Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 7 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 7
Afbeelding van Volledige werken. Deel 7Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.02 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 7

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 150]
[p. 150]

IV.

‘Goeden dag, heer kanonik,’ riep baas Van Helen met een vroolijk aangezicht, ‘wat geluk van u te zien?’

‘Ha! zoo! ja!’ gromde de kanonik Bruno, oom van Bernhart; ‘ha, zoo! het schijnt dat ge uwe rol van buiten geleerd hebt?’

‘Mijne rol? welke rol, heer kanonik?’ vroeg Van Helen, wiens wezen op eens eene uitdrukking van verbaasdheid en nieuwsgierigheid had aangenomen.

‘En dat ge goed den komediant speelt,’ voegde er oom Bruno met nog meer ruwheid bij.

‘Ik versta u niet, heer kanonik, wat is er?’

‘Ha, ja, wat is er? Ge weet gij niets, ongelukkige!’

‘In Gods naam, heer Bruno, laat me toch niet langer op heete kolen en zeg mij...’

‘Welnu, 't is toch mogelijk dat ge er nog niets van weet.’

‘Niets, eerweerde, ik weet er niets van.’

‘Waarvan weet ge niets?’

‘Wel, heer kanonik... wel, van hetgeen daar ge ongetwijfeld wilt van... Maar zeg toch, wat is er?’

‘Wat is er, ongelukkige! Wat is er? Er is dat mijn neef verleid is, dat uwe dochter, uw engeltje, eene duivelsche rol gespeeld heeft... dat is er!’

‘Mijne dochter, mijne Angelica!’

‘En dat ze met haar lief wezen, met hare tronie als van eene heilige mijnen neef betooverd heeft. Met een woord, dat ze elkander beminnen... Daar! nu weet gij het! Zeg, weet gij het nu? Dat mijn neef, wien ik dien naam niet meer geven wil, dat Bernhart van het geestelijk leven afziet!’

‘God! God! wat hoor ik! mijn hoofd draait er van, heer kanonik!’

‘Nu, het is genoeg. Ik heb u slechts nog iets te zeggen en dat is, dat ik van heden af voor niets meer insta, dat, als ge nog langer Bernhart wilt in huis houden, gij hem den kost gratis kunt geven; want van mij is er geen negenmanneken meer te bekomen. En mijn erfdeel zal hij ook niet hebben; dat kunt gij hem nog eens herhalen; want ik heb het hem reeds dikwijls genoeg te kennen gegeven.’

[pagina 151]
[p. 151]

‘Maar, Eerweerde, ik weet van dit alles niets. God in den hoogen hemel! wat gebeurt er toch en mijne Gelica!’

‘Ja, uwe Gelica!... Doch genoeg! vaarwel en zie wat ge doet.’

En dit zeggend, liep de heer Bruno het huis uit, trok de deur achter zich toe en liet baas Van Helen met de handen in het haar en de tranen in de oogen alleen staan.

De ongelukkige kousenkooper trok eindelijk naar binnen en liet zich daar op eenen stoel neêrzakken. Geen woord ontviel zijnen mond; zijne handen hingen machteloos aan zijne zijde en zijn hoofd zakte treurig op zijne borst neder. Angelica, die het alles had afgeluisterd, dorst eerst geenen enkelen blik op heuren vader laten vallen, doch eindelijk, zijne spraak niet hoorende, staarde zij op hem en zag hem in zulke diepe neerslachtigheid verzonken, dat zij bijna vreesde dat hem eene geraaktheid ging overvallen. Zij werd er door beangst en riep luidkeels: ‘Bernhart, Bernhart!’ terwijl zij tot haren vader snelde. De jongeling kwam op dit geroep de trappen als afgevlogen en op een' oogwenk stond hij met zijne geliefde voor baas Van Helen. Als de beide jongelieden zich daar bevonden, hief de kousenkooper het hoofd op, leunde met de handen op de armen des stoels en sloeg eenen doordringenden blik op het arme jonge paar. Angelica werd koud als ijs. Bernhart wist niet wat dit alles mocht beduiden. Ten laatste sprak Van Helen.

‘Ha! ik speel de komedie! Ha, ik ben een goed komediant!... Neen! ik niet! gij zijt dit, gij, Bernhart! Gij speelt de comedie met uw onnoozel wezen... Ik, die u gerust in mijn huis liet wonen, die u reeds als onderdiaken beschouwde, als iemand, die aan de wereld een eeuwig vaarwel gezegd heeft en dacht van u niets te vreezen te hebben... gij zijt een schijnheilige, gij durft mijne dochter beminnen!... gij durft mijne Gelica!...’

‘God!’ riep het meisje uit.

‘Is het niet waar?’ schreeuwde Van Helen op Bernhart wijzende. ‘Spreek, lafaard! is het leugen wat ik u zeg?’

‘Het is waarheid,’ antwoordde de jongeling op eenen kalmen toon.

‘En gij durft het bekennen! Jongeling! jongeling! gij zijt, gij zijt...’ De kousenkooper wist niet op welke manier sterk genoeg te spreken, eindelijk zegde hij: ‘gij zijt van een slecht fabriek! van een deerlijk

[pagina 152]
[p. 152]

slecht fabriek! van slechten aloi! ja; slecht goed... anders zoudt ge mij zoo niet bedrogen hebben.’

En dan zich tot zijne dochter wendende:

‘En gij, Gelica, gij zegt niets! gij maakt den deugniet niet beschaamd! Zijt gij dan ook plichtig?’

‘Indien hij schuldig is, ben ik het ook, vader,’ sprak het meisje met neêrgeslagen blik; ‘want ik bemin hem ook.’

‘Gij bemint hem, onbeschaamde! En waartoe denkt gij te komen met al dat beminnen, met al die zotternij, zeg? Weet gij, dat hij geene enkele duit bezit, dat zijn oom hem onterft, dat hij niets kan om zijnen kost te verdienen, dat hij te lui is om te werken!...’

‘Ik te lui! baas Van Helen!’ schreeuwde Bernhart; doch zijne gramschap bedarende, ging hij niet verder.

Echter kwam die donderende uitroeping van Bernhart op eens de hevige woordenwisseling staken. Baas Van Helen stond uit zijnen zetel recht, wandelde tweemaal heen en weder door de kamer en zich dan tot zijne dochter wendende, zegde hij met een stuursch gelaat:

‘Gij, meisje, vertrek spoedig naar uwe slaapkamer en kom niet meer onder mijne oogen.’

Overvloedige tranen stroomden nu op eens langs de wangen van Gelica en, eenen teederen blik op Bernhart werpende, verliet zij het vertrek. Van Helen draaide het hoofd weg, om door het zien dier tranen niet bewogen te worden. Toen het meisje eenige stonden vertrokken was, sprak hij op nog strengeren toon tot Berhart:

‘Gij, jongeling, ga, maak spoedig pak en zak; want gij hebt uwen laatsten nacht onder mijn dak doorgebracht.’

‘Maar, baas Van Helen,’ viel Bernhart in, ‘heb toch een weinig geduld, dompel mij toch niet ten volle in het ongeluk. Zeg mij wat ik doen moet, ik zal een ambacht leeren; ik zal mij een fortuin zoeken te verschaffen, om Angelica...’

‘Noem haar niet meer, onbeschaamde!’

‘Maar, baas Van Helen...’

‘Spreek niet meer! gehoorzaam en dat ik nooit van u geen woord meer verneme.’

Bernhart sprak niet meer, verliet het vertrek en ging den trap op. Baas Van Helen stapte hem achterna tot in den gang om te hooren, of hij niets aan Angelica zou gezegd hebben. Geen woord kon de vergramde vader onderscheppen en echter vonden de twee gelieven een

[pagina 153]
[p. 153]

middel om elkander te spreken. Bernhart nam met haast een stuk papier en schreef daarop: ‘liefde voor eeuwig!’ Hij stak het onder de deur van 's meisjes vertrek en hoorde in de kamer weldra een stil gezucht, en dit gezucht herhaalde: ‘voor eeuwig!’ Dit was voor den jongeling genoeg. Zijn pakje was weldra gemaakt, het bestond slechts uit de vedel des onbekenden en de jongeling nam die onder zijnen arm. Beneden terug aan den trap gekomen, greep hij de hand des kousenkoopers, zonder dat deze den tijd vond er zich tegen te verzetten en sprak:

‘Baas Van Helen, ik wil uwe woning niet verlaten zonder u mijnen oprechten dank te betoonen voor de zorg, die gij immer voor mij gehad hebt en het goed, dat ik zoo mild van uwe hand heb ontvangen.’

‘Goed! goed!’ riep Van Helen, ‘los nu de hand en ga in vrede.’

‘Nog iets moet ik u verzoeken, baas, en dan laat ik uwe hand los; dat uwe dochter om mij niets te lijden hebbe, want dan hadde ik liever, dat gij mij op staanden voet dood sloeget.’

‘Ik weet wat mij te doen staat; doch laat mijne hand los.’

De jongeling hield de hand als in eene ijzeren klem gesloten; want zijne kracht was door eene zenuwschokking verdubbeld.

‘Gij zult het mij beloven!’ riep hij.

‘Welnu, ja, laat los, ik beloof het u!’

‘Ik betrouw mij op uw woord,’ hernam Bernhart, ‘en nu, vaarwel...’

En de jongeling verliet de woning zijner geliefde.

Baas Van Helen zag hem na zoover hij kon, en voelde zich op dien stond eenen traan in het oog komen. ‘Het was toch een brave jongen,’ zuchtte hij en hierop sloot hij de deur toe.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken