Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 5 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 5
Afbeelding van Volledige werken. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 5

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

VI.

Eenige dagen later, terwijl Anna bezig was met het avondeten voor Arie te bereiden, werd er aan hare kamerdeur geklopt, en een zwaarlijvig heerken met blozende wangen trad binnen.

‘Ben ik hier niet bij juffer Anna Van F...?’ vroeg hij.

‘Ja, mijnheer, dat ben ik, waarin kan ik u van dienst wezen?’

‘Ik koom om u van dienst te wezen, mijn lief kind,’ zegde de heer lachend, ‘ah! ah! Ziet gij, mejuffer, gij hebt vrienden in de wereld.’

‘Wat gij zegt, mijnheer!’ sprak Anna, ‘ik ben het tot hiertoe niet gewaar geworden, en sedert het afsterven mijner brave ouders...’

‘Gij zegt wel, mijn kind, brave ouders, dat waren ze! Ik heb ze gekend, die brave, deugdzame, godvreezende lieden, en het is juist daarom, omdat ik ze gekend heb, ziet gij, dat ik hier bij u koom.’

‘Ik begrijp u niet, mijnheer.’

‘O, wij zullen elkaar al spoedig begrijpen, ziet gij; ah! ah!’ lachte de vreemde heer. En dan eene ernstige uitdrukking aannemende, ging hij voort: ‘Het verlies uwer ouders, mijn kind, is een groot ongeluk voor u geweest.’

‘Ik weet zulks beter dan iemand, mijnheer,’ onderbrak Anna.

‘Gij zijt alleen in de wereld gebleven, mijn kind, zonder beschermer, zonder bewaking, en het is niet te verwonderen zoo uw hart zwak is geweest, zoo het niet moeilijk geweest is uwen geest te bepraten, en u de deugd te doen vergeten.’

‘Wat wilt gij bedoelen, mijnheer?’ vroeg Anna, terwijl het schaamterood op hare wangen klom.

[pagina 97]
[p. 97]

‘Gij moogt betrouwen in mij stellen, mijn lief kind, en openhartig met mij spreken. Dan, waartoe is het noodig de zaak te bewimpelen? De gansche buurt, de gansche stad immers is er van onderricht, en gij begrijpt dat de naam, dien men u geven moet, slechts een schandnaam kan wezen.’

‘Maar nog eens, mijnheer, wat bedoelt gij? Spreek klaarder.’

‘Ontstel daarom zoo niet, mijn lief kind; ik herhaal het u, ik kom hier met goede inzichten. Luister! Gij zijt jong, gezond, gij kunt werken en eerlijk uw brood verdienen. Hij, met wien gij woont, is in hetzelfde geval; waarom wettigt gij de banden niet, die u aan elkaar hechten, door een goed huwelijk? Alsdan zouden de menschen over u beiden niet meer kunnen klappen; het schandaal zou ophouden...’

‘Wat schandaal, mijnheer?’ riep Anna uit. ‘Mijn geweten is zuiver en ik heb mijzelve niets te verwijten. Omstandigheden, mijnheer, waarvan ik u geene rekenschap schuldig ben, beletten mij nog voor het oogenblik aan het huwelijk te denken.’

‘Ontbreekt u geld?’ onderbrak de vreemdeling, ‘spreek, er zou misschien middel zijn om u te helpen. Onze maatschappij van Saint-Jean-François Regis heeft goede vrienden, en...’

‘Wij hebben van niemand iets noodig, mijnheer: en zoolang onze lichamen tot werken bekwaam zijn, zullen wij niemand iets vragen. En nu, mijnheer, indien dit alles is wat gij te zeggen hebt, verzoek ik u te vertrekken.’

‘Maar gij stelt u in gramschap,’ zegde de heer, ‘en dat is immers niet noodig! Welnu, ik begrijp; ik wil aannemen, dat uwe verkeering in eer en deugd geschiedt; maar gij moet toch wenschen te trouwen. Welnu, er zijn beletsels; en indien wij die beletsels kunnen wegnemen, indien wij u willen helpen, waarom dan toch onze hulp verstooten?’

Anna geweerdigde zich niet te antwoorden.

‘Of,’ ging de heer voort, ‘hebt gij misschien eenen hekel tegen het huwelijk, en wilt gij u niet verbinden, ten einde ook, wanneer het u lust, vrij te kunnen wezen, en uw hart aan eenen andere te schenken?’

Anna had moeite hare woede in te toomen. De vreemdeling ging voort:

‘Nu, mijn lief kind, dat is ook een gedacht, dat misschien zoo dwaas niet is, ah! ah!... En zie, ik begrijp het; gij zijt een beeldschoon meisje, weet gij wel; en het zou u niet aan minnaars ontbreken, indien gij wildet.’

[pagina 98]
[p. 98]

‘Gij denkt dat, mijnheer?’ zegde Anna, hare inwendige woede verbergende, ten einde den onbekende te laten voortgaan en te zien, waarop zijne rede ging uitloopen.

‘Of ik het denk!’ riep deze, ‘o! maar ik de eerste, mijn lief kind, ik zou mij de gelukkigste der stervelingen achten, indien ik uw hart mocht bezitten.’

‘Zoo!’ sprak Anna.

‘Hoor! luister,’ zegde de onbekende, wiens wangen eene vermiljoen kleur hadden gekregen; ‘hoor, het is niet noodig langer komedie te spelen. Gij hebt genoeg van uwen vrijer, niet waar? Welnu, zie mij hier, ik bied mij aan; ik ben rijk; er zal u voortaan niets meer ontbreken. Gij zult gekleed zijn als eene dame; eene meid hebben om u te dienen; een speelhofken om des zomers de buitenlucht te scheppen, en voor dat alles, mijn lieve engel, voor dat alles vraag ik slechts een' lieftalligen blik van u, een weinig liefde!...’

‘o Afschuwelijk mensch!’ riep nu Anna losberstende, ‘zoo valt u het schijnheilige masker af! Ah! gij wilt verleide, bedrogene dochters op den goeden weg terug brengen! Gij wilt ze uit de misdaad trekken om ze zelve tot de misdaad uit te lokken! Het is genoeg, mijnheer, vertrek nu! Ik ken u ten volle, huichelaar!’

‘Ah! ah! ah!’ lachte het dik heerken. ‘Ik heb mijne rol goed gespeeld!’

‘Te goed, mijnheer! Vertrek!’

‘Maar begrijpt gij dan niet, eenvoudig kind, dat ik u slechts heb willen beproeven? Dat ik u een' strik heb willen spannen? Dat ik uwe deugd heb willen toetsen?’

‘Huichelaar!’ riep Anna.

‘Zoo gij wilt, mijn lief kind; doch slechts met een goed inzicht, ziet gij; om u te leeren kennen; om mij te overtuigen, dat het goed, welk onze maatschappij u zou kunnen bewijzen, aan geene onweerde dochter zou bewezen zijn...’

‘Huichelaar! schijnheilige!’ onderbrak weêr het meisje.

‘Ik hernieuw u mijne voorstellen om uw huwelijk te bespoedigen,’ hernam de heer; ‘hebt gij geld noodig? Spreek; er zijn brave lieden, die er zullen in voorzien. Heeft uw toekomende werk noodig, eene plaats, welnu, wij zullen ze hem bezorgen en hij heeft slechts te zeggen wat hij verlangt.’

‘Gij kunt het hem zelf vragen, mijnheer!’ riep Anna, ‘daar is hij!...’

[pagina 99]
[p. 99]

En Arie verscheen in de opene deur. Met een' stap stond hij voor den vreemdeling, en zijnen gloeienden doordringenden blik op hem vestigende, vroeg hij:

‘Wat komt gij hier doen, mijnheer?’

De vreemdeling stond als bedwelmd recht.

‘Mijnheer wil ons doen trouwen!’ riep Anna.

‘Wat gaat mijnheer dat aan!’ zegde Arie, met eene stem door de woede als verkropt.

‘Of zoo ik geen' lust heb om mij door de maatschappij van mijnheer te laten trouwen...’

‘Welke maatschappij?’ onderbrak Arie.

‘Saint-Jean-François de Regis,’ stamelde de onbekende.

‘Welnu,’ hernam Arie, ‘indien gij niet trouwen wilt?’

‘Ah! dan biedt mijnheer zich aan om mij te onderhouden. Ik zou rijk zijn, meiden hebben, een zomerverblijf...’

‘Mijnheer!’ brulde Arie, en hij greep den onbekende bij de armen vast; ‘mijnheer, wanschepsels zooals gij, werpt men de deur uit.’

En dit zeggende, dreef hij den dikken heer naar de deur en wierp hem op den trap, waaraan de onbekende zich gelukkiglijk kon vastgrijpen en zich voor eenen schrikkelijken val behoeden.

‘Arie! wat doet gij?’ riep Anna.

‘De vuiligheid ten huize uitwerpen,’ zegde Arie, en hij sloot de kamer toe, zonder zich verder om den dikken heer met blozende wangen te bekreunen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken