Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 5 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 5
Afbeelding van Volledige werken. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 5

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

X.

Des anderdaags reeds bood Arie zich in de stadsgevangenis aan om zijne straf te volbrengen. Na de gewone ondervragingen der in gevangzetting, bracht hem een der gevangen-bewaarders in eene uitgestrekte zaal, welke met alle soorten van kleine en groote boosdoeners opgevuld was. De meesten hielden zich onledig met wol uit te pluizen

[pagina 111]
[p. 111]

en te spinnen. Men vroeg Arie of hij verlangde in het werk gesteld te worden.

‘Ik dank u,’ zegde Arie, ‘ik ken dit werk niet. Ik ben timmerman en indien gij iets te verrichten hebt, dat mijnen stiel betreft, dan wil ik u mijnen dienst leenen.’

‘Voor het oogenblik is er niets van dien aard,’ zegde de gevangen-bewaarder; ‘dus dat gij met de armen gekruist zult kunnen zitten.’

‘Wij zullen elkaar gezelschap houden,’ sprak een gevangen, die, bij het uitspreken dier woorden, genaderd was. ‘Ik verwensch het zooals gij van aan die vuiligheid te plukken, welke u slechts de gezondheid kan benemen. Het is al ruim wel hier gansche dagen in die stiklucht te moeten verblijven.’

‘Welk eenen stiel kunt gij?’ vroeg Arie.

‘Ik ken bijna alle stielen,’ zegde de gevangen; ‘doch de meeste hebben mij ongeluk toegebracht, zoodat ik het werken op het laatst ben moede geworden.’

‘En dat gij misschien den dievenstiel hebt aangenomen?’

‘Foei, kameraad, stelen is geen stiel; het is eene kunst... Maar gij, hoe dikwijls hebt gij reeds in het droog gezeten?’

‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’

‘Wel, hoe dikwijls hebt gij reeds een geval gehad?’

‘Ah! ik begrijp,’ zegde Arie, ‘het is de eerste maal.’

‘Duivels! en gij voert reeds een' zoo hoogen toon; ik dacht dat gij een veteraan waart, een uitgediende, zooals ik. Gij ziet er mij een beraden kerel uit, kameraad.’

‘Dat kan wel zijn,’ zegde Arie, en hij wendde zich om en liet den gevangen alleen staan.

Deze deed geene verdere moeite om nog te spreken en ging zich in eenen hoek der zaal zetten, zich onledig hondende met een deuntje te fluiten.

Arie wandelde eenigen tijd heen en weêr door de zaal en staarde nu en dan op het werk, welk de gevangenen verrichtten. Zwarte gedachten nogtans bestormden zijnen geest en het denkbeeld van in eene gevangenis opgesloten te zijn, woog hem zwaar op het hart. Dan, hij sprak zichzelven moed in en niets verraadde op zijn wezen welke smartelijke aandoeningen hij in zijne ziel gewaar werd.

Een dag verstreek en had aan Arie geleerd wat het zeggen wil van zijne vrijheid beroofd te wezen.

[pagina 112]
[p. 112]

Den volgenden dag, toen de gevangenen zich weêr terug in de werkzaal bevonden, kwam de priester, welke met den kerkelijken dienst in het gevang belast was, een bezoek afleggen. Bij zijn verschijnen, stonden al de gevangenen recht en namen hunne muts af. Arie alleen en Piet Strens, de gevangene, met wien hij den dag te voren gesproken had, bleven op hunne houten voetbank zitten. De geestelijke naderde tot de meeste der gevangenen, noemde er ettelijken bij hunnen naam en gaf aan allen eene vaderlijke vermaning en aan sommigen zijnen priesterlijken zegen.

‘Wat zijn die lieden godvruchtig,’ merkte Arie halfluid op.

‘Bah! ja!’ zegde Piet Strens, welke de bemerking gehoord had.

‘Het is zeker,’ ging Arie voort, ‘dat wanneer hun straftijd uit is, zij een gansch ander leven zullen leiden en in de misdaad niet meer zullen hervallen.’

‘Bah! ja!’ zegde weêr de gevangene. ‘Ziet gij dan niet, dat zij eene komedie spelen? Zij denken slechts aan een ding, die brave jongens, en dat is van later, als ze zullen los zijn, dien ouden grijsbol eenen tand te trekken. Het zijn allemaal schijnheiligen.’

‘Gij ziet de schijnheiligen dan niet geerne?’ vroeg Arie.

‘Dat is de eenige zonde, die ik nooit bedreven heb,’ zegde de gevangene; ‘en te meer ik heb eenen hekel aan de priesters.’

‘Waarom dat?’

‘Omdat zij de schuld zijn van al mijne ongelukken.’

‘Hoe dat?’

‘Luister, ik ga u dat in twee woorden zeggen. Toen ik jong was, was ik niet slechter dan andere jongens; mijn vader had eenen ingeboren afkeer voor alle uiterlijke godvruchtigheid en kwezelarij. Mijne moeder integendeel was zoo dweepzuchtig als het maar mogelijk is, en door haren biechtvader, welke veel in ons huis verkeerde, aangehitst wilde zij mijnen vader dwingen, zooals zij, van de kerk een amusement te maken. Dat stond mijnen vader niet aan. Vandaar krakeelen en eindelijk een slecht huwelijk. Mijn vader verdween zekeren morgen en liet ons alleen. De armoê volgde; ik liep in het wild en eindelijk verdween ik uit mijne geboortestad en ging, zooals ik zegde, de schoenen van mijn vader opzoeken. Ik vond slechts den honger, en om dien te verzaden, stool ik; men veroordeelde mij; ik bracht eenigen tijd in het gevang door, trad er uit nog armer dan vroeger, en mijn leven werd eene aaneenschakeling van kleine misdaden en gevange-

[pagina 113]
[p. 113]

nisstraffen. Eens echter, toen ik mij weêr in vrijheid bevond, kreeg ik eenen goeden inkeer; ik verliet Vlaanderen en trok naar Antwerpen. Daar verhuurde ik mij als kajuitjongen op eenen schoonen driemaster, en ik stevende naar Amerika, met het inzicht om er te gaan werken, eerlijk man te worden en fortuin te maken.’

‘En gij maaktet zoomin fortuin als hier?’

‘Dat was enkel mijne schuld, en had ik met het goede voornemen, dat ik genomen had, ook al mijne oude kwade gewoonten kunnen overwinnen, ik ware nooit uit het andere werelddeel teruggekomen. Doch ik had een' vijand, kameraad, een' grooten vijand... den drank! Ik was er aan verslaafd geweest in Europa; ik liet er mij in Amerika door medeslepen, en vaarwel de schoone dollars! vaarwel het oppassen, vaarwel het werk!... Ik verviel in armoede en zag mij eindelijk genoodzaakt mij weêr als kajuitjongen te verhuren. Een schip voerde mij terug naar Europa, naar mijne ballingschap...’

‘Zoodat er inderdaad wel geld in Amerika te winnen is?’

‘Geld als slijk, kameraad; doch verstaan wij elkaar goed: ik ken het boeltje, ziet gij. Wanneer men naar Amerika gaat, om er den luierik uit te hangen, dan is men er ongelukkiger dan hier; want men geeft er geene aalmoesen, men kent er geen onderhouden van bedelaren, en de hongerdood is de straf van hem, die niet wil werken. Doch, gaat men er naar toe met een paar stevige armen, die eenen stiel kunnen uitoefenen of beter nog, die den ploeg kunnen besturen, dan is men niet alleen zeker van aan den kost te komen; men mag er staat op maken, dat men zich kan verrijken.’

‘Maar om te ploegen’ zegde Arie, ‘moet men land hebben.’

‘Ja, daar moet men land voor hebben; doch het land is er niet duur, kameraad, en voor eenige dollars koopt men zooveel gemeten gronds als men met vier peerden kan bewerken.’

‘Wat is dat, een dollar?’ vroeg Arie.

‘Een dollar! dat is zooveel alsof men zeggen zou een stuk van vijf frank en daar wat bij: allo neem het op zes frank.’

Op dit oogenblik naderde juist de priester de twee sprekers. Arie hem gewaar wordende, zegde:

‘Verschoon mij, mijnheer, wij moeten niet getroost worden, en willen van uwen tijd geen misbruik maken.’

‘Ik zie wel met wien gij verkeert,’ zegde de geestelijke, ‘gij zijt twee verlorene schepsels...’

[pagina 114]
[p. 114]

‘Ja, eerwaarde, zoo is het, doch laat ons nu met vrede,’ zegde de andere gevangene, ‘en vaarwel!’

De priester schudde het hoofd en ging henen, binnensmonds mompelende:

‘Verharde zondaars!’

Arie en de ander gevangene gingen voort met over Amerika te spreken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken