Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 5 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 5
Afbeelding van Volledige werken. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

roman
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 5

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 136]
[p. 136]

V.
Diederik.

 
‘Wat denkt die jonge ridder dan,
 
Dat Diedrik voor zijn zwaard
 
Beducht is; dat ik vreezen kan;
 
Of dat zijn waan vervaard
 
Mij maken kan, dat mijne kracht
 
Mijn oude fiere moed
 
Verdwenen zijn en dat geen vuur,
 
Geen edel ridderbloed
 
Meer door mijn gloeiende aders bruischt
 
En mij de fiere borst
 
Doet kloppen en dat mijne ziel
 
Naar wrake niet meer dorst!...
 
 
 
Ha! ha! ik heb zijn stam gehoond,
 
Zijn moeders eer besmet
 
En blaam gestrooid op 't aadlijk huis
 
En over 't huwlijksbed!...
 
't Is zoo. - En 'k juiche nu ik zie
 
Dat hem die diepe smaad
 
Tot in de ziel gehoond heeft, ja,
 
Ik juiche, want de haat,
 
Die ik zoo lang reeds heb verkropt,
 
Zal eens voldaan zijn; zij
 
Die eens mijn ridderhand, mijn hart
 
Versmaad heeft, zal met mij,
 
Nu lijden, grooter pijn dan ik,
 
Gevoelen, en de hoon,
 
Dien zij mij eens heeft aangedaan,
 
Ontvangt nu dra zijn loon...
 
De laster, ja, de laster slechts
 
Kon mijne wraak voldoen;
 
Want ridderzwaard of degen toch
 
Kan in de ziel niet woên...
 
 
 
Ha! Machteld, ha! gij dacht misschien
 
Dat ik den smaad vergat,
 
Of dat ik niet gevoelig ben
 
Of licht vergeef en dat
 
 
 
De tegenstreving aan mijn wil
 
Zoo strafloos kan geschiên;
 
En dat men zoo gemakkelijk
 
Mijn wrake kan ontvliên.
 
 
 
o Neen! de wraak is al te zoet
 
Voor een hoogmoedig hart,
 
Dan dat men haar zoo licht vergeet
 
En slechts gedwee de smart
 
 
 
Verdragen zou; en Reynout voelt
 
Dit ook, en zijne waan
 
Tot dooving van den hoon, verlangt
 
Den dood van mij te ontvaân!...
 
 
 
Gij zult voldaan zijn, jongeling;
 
Want Diedrik is geen man
 
Die voor uw trotsche woorden beeft
 
Of die verschrikken kan.
 
 
 
Hij zal nog meer gewroken zijn,
 
Wanneer zijn hand in 't bloed
 
Van Machtelds zoon zal baden en
 
Verdooven zal den gloed
 
 
 
Die hem zoo lang het hart verteert
 
En martelt. Reynout, ja,
 
Nog eenge stonden en gij smeekt,
 
Gij bidt mij om genâ.
 
 
 
Ja, ridder, eenge stonden nog
 
Uw fiere, trotsche kop
 
Bukt voor mijn degen en gij geeft
 
Uw waan met 't leven op!...’
 
 
[pagina 137]
[p. 137]
 
Zoo spreekt heer Diedrik met den blos
 
Der gramschap op 't gelaat,
 
Terwijl hij 't wichtig oorlogsstaal
 
Zich om de lenden slaat;
 
 
 
Terwijl hij zich in spoed bereidt
 
Tot 't vreeslijk tweegevecht,
 
Ter straffing zijner lastertaal,
 
Door Reynout aangezegd.
 
 
 
Hij zet zich 't zwaar helmet op 't hoofd,
 
Bestijgt zijn moedig ros,
 
En rent en vliegt in geestdrift naar
 
Het bijgelegen bosch.
 
 
 
Daar wachtte ridder Reynout reeds,
 
Het hart in vlam en vuur
 
En snakkend naar het oogenblik
 
Der wrake, naar het uur
 
 
 
Waarop zijn vijand komen moest,
 
Waarop hij 't moordend staal
 
Zou plonsen in zijn laffe bloed;
 
En zoo de lastertaal
 
 
 
Zou wisschen en zijn moeders eer,
 
Zijn blanken riddernaam,
 
Herstellen zou, herblinken doen
 
En wasschen van den blaam;
 
 
 
Waarop hij 's vaders martelpijn
 
Genezen zou, en weêr
 
In zijne ziel een zaalge rust
 
Doen wonen als weleer.
 
 
 
De boezem klopte hem van vreugd,
 
Wanneer hij Diedrik zag
 
Het bosch genaken met zijn stoet,
 
En een bedekte lach
 
 
 
Beliep zijn wezen; want hij dacht
 
Reeds aan den hartenlust,
 
Die hij gevoelen zou, wanneer
 
Zijn wraak zou zijn gebluscht.
 
 
 
Een lach betrok ook Diedriks mond,
 
Een lach waar laffe smaad,
 
Verachting, hoon en spotternij
 
Slechts in te lezen staat:
 
 
 
‘Gij ziet, o jonker, 'k ben mijn woord
 
Getrouw en ken mijn eed.’
 
- ‘Zwijg, lafaard!’ riep hem Reynout toe,
 
‘Maak u ten strijd gereed!’
 
 
 
- ‘Dit leer mijn zwaard u, jongeling,
 
Of ik een lafaard ben,
 
En of ik bij de stem der wraak
 
De stem der eer niet ken.
 
 
 
Een stond, vermetel, en uw trots
 
Valt met uw hoofd ten buit!’
 
Zoo schreeuwde woedend Diederik
 
En bracht zijn ros vooruit.
 
 
 
En knaap en ridders trokken weg
 
En bleven saamgeschaard;
 
En Dierk en Reynout grepen fluks
 
Het wichtig oorlogszwaard.
 
 
 
Daar stonden de ridders en blikten elkaar
 
Met gramschap en fierheid in de oogen;
 
Zij spraken geen woord en zij hielden het zwaard
 
In hand en naar de aarde gebogen.
 
 
 
Het was of de paarden den wrevel en haat
 
De woed' hunner meesters verstonden,
 
Zij schuimden, beknarsten het ijzren gebit
 
En schenen in gramschap ontbonden.
 
 
[pagina 138]
[p. 138]
 
Zij trapten en stampten den killigen grond
 
En plooiden hunn' schenkels, en bliezen
 
De lucht als een wollek uit neus en uit mond
 
En wilden geen houding verkiezen.
 
 
 
De ridders intusschen berekenden reeds
 
't Gewicht en de plaats hunner slagen;
 
En brandend van onruste schenen zij reeds
 
Naar 't sein van den aanval te vragen.
 
 
 
Het sein werd gegeven, en, leeuwen gelijk,
 
Stoof de een nu den andere tegen:
 
Zij slingerden woedend en razend naast een,
 
Verhieven de zwaarden en dregen
 
 
 
Elkandren den kop te verpletten; doch ras
 
Ontweken zij beiden de wonden,
 
En schuifelend vlogen de zwaarden dooreen
 
En sloegen verdwelmend in 't ronden.
 
 
 
Heer Reynout was listig en vinnig en rap,
 
Bedreven en hevig in 't strijden;
 
Doch Diedrik had reuzengestalte en zijn macht
 
Wist iederen slag te vermijden.
 
 
 
Zoo duurde de strijd eene poos. Toen de kracht
 
Des jonglings hem scheen te begeven,
 
Nam Diedrik in beide de vuisten het zwaard
 
En hield het een stonde verheven;
 
 
 
En bliksemend viel het op 's jongelings hoofd
 
En brak op zijn hellem aan stukken.
 
De jongeling suizelde en scheen voor den slag
 
Te zwichten en angstig te bukken;
 
 
 
Doch bukkende, plonste hij 't zwaard in de borst
 
Van 't paard van zijn vijand, en beiden
 
Bekleedden den grond en bevonden zich thans
 
Van ros en van slagzwaard gescheiden;
 
 
 
Maar toch was hun woed niet in 't minste verzwakt,
 
Hun moed in het minst niet bezweken:
 
Zij wierpen 't helmet en het zwaard van zich heen
 
En stonden weêr pal. Op een teeken,
 
 
[pagina 139]
[p. 139]
 
Genaakten de knapen het strijdende paar
 
En boden in spoed hun den degen.
 
't Gevecht werd nu doodend. En razend en stout
 
Vloog de een nu den andren weêr tegen.
 
 
 
Geen ijzeren hellem bedekte meer 't hoofd,
 
Geen pantser hield 't lichaam omtogen;
 
Nu zweefde de dood op de punt van het staal
 
En glimde den riddren in de oogen.
 
 
 
‘Geef op!’ schreeuwde Diedrik en kwam met zijn kling
 
Vooruit bij den jongling gedrongen;
 
Doch Reynout boog 't hoofd en ontweek hem en was
 
Den slag van zijn degen ontsprongen.
 
 
 
En juichend nu plonste hij 't staal in de borst
 
Van Diedrik, die woedend op de aarde
 
En huilend ter neêr stoof en als eene slang
 
Zich kronkelde en ijselijk staarde.
 
 
 
Hij voelde te diep zich gewond, en zijn moed
 
Ontging hem, wanneer hij op 't harte
 
Den ijzeren voet van den ridder ontving,
 
Die grijnzend en juichend hem tartte.
 
 
 
In eens was de trotschheid van Diederik weg,
 
't Gedacht van den dood deed hem beven,
 
Wanneer hij de punt van den degen bezag
 
Dien Reynout omhoog hield geheven.
 
 
 
En, smeekend, verhief hij de handen en scheen
 
Den jongling genade te smeeken:
 
‘Spreek, lasteraar!’ schreeuwde hem Reynout in drift,
 
‘Spreek! wilt gij uw laster verbreken?’
 
 
 
‘Beken, eer mijn degen u 't harte doorboort,
 
Uw ziel uit het lijf zij gevlogen,
 
Herroep uwen laster, beken dat gij laf;
 
Vermetel en laag hebt gelogen!’
 
 
 
- ‘Dat heb ik, o Reynout!’ was 't antwoord. ‘Wees groot
 
o Ridder! bemorsch uwen degen
 
Met 't bloed eens verslagenen vijands toch niet,
 
Bewaar u een vlekloozen zegen...’
 
 
[pagina 140]
[p. 140]
 
- ‘Ha! zweer dit bij God!’ riep hem Reynout weêr toe,
 
‘Gij, riddren, gij blijft mij getuigen
 
Des eeds ter herstelling. Gij hoort hem en zult
 
Voortaan op uw eer des getuigen!’
 
 
 
- ‘Dit zweer ik,’ sprak Diedrik, en reeds was zijn stem
 
Verflauwd en zijne oogen gebroken;
 
Zijn gorgel neep toe, en bij 't laatste gezucht,
 
Was Reynout ten volle gewroken.
 
 
 
En zegepralend zag hij nog
 
Op 's lafaards lichaam neêr,
 
En keerde juichend met zijn stoet
 
Naar 't graaflijk burgslot weêr.
 
 
 
Hij voelde reeds de vreugd die hij
 
Genieten zou, wanneer
 
Hij aan zijn vader zeggen zou:
 
Uw vijand leeft niet meer!
 
 
 
En voor zijn dood heeft hij den hoon
 
Herroepen, en bekend
 
Dat hij gelasterd had en laf
 
Uw blanken naam geschend.
 
 
 
‘Waar is mijn vader!’ riep hij vol
 
Van drift, toen hij de poort
 
Des burgslots ingetreden was;
 
- Doch niemand sprak een woord.
 
 
 
‘Waar is mijn vader?...’ vroeg hij nog.
 
Een knecht verscheen en bood
 
Zich aan, boog nederig en sprak:
 
‘Uw vader, Graaf, is dood...’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken