Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zalenman (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zalenman
Afbeelding van De zalenmanToon afbeelding van titelpagina van De zalenman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

Scans (4.00 MB)

ebook (3.67 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Illustrator

Peter Vos



Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zalenman

(1960)–Elisabeth Keesing–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 12]
[p. 12]

[De lavende]

tinie schuil was jong. Men noemde haar zuster, hoewel ze nog niet geheel volleerd was. Tot de feiten die ze leerde behoorde de wetenschap dat binnengedragen kerels praatjes en begeerten betreffende vrouwen hadden. Een stervende kerel echter was geheel patiënt en ongevaarlijk. Men sprak hem zakelijk sussend toe en deed of men geen toespelingen hoorde. Op de onbehouwen vraag ‘wie ben jij?’ antwoordde ze met even weinig logica als zoëven de dokter, dat alles goed ging. Daar overigens de verbonden pols slecht te voelen was en de tijd voor medicijn nog niet gekomen, schonk ze hem te drinken uit een wonderlijk gebogen vaatwerk, plat en getuit. Govert zag haar hand groter en duidelijker dan iets anders in de wit en nikkel schemerende kamer; proefde het zoete vocht dat in het gloeiende en kloppende pak van zijn lichaam mateloos goed deed, wellust en verkoeling tegelijk. Het was, voor zijn lichaam, het enige dat hij kon wensen. Voor zijn ogen verrees het bovenlijf van de vrouw, groot en golvend; een koelere warmte dan de zijne straalde van tussen haar ritselende kleren; hij rook vers katoen en de geur van een mens, anders dan zijn geur. Hij liet zich diep zinken in de heerlijkheid en Tinie dacht dat het in 't volgend half uur wel af zou lopen. Zacht ruiste haar dienstuniform de kamer uit. De zieke droomde. Hij droomde van drinken en de zoete geur, zo lang de verzachting van het drinken nawerkte in zijn open hijgende mond. Toen het ademen-zelf zijn lippen weer heet en droog had gemaakt, ontwaakte hij. Voor het eerst sinds hij het alleen-zijn en zichzelf ontdekt had, realiseerde hij zich dat hij ziek was.

Heet, machteloos en verlangend lag hij in het verdubbelde donker. De stilte om hem heen ontzette hem niet zoals bij zijn eerste tot bewustzijn komen met een paniek alsof hij voor een afgrond stond. Langzaam wies een grotere angst, de treurige angst in hem. Verlatenheid.

Achter zijn ogen begon het opnieuw te werken, maar zijn

[pagina 13]
[p. 13]

taal kende geen woord voor de gewaarwording. In de holte van denken achter en boven hem stond de stille kamer herhaald. Zwarter en dieper dan om zijn verbonden lichaam heen. Zonder geluid, zonder zijn wil en weten, werden zijn ogen nat.

Zo vond hem Tinie, toen het tweede half uur om was en ze verwachtte dat ze nu de jonge dokter van de nachtdienst zou kunnen roepen, een welkom lichtpunt voor een meisje in de wacht. Ze was even teleurgesteld toen ze merkte dat er nog geen dokter te halen viel. Maar bukkende ter contrôle vond ze de tranen en veegde ze af, handig, zodat ze niet de verbonden plekken binnen konden rollen. De kerel lachte, het was geen kwaje en doen kon hij niets. Ze gaf hem drinken en medicijn, voerde de langdurige moeizame bewerking van het tempen uit, bleef naast hem staan. Hij zei niets, maar werkte mee voor zover hij kon. Eerst toen ze glas, penseel en thermometer schoongemaakt en weggezet had, sprak hij.

‘Niet weggaan.’

Ze gaf het voor de hand liggende antwoord dat ze nu naar anderen moest.

‘Anderen,’ begon hij en barstte in lachen uit. Een hikkig zwak lachen, maar van diepweg, bezeten; het zou haar bang hebben gemaakt als het lang had geduurd. Gelukkig voor haar had hij daar de kracht niet toe, zijn lachen ging over in kuchen, gehoest. Benauwd. Ze steunde hem met kussen en al om hem lucht te verschaffen. Even zag hij de beddespijlen, haar borst, de wereld, naderbij. Rechtop voelde hij zich sterker worden.

Toen hij weer neergelegd was, moe, herhaalde hij duidelijk ‘blijf’. Zij lachte wat en beloofde dat ze na een half uur terug zou komen. Govert zag haar niet gaan.

Hij bracht het zaligst half uur van de nacht door. Met open ogen lachte hij in het donker, hij wilde niet slapen, hij wilde haar blijven zien, het natrillen van haar beeld. Hij wilde haar blijven horen, haar geur vasthouden, herhalen. Weten dat ze terug kwam.

[pagina 14]
[p. 14]

Hij sliep toch. Een slaap waarin de pijn verging en het moeilijk denken en verwerken in de onbekende ruimte achter - of was het voor? - zijn ogen niet door verbijstering werd gestoord, zodat de verbazing en de zekerheden zich zelven schikten, optelden, aftrokken, tot de uitkomst bij het ontwaken helder voor hem stond.

Hij ontwaakte met het beeld van de vrouw in het blauw en wit in zich. Het ene ogenblik stond ze binnen zijn gesloten ogen groot en helder vlak voor hem, hij zag een karteling in haar tanden en de tamelijk breed groeiende wenkbrauw die niet misstond omdat ze lichtharig was - het volgende ogenblik deed hij de ogen open en zag het donker.

Het was geen vreeswekkend donker meer. De stilte was weldadig nu de slaap hem even kracht gegeven had en het in de slaap gegroeide weten een sleutel was.

‘Zuster.’ Hij sprak eer hij denken en aarzelen kon. Ze kwam. Nu voelde hij zich volstromen met meer kracht dan de slaap had gebracht. Hij sprak en zij kwam.

Op haar vraag wat hij nodig had zweeg hij. Maar hij keek helder en wetend naar haar: de wenkbrauwen, de tanden, kin en keel. Zijn pijn kwam terug, maar hij bleef zwijgen om haar vast te houden. Hij dacht dat hij niets anders nodig had dan dit.

Tinie zag de ogen van de zieke glimmen. Dat hij niets zei schreef ze aan zwakte toe. Ze nam het platte drinkglas met de tuit opnieuw. Hij dronk, bewust dit keer, het deed goed, maar hij wist dat het goed zou doen en de voldoening was minder diep en lavend dan de eerste keer. Hij keek, dacht, hij zag het instrument. Toen kwam het in de slaap gevondene boven en hij sprak. ‘Ik ben in het hospitaal.’

Te kunnen spreken en weten gaf een nieuwheid en kracht die sterker dan sterven was. Hij had nooit eerder zijn ervaringen gekeurd en gevolgd en zijn woorden als zelf, zij 't in slaap, gevonden herkend. Hij had een som gemaakt die hem niet geleerd was en hij wist dat de uitkomst juist was.

Het meisje naast hem knikte en praatte maar wat, ze noemde

[pagina 15]
[p. 15]

naam en plaats van het hospitaal. Toen zag ze zijn tanden en kiezen te voorschijn komen. Hij lachte, omdat hij in een inrichting lag in een vreemde stad. ‘Ik heb nooit in een hospitaal gelegen. Behalve geboren - toen geboren...’

Ze onderbrak hem, bedenkende dat praten hem te zwaar moest zijn. ‘Ik ook,’ zei ze.

Hij lachte opnieuw, geluidloos, weinig schokkend, maar mond en ogen verheerlijkt. ‘Jij ook’ dacht hij en meende dat hij het uitsprak. Maar het was een halve bewusteloosheid waarin hij vergleed. Zuster Schuil bleef staan en wachtte. Nu zou hij waarschijnlijk gaan. Zijn gezicht vertrok al in een grijns, zijn oogleden vielen niet helemaal dicht. Ze trok er aan om te zien hoe ver hij was. Toen smolt de grijns tot een wijde glimlach. In hem was opnieuw zijn eigen laatste woord gegroeid tot vrucht.

‘Wij.’

Hij stierf niet. IJlde hij?

‘Wij. Kinderen.’

Hij zei ‘wij, kinderen’. Wilde hij vrouw en kinderen zien? Die konden niet voor morgenmiddag arriveren.

‘Kinderen. Benen. Die groten hebben benen.’

Er ging een schokje door haar heen. ‘Die groten hebben benen.’ In een flits zag ze zichzelf, een kind van vijf, zes jaar, tussen de benen op het appèl in het interneringskamp. Twee keer daags.

‘De zalen.’

Hoe wist die man? ‘De zalen.’ Tinie was een capabele leerling, de onzachte jeugdervaringen maakten haar jong geschikt voor onzachte ziekenervaring. De angst en verbazing om zalen, slagen, honger, appèlverveling en appèlgevaar had ze sinds lang begraven. Twee, drie woorden door Govert uitgestoten, vage namen voor de beelden die hem bestormden, riepen de hare wakker. Losse woorden, en zijn diepe zoeken. En zijn hard verlangen.

‘Zalen -’ herhaalde ze getroffen, zag en rook de kampen; zag de vrouwen op de aaneengebouwde britsen, bultzak aan

[pagina 16]
[p. 16]

bultzak gerijd. Zijzelf klein voortscharrelend tussen benen en dweilen. Ze zag.

Govert zag haar. Zijn verlangen trok haar blik neer. Ze keek. Recht in zijn koorts- en vecht-gloeiende blik. Nu ging de schok door hem. Haar onbetrokken ogen, onpersoonlijk vriendelijk, wat wijd van onverwacht herinneren. Hij trof haar open, onverhoeds en hield haar vast. Zij stond en luisterde, ze wist niet naar wat. Misschien zag ze samen met hem, maar zijn weinige woorden kwamen moeilijk, bij stoten. Misschien zag ze niet, voelde alleen zijn spanning, zijn wil. Het ging om zijn jeugd, dat wist ze. Dat had ze herkend omdat het de zalen van haar jeugd had opgeroepen, de volte en het onophoudelijk geroezemoes van stemmen. Kletterend klein vaatwerk. Ademers en snurkers in de nacht. Altijd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken