| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Prettig bezoek.
Behalve dit voorvalletje gebeurde er in den eersten tijd niets bijzonders; het leven ging kalm zijn gewonen gang. De nieuwe klas, de nieuwe lessen en andere boeken, de prettig herinneringen aan de vacantie, het gevoel, dat er na zooveel plezier weer flink geleerd moest worden, dat alles tezamen maakte, dat de meisjes met genoegen en ijver hun werk deden op school, alleen na vieren een eindje gingen wandelen, maar 's avonds thuisbleven, om hun schoolwerk te maken. Daarna hielpen ze dan hun moeder met het een of ander, waarna ze zich, als er nog tijd over was, aan hun lievelingsbezigheid konden wijden. Dé en Annie gingen dan meestal lezen, Hans pianospelen, Joop handwerken en Claar kreeg haar schilderdoos voor den dag. Het liefste echter ging ze zitten schilderen, als ze wat langer tijd achter elkaar had, want het was zoo zonde, vond ze, om
| |
| |
als je net goed bezig was, weer te moeten opbergen.
Ze werkte met zooveel plezier en ijver, dat Mademoiselle er met genoegen naar keek; de dingen die ze maakte, waren zoo alleraardigst, en Mademoiselle begon zooveel vooruitgang in haar werk te zien, dat de gedachte bij haar op kwam, dat er wel eens uit Claartje een beroemd schilderes kon groeien, en dat zij het kind dan niet mocht tegenhouden, door haar wat anders te laten worden. Ze vatte dan ook het plan op, om na eenigen tijd eens met iemand, die veel verstand van schilderen had, over Claar te spreken. Maar naar wien zou ze gaan; ze kende niemand, die haar een goeden raad kon geven.
Op zekeren dag echter werd er een brief voor haar bezorgd uit Amerika, van een neef van Claartjes moeder, een schilder, die vroeger, toen Claar heel klein was, veel bij hen aan huis kwam. O, Claar herinnerde zich hem nog zoo goed; oom Frits noemde ze hem. Hij was altijd even vriendelijk voor haar, hoe dikwijls had ze niet op zijn knie paardje gereden; dan zong hij altijd liedjes voor haar, zoo mooi! Claar kon zich niet herinneren, dat ze later ooit iemand zoo prachtig had hooren zingen. Dikwijls ook maakte Oom allerlei aardige teekeningen voor haar; dat kon hij ook uitstekend! In een oogenblikje
| |
| |
tooverde hij heele geschiedenisjes op papier. - Na zijn vertrek naar Amerika, had ze weinig meer van hem gehoord; een enkelen keer schreef hij nog wel eens, en hoorde ze, dat hij veel mooie schilderijen maakte, en eenmaal was er bericht gekomen, dat hij getrouwd was; maar een jaar later las Mademoiselle in de courant, dat zijne vrouw gestorven was.
En nu zou die Oom bij haar komen, om eens te zien, hoe zijn kleine nichtje het maakte, en hij bracht zijn zoontje, een ventje van drie jaar mee. O, wat verheugde Claar zich op het aanstaande bezoek! En dat aardige, kleine neefje, wat zou ze daar heerlijk mee kunnen spelen!
‘Hè Mamaatje, komen ze hier logeeren? Toe vraagt U ze, dat zou ik zoo leuk vinden’.
‘Neen kind, dat zullen we maar niet doen. Oom schreef, dat hij een hôtel hier dichtbij zal zoeken, en dan dikwijls hoopt hier te komen, om je te zien. De volgende week komt de boot al aan; ik denk dus, dat ze Dinsdag of Woensdag hier zullen zijn’.
‘Heerlijk, dat is al gauw!’ riep Claar uit. ‘Weet U, wat ik doen zal, ik ga vast wat werk vooruit maken, dan heb ik de volgende week niet zooveel te doen 's avonds.’
Vol verlangen wachtte Claar nu den Woensdag af.
| |
| |
Ze rekende er maar op, dat de reizigers Woensdag aankwamen, als het dan eerder was, zei ze, viel het mee. Zondag maakte ze met zorg haar laatste schilderstukje af, om dat aan Oom te kunnen laten zien, als hij kwam. Ze verheugde er zich dol op, nu eens een echten schilder te zien, misschien bracht hij wel wat mee, van wat hij gemaakt had; dat zou zeker wel heel bijzonder mooi zijn, dacht ze.
Maandag nam ze zich voor, maar alvast het werk van Dinsdagavond te maken, want je kon toch nooit weten, ze moesten eens Dinsdag komen, en dan zou het zoo naar zijn, als ze den geheelen avond moest zitten leeren. Om vier uur wilde ze dadelijk naar huis gaan, maar het was zulk prachtig weer, en zooveel had ze niet te doen, dat ze het niet 's avonds af kon maken. Ze voldeed dus aan het verzoek van haar vriendinnen, om nog een eindje mee om te loopen.
Toen ze een paar pas-aangelegde straten doorgegaan waren, kwamen ze aan een veld, waar heerlijke kleine hooibergjes lagen.
‘Hè kinderen, ga mee in het hooi liggen, net of we buiten zijn,’ en vol welbehagen strekten ze zich in het welriekende hooi uit.
‘O, hoe vindt je nu zoo iets verrukkelijks! Zulk
| |
| |
prachtig weer en zoo'n uitgezocht rustplaatsje; zullen we hier maar blijven overnachten?’
Op eens hoorden ze een barsche stem uit de verte roepen: ‘Hei daar! Maak dat je d'r uitkomt,’ en een man met een grooten stok kwam dreigend op hen af.
‘Ga mee! Mee!’ riepen de meisjes, pakten in allerijl hun boeken op en zetten het op een loopen; de man achter hen aan. Reeds won hij op hen.... meer en meer haalde hij ze in....
‘Naar mijn huis!’ riep Claar, ‘dat is het dichtste bij.’ Nog den hoek om, dan waren ze er. Bijna was de man bij hen; hij riep hun maar steeds toe, dat hij ze wel krijgen zou. Nog een paar stappen, dan waren ze er.
Juist had Rika de ramen van de keuken in het sousterrein open staan. Zonder zich te bedenken, sprong Claar naar beneden, en pof, pof, pof, pof, de anderen haar achterna. Rika, die zag, wat er aan de hand was, deed het hekje gauw dicht en op slot. De meisjes verstopten zich de een achter den rechtbank, een ander onder de tafel of achter de deur.
Juist kwam de man er aan, en begon tegen Rika een heel verhaal: hij moest mijnheer spreken; die ondeugende kinderen hadden het heele hooi omge- | |
| |
haald, en hij moest er voor oppassen - maar hij zou het ze wel betaald zetten - wacht maar! - Of ze mijnheer nu haast ging roepen.... - ‘Die is op het oogenblik niet thuis,’ zei Rika, ‘maar kunt u nog niet eens terugkomen, dan is mijnheer er misschien wel.’ De man bromde nog wat, maar toen hij bemerkte, dat al zijn woede niets hielp, keerde hij zich boos om en verdween.
Voorzichtig kwamen de meisjes nu uit hun schuilhoeken te voorschijn. ‘Is hij heusch weg? Misschien wacht hij wel op den hoek.’ - ‘Wel neen,’ zei Rika, ‘ik zie hem heel in de verte loopen.’
‘Nu, dan gaan we gauw weg; wij moeten juist den anderen kant op en het is tijd om te eten.’
‘Rika, wil jij dan kijken, of hij er niet aankomt?’
‘Ja hoor, jongejuffrouw, gaat u maar gerust, hij zal niet komen.’
‘Dag Claar!’ en weg vlogen de meisjes.
Nu moesten Claar en Rika toch even hartelijk lachen om het geval.
‘Och,’ zei Rika, ‘wat een malle man, om hier zoo'n drukte te komen maken.’
Claar ging nu de grap eens gauw aan Mademoiselle vertellen. Met een kleur van het hollen en lachen en schitterende oogen van de pret, kwam Claar de
| |
| |
trap opgeloopen, de kamer in... en bleef plotseling bij de deur stilstaan, want daar in de kamer zat een vreemde heer met Mademoiselle te praten.
‘Daar is ze,’ riep Mademoiselle.
De heer stond op, kwam naar Claar toe en zei, terwijl hij haar een hartelijken kus op beide wangen gaf: ‘Wel nichtje, ken je Oom Frits nog?’
‘O Oom,’ riep Claar uit, ‘bent U het?’ Ze wist niet, wat ze zag; zoo dacht ze niet, dat Oom er uitzag met dien grooten blonden baard en snor; - ze wist van verrassing niet, wat ze zeggen zou. Daar hoorde ze in eens een fijn stemmetje roepen: ‘Dag Tante Claar,’ en daar zat nu half onder de tafel verborgen het snoezigste kleine kereltje, dat je je maar denken kunt.
‘O, wat een leuke jongen!’ riep Claar, en ging dadelijk naast hem op den grond zitten. ‘Dag Janneman, wat heerlijk, dat je nu al gekomen bent,’ ze pakte het kleine kereltje op en zette het op haar schoot.
‘Wil je eens paardje rijden?’ vroeg Claar, ‘wacht, dan zal ik op den stoel gaan zitten.’
‘Neen,’ riep het ventje,’ ‘dan moet jij op den grond gaan liggen en op vier pooten loopen, dat doet Paatje altijd.’
| |
| |
‘Pas op, rakker,’ riep Oom Frits, ‘beschuldig jij je vader van vier pooten te hebben; ik zal je leeren!’ en hij pakte zijn ondeugd op en tilde hem hoog boven zijn hoofd. - ‘Nu, waar loop ik op?’ - ‘Op twee pooten,’ riep Jantje. - ‘Mis poes,’ en Oom liet het ventje zakken tot op zijn schouder, ‘op geen een.’
‘Hè Janbaas, wat zit je daar heerlijk,’ zei Mademoiselle. ‘Nu ben je nog grooter dan je vader.’
‘Ja,’ riep Jan, ‘ik ben net zoo hoog als een giraffe. Maar nou gaat de giraffe paardje rijden - tóe Pa, loop nou eens op die vier pooten, die heb je toch heusch, want je loopt er zoo dikwijls op.’
‘Neen, jongen, dat vindt Mademoiselle niet goed, dat er hier zoo'n heel beestenspel door haar mooie kamer rondloopt.’
‘O jawel, gaat U maar gerust uw gang,’ zei Mademoiselle.
Op hetzelfde oogenblik lag Oom Frits op den grond. Jantje kroop op zijn rug en riep Claar toe, dat ze naast hem er ook bij moest komen zitten, dan was zij Mevrouw Giraffe, ze was toch zoo verschrikkelijk lang - en daar ging het drietal er van door, van het eene eind van de kamer naar het
| |
| |
andere. Janneman stuurde zijn vader, door hem aan het linker- of rechteroor te trekken en gaf hem als hij harder moest gaan een tikje op zijn schouder, onderwijl lustig zingende:
‘Fort paardje, hopsa-hei,
Rij me door de groote wei,
Naar den berg van rijstebrij,
Naar Luilekkerland - joech hei!’
Mademoiselle zat onderwijl hartelijk te lachen en zich te verheugen over de pret en de vroolijkheid, die er met dit tweetal in haar huis was binnengekomen.
‘Kom, Oom Frits, komt U nu eens zitten, U zult het warm krijgen van al dat spelen, dan zal ik U eens wat inschenken. En de twee girafjes lusten zeker ook wel wat. Hier, Janneman, is een lekker glaasje limonade voor je met een koekje.’
‘Ha heerlijk!’ riep Jantje, ‘zie je wel, nu zijn we in Luilekkerland gekomen. Bent U de juffrouw van Luilekkerland?’
‘Ja zeker,’ zei Mademoiselle, ‘bevalt het je hier goed? Dan kom je zeker nog wel eens dikwijls terug, hè?’
‘Neen’, zei Jan - ‘ik blijf hier’.
‘Dat is nog beter’, zei Mademoiselle, en keek
| |
| |
eens, hoe zijn vader dat wel vond. Die zat ondertusschen met Claar te praten; hij vertelde haar van de reis, en hoe die gelukkig een dag korter geduurd had, dan ze eerst gedacht hadden, en ze daardoor maar zoo onverwachts waren in komen vallen. - Hij was al bang geweest, dat hij weggestuurd zou worden, maar dat was nog al goed afgeloopen.
Die nieuwe Mama van zijn nichtje was niet zoo wreed, om twee arme zwervelingen zoo maar op straat te laten staan. - Maar straks gingen ze toch weg, om te eten en een hôtel te zoeken.
‘Wel neen’, zei Mademoiselle, ‘dat hôtel kunt U van avond wel zoeken, blijft U nu bij ons eten’.
‘Neen, neen’, riep Oom Frits uit. - ‘U wist niet vooruit, dat we kwamen, en dan is er geen eten genoeg; dat weet ik nog wel van vroeger. Als er onverwachts gasten kwamen, moesten er gauw meer aardappelen geschild worden, en werd er naar den slager gestuurd om biefstuk. - Ik wil niet op mijn geweten hebben, dat U en Rika morgen beiden ziek zijt, van al de drukte, die we U bezorgd hebben. Neen, dan weet ik nog beter; we gaan met ons vieren ergens in de stad eten’.
Maar dat wilde Mademoiselle nu weer niet; die vond het veel te onbescheiden, om dat aan te nemen. -
| |
| |
Zij bleef in ieder geval thuis, zei ze, Claar mocht wel mee’.
‘Wel nu nog mooier’, riep Oom Frits, ‘nu hebben we pas kennis gemaakt en gaan we al kibbelen. Toe doet U mij nu het plezier, om me mijn zin te geven; ik heb altijd gehoord, dat U zoo aardig voor Claar bent, dan moet U het ook voor Jantje en mij zijn - en we blijven hier misschien maar veertien dagen, want dan moet ik naar den Haag’.
‘Hè Oom, maar zoo kort’, riep Claar uit ‘ik wou dat U altijd bij ons bleef en Jantje ook’.
‘Ja, ja, hier blijven’, zei Jantje.
‘Nu Mademoiselle’, zei Oom Frits. ‘ziet U wel, wat een goede maatjes we allemaal zijn. Mag ik nu niet eens mijn zin hebben? Ja wel, ja wel, het mag!’ riep hij, toen hij zag, dat Mademoiselle lachte. ‘Gauw Claar, haal Mamaatjes hoed en mantel, en kleedt je zelf aan, dan gaan we dadelijk, anders komt er nog wat tusschen. En zeg dan aan Rika, dat ze alles op mag eten, wat ze voor van middag gekookt heeft, als ze maar oppast, dat ze morgen niet ziek is’.
‘Och hé’, riep Mademoiselle uit, ‘ik ben geen baas meer in mijn eigen huis, ‘het lijkt wel, of het ingenomen is door vreemde veroveraars, die hier maar met mij en mijn eten doen, wat ze willen.
| |
| |
Enfin, als het dan niet anders kan, zal ik me er maar in schikken’. En zoo onderworpen mogelijk kleedde ze zich aan en hielp Jantje in zijn jasje.
Vroolijk lachend en pratend trok het viertal nu op weg naar het grootste hôtel van de stad. Oom nam daar een kamer voor hem en Jantje, en bestelde een lekker dinertje, dat ze zich allen uitstekend lieten smaken. Aan het dessert zei Mademoiselle: ‘Hé ja, Claar, dat heb ik nog vergeten, je te vragen, wat was dat toch voor een leven op straat, even voordat je boven kwam; ik wilde juist gaan kijken, toen ik jou de trap hoorde oploopen’.
‘O ja’, zei Claar, en ze begon bij de gedachte aan dien man weer te lachen, ‘dat was prachtig’. En nu vertelde ze in kleuren en geuren de geschiedenis van hun achtervolging.
‘Nu’, zei Oom, ‘ik moet zeggen, ik hoor mooie dingen van je, meisje. Ik dacht, dat in Holland de meisjes altijd met glacé handschoentjes aan, keurig netjes over straat liepen, hun rokjes ophielden voor de stof en nooit rechts of links keken.’
‘O’, zei Mademoiselle, ‘dan zult U Claar wel geen aardig meisje vinden; die speelt liever krijgertje met haar hoed op haar rug hangende’.
‘Ja Claar’, antwoordde Oom Frits, ‘dat kan ik
| |
| |
me begrijpen; dat vind ik ook wel zoo aardig, hoor! Ik houd niet van die nufjes; speel en stoel jij maar naar hartelust in de frissche lucht, daar wordt je gezond en sterk van. - Maar van gezond gesproken, ik geloof, dat het bedtijd is voor mijn kleine kereltje. Ja baasje, je oogjes vallen toe; zeg maar gauw goedennacht; voor je bedje heb ik al laten zorgen; dan zal Paatje je even naar bed brengen’.
‘Hè, mag ik dat doen?’ riepen Mademoiselle en Claar tegelijk.
‘Neen,’ zei Oom Frits, ‘dat moet U me niet kwalijk nemen, maar dat doe ik altijd zelf, is 't niet kleine Janneman? Kan Paatje je niet goed helpen?’
‘Ja,’ zei Jan, ‘Paatje meegaan... en groote Tante en Tante Claar nachtzoen geven.’
‘Dat is best,’ zei Oom Frits. ‘Nu zult U U even samen moeten amuseeren, maar ik kom U zoo dadelijk halen’ - en weg ging Oom met Janneman op zijn arm, die met een kleur als vuur door al de pret van dien dag zijn hoofd tegen Vaders schouder aanlegde en reeds voordat ze de zaal uit waren ingeslapen was.
Toen Oom beneden kwam, vroeg hij, of Mademoiselle en Claar maar even op hun teenen naar Jantje wilden gaan kijken, want hij zou het zoo
| |
| |
jammer vinden, als het ventje wakker werd. Het speet Mademoiselle en Claar wel, dat ze nu niet meer met hem spelen konden, maar toen ze hem daar zoo heerlijk zagen slapen, met een armpje over zijn hoofd, zijn handje tot een vuist gebald, alsof hij aan het boksen moest - vonden ze het ook jammer om hem te wekken en bleven een heel tijdje naar hem kijken, waarna ze weer wegslopen.
Na beneden nog wat nagepraat te hebben, vond Mademoiselle, dat het tijd werd om naar huis te gaan.
Oom zei, dat hij ze anders natuurlijk thuis zou brengen, maar dat hij Jantje niet allen achter kon laten in het hôtel en daarom een rijtuig besteld had voor Mademoiselle en Claar.
‘Och, och!’ riep Mademoiselle uit, ‘wat worden we verschrikkelijk bedorven; U hebt juist gezegd, dat het veel gezonder is om te loopen.’
‘Kom, kom,’ zei Oom, ‘niet altijd zoo tegenstribbelen, hoor! Dat wilt U op school ook niet hebben; nu moet U maar eens zelf voelen, hoe het is, als je gehoorzamen moet. Dag groote Tante, zooals Jantje zegt, dag Claar, wel thuis, hoor! - Koetsier, Oranjestraat No. 16.’
‘Ja, ja, ja, 't is in orde, hoor!’ was zijn eenig antwoord op de dankbetuigingen van Mademoiselle
| |
| |
en Claar, ‘ik kom morgen de bedankjes wel eens halen. Tot ziens!’
‘Dag Oom Frits,’ riepen beiden hem nog eens toe, en weg rolde het rijtuig.
|
|