‘Maar Maatje, waar zijn de anderen toch allemaal? Zijn die ook nog niet opgestaan?’
‘Ja zeker, die zijn zoo lui niet, hoor! Papa is met Carolien, Joop en de jongens een groote wandeling gaan maken - ja, nu spijt het je wel, dat je niet eerder op was, hè? Maar troost je maar, er is nog iets heel prettigs in het vooruitzicht, er is n.l. morgenavond een optocht naar de grot.’
‘O wat dol! Dat is leuk, hè Claar? - Zullen
| |
| |
we nu den tuin eens rondgaan: ik ben er nog heel niet geweest, en het ziet er zoo gezellig uit.’
‘Ja, ja,’ en arm in arm liepen de twee vriendinnen nu gezellig pratende, eerst het voorste gedeelte van den tuin met mooie bloemperken door, tot ze achterin kwamen, waar hooge boomen stonden met gezellige bankjes er onder. Aan den linkerkant waren in een aardig laantje de takken van de beide rijen boomen samengegroeid, zoodat ze een groen dak boven hun hoofd vormden. Het was doodstil; de hôtelgasten schenen allen uit wandelen te zijn.
‘O, wat is het hier gezellig - ik heb niets geen spijt, dat we niet mee uit zijn met de anderen; laten we hier wat gaan zitten.’
‘Ja,’ riep Dé, ‘dan ga ik vragen, of Mama ook hier komt.’ In een wip was ze weg en kwam na eenige oogenblikken terug, haar moeder zegevierend aan de hand voerend, om haar de nieuw ontdekte heerlijkheden te toonen. Ze zochten nu het schaduwrijkste en mooiste plekje uit, zetten daar een tafeltje en stoelen neer en Mevrouw kon niet anders dan de kinderen gelijk geven, dat het daar overheerlijk was.
Claar ging nu aan Mademoiselle schrijven, Dé nam haar boek en in minder dan geen tijd vloog de morgen om, zoodat ze alle drie verwonderd
| |
| |
opkeken, toen de etensbel luidde. Ze haastten zich spoedig naar binnen, en kwamen voor het hôtel mijnheer en de anderen tegen, die overal naar hen zochtten.
‘Waar zijn jullie geweest?’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘We dachten dat U verdwaald was!’ klonk hun van alle kanten toe.
Lachend verzekerden ze de anderen, dat er volstrekt geen reden was om zich ongerust te maken, want dat ze doodkalm in den tuin gezeten hadden; daar hadden ze nu toch zoo'n heerlijk plekje ontdekt, dat was zeker veel mooier, dan waar Vader geweest was.
‘Wel, als dat dan zoo is, gaan we maar eerst eten, en daarna moet je ons dan ook eens wijzen, waar je geweest bent. Komt kinderen!’ en ieder spoedde zich nu naar zijn plaatsje, om aan den welvoorzienen disch zich het eten goed te laten smaken.
‘Maar waar zijn de jongens?’ riep Vader na eenige oogenblikken uit. Daarnet waren ze toch nog bij ons; kom Dé, ga jij ze eens zoeken.’
Maar juist toen Dé de deur uit wilde gaan, kwamen ze aangevlogen.
‘Nou, is dat nou zoo leuk in dien tuin, we zijn overal rond geweest, en we hebben ons doodgezocht
| |
| |
naar die leukigheid - geen schommel, geen wip, geen rekstok, bah, wat zijn jullie meisjes toch flauw, jullie vindt...’
‘Stil jongens, - je hadt niet meer mogen wegloopen, want de etensbel was al gegaan,’ zei Vader.
Piet en Henk gingen gauw zitten, om den verloren tijd in te halen.
- De tijd ging verder rustig voorbij tot den volgenden avond. Toen gunde zich geen der kinders haast den tijd, om te eten; ze waren maar bang, dat ze te laat zouden komen voor den tocht naar de grot.
Nauwelijks was dan ook het sein tot opstaan gegeven, of ze stormden allen naar buiten, gevolgd door Vader en Moeder, die bedaarder achteraan kwamen.
De verzamelplaats zou zijn vóór het station. Bij hun aankomst daar zagen ze reeds verscheiden menschen; groot en klein stond te wachten met lange stokken in de hand; daaraan hingen verschillend gekleurde lampions, die in halfduister een alleraardigst licht verspreidden over het donkere grasveld voor het station.
‘O, nu moeten we nog eerst lampions koopen. Toe, Papa, gaat U gauw mee anders komen we nog te laat!’
| |
| |
‘O, kinderen, er is nog tijd in overvloed. Maar kom nu maar - is daar de winkel - goed, kies maar zelf uit, wat je hebben wilt.’
En na een oogenblik was de geheele familie in de weer, om hun lampions op te steken. Veel later hadden ze niet moeten gaan, want net waren ze klaar, daar hoorden ze de muziek aankomen:
Tra-ra-tata-ta, zoo bliezen de muzikanten een vroolijken marsch; daarachter stapten een massa kinderen en groote menschen, haast allen gasten uit de hôtels. Bij 't stationsplein sloten al degenen, die daar hadden staan wachten, zich bij den stoet aan, en nu trokken ze in optocht 't geheele dorp door. Bij ieder hôtel, waar ze langs kwamen, stonden de logés klaar, om zich bij hen te voegen; het leek wel, of er geen eind aan de menschenmassa zou komen. Eindelijk bereikten ze de grot; daar wachtte nog een tweede muziekcorps, om achter de menschen de rij af te sluiten.
En nu ging het de grot in. Eerst moest men eenige trappen afdalen, en dan kwam men in een groote gang; de geheele grot was van geelachtig, witten steen; op sommige plaatsen scheen groen of rood licht, wat een alleraardigst schijnsel op de muren wierp. Er waren ook verscheiden zijgangen en open
| |
| |
plaatsen, waardoor men heel in de verte het begin van den stoet zag loopen; ergens anders zag men weer de laatste menschen en muzikanten. Het was een gezicht als uit een spookje: dat telkens door openingen te voorschijn komende, dan weer verdwijnende leger van vroolijke soms dansende en zingende menschen, met hun stokken over den schouder, en hun lampions, die allerlei kleuren tooverden op den grillig gevormden grotsteen.
Plotseling stond men voor levensgroote beelden, gemaakt door menschen, die zich vroeger, om aan vervolgingen te ontkomen in de grot hadden moeten verbergen, of voor schilderingen, spreuken en huisraad van hen afkomstig. - Die menschen hadden het zeker minder vroolijk in de grot gehad, dan die er nu doorliepen! -
Op een plaats, waar de steen een soort platten berg vormde, waren aardmannetjes aan 't werk, in witte pakjes en met lange witte baarden; onder vroolijk gezang hamerden en klopten ze als echte berggeesten. Het was een ware verrassing voor ieder, die nog nooit kaboutertjes ontmoet had. Vooral Piet en Henk hadden nergens anders meer oog voor.
‘Zeg Piet, zouden het werkelijk echte zijn?’
‘Ja, kijk maar, ze zijn zoo klein, en hebben witte baarden.’
| |
| |
‘Nu ja, die kan je er wel aanplakken.’
‘Ja maar, ze zien er heelemaal zoo anders uit dan wij. Ze hebben geen kleur, 't is net of ze witte gezichten hebben.’
‘Weet je wat, zeg, laten we eens wachten, tot alle menschen weg zijn, en dan probeeren, om er dichter bij te komen.’
‘Goed, ga mee dan in dien zijgang, daar is 't donker en zien ze ons niet.’
Maar houdt je dan stil want ik zie overal mannen op wacht staan.’
En nu kropen de jongens weg, lieten alle menschen en muzikanten voorbij trekken en keken toen eens heel voorzichtig om 't hoekje, of de weg veilig was maar een eind verder, stond iemand met een licht dus durfden ze nog niet te voorschijn komen.
‘Piet, ik zie wat, hier is een trapje in den muur, ga mee zoo naar boven toe, dan komen we vlak bij de aardmannetjes.’
‘Jongens, ja, dat is moppig, Henk. Maar zachtjes en steek je hoofd er niet in eens boven uit, want dan zien ze ons.
Voorzichtig ging 't nu naar boven, ja daar waren ze werkelijk op den berg; gelukkig stonden de aardmannetjes met hun rug naar de jongens toe,
| |
| |
dus konden die zich ongemerkt verstoppen achter een vooruitspringenden steen.
‘Gauw, gauw, anders komen ze er aan!’ en in zijn haast om niet gezien te worden, gaf Piet zijn broertje een duw, Henk struikelde over iets, dat op den grond lag en Piet viel over hem heen.
‘Hè, schei toch uit, nare jongen,’ riep Henk hard op, vergetende, dat ze niet opgemerkt mochten worden.
Op 't zelfde oogenblik keerden de kaboutertjes zich om, en kwamen op de jongens af, die zonder zich te bedenken, het trapje weer afklommen, waarlangs ze boven geklommen waren, en het op een hollen zetten, om de andere menschen weer in te halen. Maar die waren ondertusschen geheel uit 't gezicht verdwenen; op goed geluk af liepen de jongens nu maar voort, tot ze op eens door een stevige hand beetgepakt werden.
‘Hé bengels, hoe komen jullie hier nog?’
‘We zijn verdwaald,’ stamelden ze vol schrik, niet wetende, welke berggeest hen daar te pakken had. Het was dan ook niet alles! kaboutertjes achter je en een reus met een grove stem en grooten baard voor je, die je heel barsch toespreekt. Gelukkig was de reus maar een heel gewone man, die moest op
| |
| |
passen, dat er niemand verdwaalde. Hij wees de jongens dan ook spoedig den weg, hoe ze weer 't gauwst bij den stoet konden komen, die juist den uitgang van den grot genaderd was. Niemand had gemerkt, dat de jongens weg waren geweest. Ze moesten nu een heel lange trap op en daarna waren ze weer buiten in de open lucht. Maar wat een weer was het ondertusschen geworden! Het onweerde en slagregende, de grond leek wel een meer; niemand had iets anders bij zich dan een lampion, die bitter weinig hielp voor den regen. Ieder liep zonder rechts of links te kijken, het prachtige rotspark door, waar de bezoekers van de grot, anders gezellig nog wat gingen zitten - aller oogen waren gevestigd op een houten gebouwtje een soort schuurtje, waar men een schuilplaats voor den regen hoopte te vinden.
Mijnheer en Mevrouw van Kalmar verzamelden spoedig hun troepje, en namen hen mee daarheen. Er brandde licht en het was er droog, dus leek het allen een heerlijk toevluchtsoord.
Toen ze er goed en wel binnen waren, keek Mevrouw eens, of ze al haar schaapjes bij elkaar had, maar toen ze Piet en Henk in 't oog kreeg, riep ze uit:
‘O, mijn hemel, jongens, wat hebben jullie uitge- | |
| |
voerd? Neen maar, man, kijk eens!’ en ieder proestte het uit van 't lachen.
De jongens zagen er dan ook verschrikkelijk uit. Wat was n.l. het geval geweest?
De aardmannetjes waren maar heel gewone jongens met witte baarden en pruiken, die hun pakjes en gezichten wit hadden gemaakt met meel. In het hoekje, waar Henk en Piet zich verstoppen wilden, had de zak met meel opengelegen, en daarover was Henk gestruikeld. In hun haast om te vluchten, hadden de jongens niet gemerkt, dat ze van boven tot onder met dat witte goedje bedekt waren, en de regen had van dat meel een papje gemaakt, dat niet meer van de blouses af te slaan was. Door het kruipen over den gelen steen en't hollen was hun goed bovendien nog zóó slordig gaan zitten dat toen ze daar nu met scheefstaande druipende petten en hun verder fraai kostuum in de deuropening verschenen, het geen wonder was, dat iedereen hartelijk om hen lachen moest.
Het verhaal van hun tocht in 't rijk der kaboutertjes moest nu al gauw opgebiecht worden.
Vader vond 't maar half aardig, dat ze zoo stilletjes achter gebleven waren, maar kon toch niet nalaten, mee te lachen om de vertooning van de twee dappere helden.
| |
| |
De regen hield intusschen maar niet op en men kon toch niet overnachten in dat schuurtje, zoodat Vader besloot met de twee meeljongens naar huis te gaan en dan alleen terug te keeren met parapluies en regenmantels voor Mama en de meisjes. Zoo gebeurde het, en spoedig was de geheele familie vrij goed naar het hôtel overgebracht. De kinderen betreurden het wel, dat ze nu niet meer met de muziek het dorp door konden trekken, zooals anders de gewoonte was na afloop van 't bezoek aan de grot, maar toen ze hoorden, dat ze toch naar bed hadden gemoeten, vonden ze 't zoo maar beter, dan hadden ze er geen spijt van.
|
|