Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken. Deel 7 (1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken. Deel 7
Afbeelding van Volledige werken. Deel 7Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken. Deel 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.02 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken. Deel 7

(1870)–Pieter Frans van Kerckhoven–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

V.

‘En nu blijft er mij nog een vaarwel te zeggen,’ sprak Bernhart in zichzelven, wanneer hij baas Van Helen verlaten had, en hij richtte zijne schreden naar de woning van zijnen vriend Niklaas. Deze was niet weinig verwonderd, als hij zijnen studiemakker met eene viool onder den arm zag binnentreden en op zijn aangezicht lezen kon, dat eene groote smart hem had aangegrepen. Bernhart legde in eenige

[pagina 154]
[p. 154]

woorden zijne gansche gesteltenis uit en voegde erbij, dat hij voor eeuwig vaarwel aan de studie zegde en ging ondervinden of de wijsbegeerte, die hij geleerd had, hem van eenig nut zou zijn om hem den weg des fortuins te doen vinden.

‘Zij zal u ten minste in de wederwarigheden ondersteunen, mijn lieve vriend,’ sprak Niklaas; ‘doch laat, bid ik u, die gedachte van fortuin te zoeken varen en blijf bij mij. Ik heb niet veel; maar wat ik bezit, zal tusschen ons beiden gedeeld worden en wij zullen nog blij en vroolijk leven.’

‘Brave Niklaas,’ zuchtte Bernhart, zijnen makker in de armen drukkende, ‘gij zijt een oprechte vriend en uw voorstel baart mij moed en blijdschap; dan ik kan of mag het niet aannemen. Ik zou door mijne tegenwoordigheid uw zalig leven ontrusten en mijne dagen ijdel laten doorloopen.’

‘Gij zoudt mijn leven nog meer verzaligen, mijn vriend!’ riep Niklaas.

‘En te meer,’ ging Bernhart voort, ‘gij hebt reeds niet te veel voor u zelven.’

‘Uw bijzijn zou mij rijker maken.’

‘O,’ zegde Bernhart, na eenige oogenblikken overdenkens, ‘ik wilde wel dat mijn oom uw oom ware. Gij die u tot den geestelijken staat geneigd voelt, gij zoudt gelukkig wezen.’

‘Ik verlang daar niet om, mijn vriend: fortuin of rijkdom heeft mij nooit kunnen bekoren.’

‘Mij ook niet, vriend,’ zuchtte Bernhart; ‘doch ik wilde thans rijk zijn als een Cresus; dan ten minste zou ik kunnen hopen mijne lieve Gelica tot bruid te verkrijgen. Nu ben ik een nutteloos schepsel, een mensch onbekwaam om niet alleen aan anderen, maar ook om aan zichzelven het onderhoud te verschaffen. O vriend, die gedachte maakt mij wanhopig.’

Nog eenen geruimen tijd voeren de twee vrienden met dit vertrouwelijk gesprek voort. Niklaas deed nogmaals al wat hij kon, om zijnen vriend over te halen hem niet te verlaten; doch Bernhart bleef onwrikbaar in zijn besluit en toen de avond teenemaal gevallen was, nam hij afscheid van zijnen vriend en drukte hem, zoo hij zegde, mogelijk voor de laatste maal de hand.

Bernhart dwaalde lang door de stille eenzame straten der stad. Zijn gemoed was thans kalmer geworden en hij begon eerst voor goed te

[pagina 155]
[p. 155]

gevoelen wat eene schrikkelijke toekomst hem mogelijk te wachten stond.

Nog eens trad hij voorbij de woning van baas Van Helen en een klein schemerlicht, dat zich aan het venster van het vertrek van Gelica vertoonde, deed hem verstaan dat het meisje zich nog niet aan den slaap had overgegeven; ‘o gewis,’ dacht de jongeling, ‘zit zij nog in tranen verslonden en denkt aan mij... Ja, maar God! zal zij immer aan mij blijven denken? Zal heur vader haar niet dwingen eindelijk eenen echtgenoot te verkiezen en zal ze mij niet ontrouw worden?... o Helsche gedachte!’ mompelde de jongeling en hij snelde als verdwelmd de woning zijner geliefde voorbij.

Terwijl die soort van onweder zich in de borst van Bernhart verhief, terwijl hij alles in zijnen geest met de donkerste en akeligste kleuren zag afgeteekend, stond de maan, als ware het voor den armen jongeling eene spotternij geweest, met de rijkste pracht en luister in den gestarnden hemel te pralen. Haar zacht licht verspreidde zich op de bruine voorgevels der huizen en leende aan de gansche natuur een blij en zalig voorkomen. Dan, Bernhart werd die pijnlijke tegenstelling niet gewaar en dwaalde, in gedachten verslonden, de straten door.

Na een gansch uur gedoold te hebben, bevond hij zich eindelijk in de nabijheid der Schelde en dit wel voor de zoogenoemde Slijkpoort. Daar slechts hief hij den blik op en zegde in zichzelven, nadat hij den omtrek beschouwd had: ‘Deze of eene andere poort uitstappen, het is al om het even; mits ik mij toch door het toeval laat leiden.’ - Hij zette dan zijnen weg voort en bevond zich weldra in de breede weilanden, die men in die streek bij de boorden der Schelde aantreft. Na nog eenen geruimen tijd voortgestapt te hebben, voelde de jongeling zich vermoeid en strekte zich op het frissche gras neder. Hij liet zijn speeltuig aan zijne zijde liggen en gaf zich aan de treurigste inbeeldingen over. Dan, de geest van Bernhart was zoowel als zijn lichaam vermoeid en de slaap, die zoo dikwijls de akeligste stonden eens ongelukkigen komt verzoeten, streek nu ook zijne donsige vleugelen op het afgematte hoofd des jongelings.

Niet lang echter mocht de rampzalige de zoete rust des slaaps genieten; want weldra werd hij door de zware tonen eens speeltuigs ontwaakt. Het eerste, wat de jongeling deed, was naar zijne vedel grijpen, om te zien of men hem dien schat ook niet had ontroofd: doch het speeltuig lag nog altijd aan zijne zijde en de klanken, ofschoon

[pagina 156]
[p. 156]

ze duidelijk zijn oor troffen, schenen van tamelijk verre te komen. Zij waren echter zoo treffend, dat Bernhart zich niet kon onthouden, zijne gansche aandacht er op te vestigen. Hij bleef dan met het hoofd op de hand leunende, aandachtig luisteren. Het geluid kwam allengs nader en eindelijk was het achter den rug des jongelings. Bernhart wendde zich om en, bij den klaren schijn der maan, zag hij een' man van tamelijk hooge gestalte, die op eene vedel zat te spelen. Hoe die man daar gekomen was, wist de jongeling niet; want hij had wel klaar bemerkt, dat het geluid juist in eene andere richting genaderd was. Hij ontstelde echter geenszins bij het zien des vreemdelings en zegde:

‘Ik meende u langs dien kant te zien aankomen,’ en hij wees recht voor zich uit.’

‘Ik ben hier op deze plaats van als gij nog sliept,’ antwoordde de vreemdeling met eenen lichten glimlach.

‘Onmogelijk!’ riep Bernhart, ‘zoo kan mijn oor zich niet bedriegen.’

‘Gij denkt dit,’ hernam de andere, ‘welnu, luister.’

En weder liet hij den boog over de snaren des speeltuigs wandelen. Het geluid scheen zich nu nog wel eens zooveel te verwijderen, en, alsof het door den wind gedragen werd, was het, op min dan twee minuten, ongevoelig de plaats genaderd, waar Bernhart gezeten was.

‘Welnu, vriend Bernhart, wat zegt gij!’

‘Gij kent mijnen naam?’ riep de jongeling rechtstaande.

‘En meer dan uw' naam, vriendschap,’ zegde de onbekende; ‘doch herneem uwe plaats en grijp uw speeltuig eens vast. Wij gaan samen eene aria spelen’

‘Nooit!’ riep Bernhart, ‘zal ik mijn armzalig geluid bij uwe hemelsche kunst voegen.’

‘Doe wat ik u zeg,’ sprak de vreemdeling, en een brandende en gebiedende blik bekrachtigde dit gezegde. Bernhart voelde zich gedwongen zijne vedel te grijpen.

‘Begin!’ riep de onbekende.

‘Wat moet ik spelen?’ vroeg de jongeling.

‘Speel wat gij wilt,’ was het antwoord.

Eene plechtige aria weêrgalmde weldra door den omtrek en het geluid der twee speeltuigen mengde zich derwijze door elkander, dat men zou gezegd hebben dat er slechts eene enkele hemelsche stem gehoord werd. Van de hoogste tonen daalde men tot de laagste en

[pagina 157]
[p. 157]

dan was het als een lange diepe zucht, die zich uit de borst der twee toonkundigen verhief en in eene enkele harmonie tot den hemel opklom. Nu kwam een aangenaam adagio het oor streelen en veranderde weldra in een forte, dat den ganschen omtrek deed beven. Het gevoel echter, dat in alles doorstraalde, was eene diepe treurigheid; het was als de klagende stem eener ziel die, eenen walg voor de aarde en al wat aardsch is gevoelende, al heure krachten bijeen smelt om tot God te roepen en hem te smeeken, om van het ballingschap verlost en in de hemelsche woon opgenomen te worden.

‘Nu ga ik voor!’ riep op eens de onbekende en eene wals, verleidender en zoeter dan wat ooit uit het brein eens toonkundigen gevloeid is, deed weldra de ziel van Bernhart in de zaligste geneuchten baden. De jongeling kon zich niet wederhouden mede te spelen, en toen de onbekende ophield, wierp hij zich in zijne armen, klemde hem met geestdrift tegen zijnen hijgenden boezem en riep uit:

‘o Mijn vriend, de toonkunst is de grootste kunst der aarde!’

‘En des hemels!’ voegde er de onbekende bij.

‘O ja, gij zegt wel; men heeft niets schooners kunnen uitdenken en daarom zegt men, dat de gelukzaligen eeuwig zingen en dat het oor eeuwig door de muziek gestreeld wordt.’

‘Harmonie!’ riep de onbekende, ‘harmonie! Waar die niet bestaat, bestaat er geene schoonheid!’

‘En de muziek is harmonie! de hoogste harmonie!’

‘Niets anders, mijn jonge vriend,’ voer de vreemdeling voort en, het hoofd van Bernhart tusschen zijne twee handen klemmende, plaatste hij eenen zoen op het voorhoofd des jongelings en zegde verder op eenen statigen toon:

‘En gij, broeder, gij verstaat en gevoelt die harmonie! gij zijt een oprecht kunstenaar!’

Bernhart boog het hoofd en de handen des vreemdelings grijpende, zuchtte hij:

‘Indien gij mij tot meester wildet verstrekken, zou ik wel een kunstenaar kunnen worden.’

‘Het zij zoo! volg mij,’ sprak de onbekende, en den arm van Bernhart onder den zijnen vattende, trokken beiden met hunne speeltuigen van de plaats weg en de stad terug binnen.

Thans bemerkte Bernhart, dat de vreemdeling eenen gouden ring met groote diamanten bezet aan den vinger droeg.

[pagina 158]
[p. 158]

‘O!’ riep hij bij die ontdekking uit, ‘wat ben ik u reeds niet verschuldigd! Dit speeltuig?...’

‘Is een klein geschenk van mij, ja; doch genoeg daarover,’ zegde de onbekende, en beiden zetteden hunnen weg voort.

Onnoodig is het zeggen wat een gevoel van verbaasdheid, bewondering en nieuwsgierigheid er in den boezem van Bernhart rondwoelde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken