Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven van Sophië aan mr. R. Feith (1807)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
Afbeelding van Brieven van Sophië aan mr. R. FeithToon afbeelding van titelpagina van Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.45 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven van Sophië aan mr. R. Feith

(1807)–Johannes Kinker–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

Vijfde brief.

[pagina 49]
[p. 49]

Aan Mr. Rhynvis Feith.
Vijfde brief.

 
Zoo vinden wij elkaêr aan 't einde, hoop ik, weêr,
 
En blijven dus, mijn vriend, standvastig in de leer,
 
Maar zoo, als ze, ongerept slechts door een gaas omtogen,
 
In haar beminlijkheid, hier schittert voor onze oogen.
[pagina 50]
[p. 50]
 
Wij blijven Christenen, maar 'k zonder kant niet uit.Ga naar eind(1.)
 
Integendeel, ik blijf met hem in ééne schuit:
 
De uwe is te roestig, heeft te veel van Charons bootje.
 
Dat is geen vaartuig voor een zee, maar voor een slootje.
 
 
 
Waarom beklaagt gij mij? 't Is waar: ik heb als kind
 
Wel eens met u getoerd, bij voor en tegenwind.
 
Ik denk er dik wils aan. Waar is die tijd gebleven?
 
Die form der zinnen kleeft aan ons kortstondig leven.
 
Och man, de menschen zijn er thans zoo schielijk uit!
 
Dan komt het ding aan zich, dat op 't verschijnzel sluit.
 
Dan doen wij niets meer aan die afgetrokkenheden,
 
Dat eindloos scheiden en dat eindeloos ontleden;
 
Dan zoeken wij 't niet meer, maar vinden 't ongezocht;
 
Dan morschen wij niet meer met oorzaak en gewrocht;
 
Dan zal er vrijheid zijn in 't land der Postulaten.
 
Zulk een geloof kan meer dan al ons weten baten:
 
Zoo staat de zaak bij mij en daarop ga ik aan.
 
Maar 'k wil bij dit geloof niet zuffend blijven staan.
[pagina 51]
[p. 51]
 
Niet over dood, en graf, en hooploos dobbren teemen,
 
Om eindelijk 't Insekt tot waarborg aan te nemen.
 
't Insekt een waarborg? En het struikje een bijbelblad?
 
Het ritzlen van de blaân een stem op 's levenspad? -
 
Wat helpt dat treuslen toch, om 't ongeloof te weeren?
 
De twijfel laat zich thans zoo maklijk niet bezweeren.
 
Eerst spraakt gij Dichterlijk en vierde uw aandrift bot;
 
De schepping noemdet gij het schaduwbeeld van God;Ga naar eind(2.)
 
Maar aanstonds valt gij weêr op 't ongedierte neder
 
En brengt ons 't vijfdendaagsch gepeupel telkens weder.
 
Dit maakt uw' lijfwacht uit: 't omringt u te allen tijd:
 
Die Grenadiers gaan mede, ook als gij kant bestrijdt.
 
 
 
Meêlijdig ziet hij neêr op zulk een hooploos vechten.
 
Gij wilt dan 't bolwerk van 't versterkte stelzel slechten,
 
Dat naar zijn' dood zich vest? - Och, lieve rhynvis feith!
 
Leg thans uw wapens neêr met stille dankbaarheid.
 
Gij hebt u in zijn school niet al te best gedragen;
 
Maar slijt voortaan in rust uw zwakke levensdagen!
[pagina 52]
[p. 52]
 
Mijn goede priamus! - Uw hector ligt in 't zand:
 
Aeneas vlucht, gij zuft - en Troije staat in brand.
 
De Grieken twisten; maar niet om uw leer, mijn vader.
 
Hoor in dit oogenblik naar mij! Wie hebt gij nader?
 
Gij gordt u zwaard op zijde; en daar komt pyrrhus aan.
 
Gij wilt nog vechten, goed, mijn vrind; maar 't is gedaan.
 
Uw koeltjes, beekjes en uw klein en ritzlend lover,
 
Dat eertijds glimde en blonk, was lief; maar nu is 't over.
 
Het spreidde een schemerlicht op alles om u heen;
 
Sentimentaliteit omwapperde uwe schreên;
 
Zij ademde uit uw borst, blies op uw paden rozen,
 
En deed natuur voor u met dubblen wellust blozen.
 
Thans - lacht natuur u uit. Gij blaast wel rozen; ja!
 
Maar ach, haar geur is weg en volgt u niet meer na.
 
‘Niets eindigs vuurde ons aan?....’ Neen, feith, dat zou ik zwijgen:
 
Op zulk een wijs zoudt gij mij wel een kleur doen krijgen.
 
Al te eindig waarlijk: want die boze zinnenform,
 
De tijd, knaagt aan ons hart gelijk een magre worm.
[pagina 53]
[p. 53]
 
‘Wat zou een Wijsgeer voor 't gezond verstand toch wezen,
 
Wanneer hij 't niet vooraf bij ons had komen lezen?’
 
 
 
Daar hebben wij 't nu weêr. Ik dacht, gij hadt gedaan;
 
Maar eensklaps vak gij kant en zijn gevolg weêr aan.
 
Nu heeft hij 't (zegt gij) van de Christenen gestolen.
 
Doch houdt u dan maar stil; zoo'n zaak blijft nooit verholen.
 
Dat zal men vroeg of laat ontdekken. - (Arme man!
 
Wat vang ik aan? 't Is of zijn hart niet breken kan.)
 
Wel zoo? - Dan spelen zij mooi weêr met idealen,
 
Die zij behendig uit onze oude kleêrkas halen? -
 
Ja, maar; - zij bleeken 't eerst en trekken 't zuiver aan.
 
Dat goedje wierd voorlang zoo geel als safferaan:
 
Dat komt van 't leggen in de schimmelige kassen.
 
‘Wat! - Zij verknippen 't ook.’ Nu ja: maar 't moet ons passen.
 
Wij zijn zoo groot niet van postuur. Bedenk eens feith:
 
Gij rekent op een grote en dikke zinlijkheid;
 
Maar wij, wij maken voor de rede maar een kleedje.
 
Daar hoort zoo veel niet toe: 't is maar een negligeetje.
[pagina 54]
[p. 54]
 
Gesteld, de rede trok uw zware tabbaard aan,
 
Met rupsjes geborduurd - Wel man, hoe zou zij gaan?
 
Dit zou niet slechts haar al te grote vlucht beletten;
 
Maar 'k sta er u voor in: zij zou geen' voet verzetten. -
 
 
 
Nu gaat het wat te grof en buiten ons bestek,
 
Ik hield u op het laatst, 'k beken het, voor den gek.
 
Maar kan men anders doen? ik vraag het in conscientie.
 
Wie, die geen engel is, verliest niet zijn patientie,
 
Bij de ongerijmde taal van zulke rijmlarij?
 
Wie sprak van Wijsgeerte ooit zoo averrechts, als gij?
 
Nu word ik op mijn beurt eens boos. - Wie kan 't verdragen!
 
'k Beroep mij op u zelv'; hoe noemt gij zulke vragen? -
 
 
 
‘Maar wat, wat zegt in 't eind', zoo waarheid ons geleid?
 
Van eene zedeleer de hoogste zuiverheid,
 
Zoo zij naar onze kracht niet tevens is berekend?
 
Wat baat ons 't Ideaal voor englen slechts geteekend!’
[pagina 55]
[p. 55]
 
En wat daar verder volgt. Daar holt gij als weêr voort.
 
Gij wederspreekt u zelv', en dat van woord tot woord.
 
Hoe noemt gij dan de leer, waarop gij ons doet staren?
 
Uw Ideaal, waar voor we ons, meer dan gij, verklaren?
 
Den wijzen, die gebood, volmaakt en rein te zijn?
 
Wij spreken van zijn leer en voorbeeld. Met wat schijn
 
Vindt gij 't volmaakte van een hoog en vlekloos wezen,
 
Iets minder dan de deugd door kant u aangeprezen?
 
Is die volmaaktheid meer berekend voor uw kracht?
 
Volmaakt gelijk een God! Dit staat dan in uw macht?
 
Is dit gebod dan voor den mensch, dien de aarde omvademt,
 
En voor den mensch, gelijk hij in uw Brieven ademt?
 
Of is het voor den mensch, gelijk de mensch moet zijn? -
 
Hier sluit gij de oogen voor uw' eigen zonneschijn.
 
 
 
‘Kant doemt den schuldigen en blijft den boetling weren.’
 
Dit heeft u reinhard toch onmooglijk kunnen leren.
 
Den boetling weert hij niet: hij weert geen' mensch, geen kind,
 
Maar slechts het vreemd gezach, waar hij 't nadeelig vindt.
[pagina 56]
[p. 56]
 
‘Maar, die bij 't diep bederf (N.B.) oprechte deugd wil kweken,
 
Moet, waar hij redden zal, tot ons als zondaars spreken;
 
Hem schuldvergifnis voor 't voorledene in doen zien,
 
En voor de toekomst hulp tot zijn verbeetring biên.’
 
 
 
En heeft dit kant dan niet gedaan, naar uw gedachten?
 
Wekt zijn verheven leer in ons gemoed geen krachten,
 
Geen doel, geen drangveer op, die tot bekeering leidt?
 
Wordt, wie zijn schriften leest, niet daadlijk voorbereidt,
 
Voor die bestemming, die de mensch reeds kent op aarde?
 
Toont deze leer den mensch zijn' adel niet, zijn waarde?
 
En is 't gevoel daarvan niet de eerste stap tot deugd?
 
Die leer (gij noemt ze dor) stemt ons gemoed tot vreugd.
 
Zij toont ons, in ons zelf, een zamenstel van wetten,
 
Waar aan geen ongeloof ooit paal of perk kan zetten,
 
Een hoogre orde in ons.Ga naar eind(1.) Daar uwe dweperij
 
Gegrond op vreemd gezach, neêrstort door twijflarij.
 
Wie dit gezach niet met zijn oordeel kan verbinden,
 
Moet buiten zijne schuld een' grond tot wanhoop vinden.
[pagina 57]
[p. 57]
 
Wat blijft hem over als hem deze hulp ontzinkt?Ga naar eind(3.)
 
Als 't nacht wordt voor zijn oog? wanneer geen ster meer blinkt.
 
Wanneer hij aan 't verhaal, uw' grond, niet kan gelooven?
 
Wat houdt hem 't matte hoofd dan in dien twijfel boven?
 
Bij u? - Geen zweem, geen schijn. Dan toont ge ons in dien nacht,
 
Vergeefsche pogingen, ontbloot van alle kracht,
 
Een slaafsch begeeren, slechts een speelpop voor de zinnen,
 
Een drang van neigingen, onmooglijk te overwinnen.
 
En hangt het van mij af, 't geloof, waar op gij bouwt?
 
Wat kan hij, die 't gezach der schrijveren mistrouwt?Ga naar eind(4.)
 
Wat kan hij, volgens uw belijd'nis? - Onderzoeken?
 
Maar juist dit onde zoek kwam hem het meest verkloeken.
 
Hij twijfelt wijl hij zocht. - Gelukkig, als hij dan,
 
Het geen hij vruchtloos zocht, in zich hervinden kan! -
 
En algemeene taal spreekt hier en doet zich hooren,
 
Die door geen uitlegkunde of ziften gaat verlooren.
 
Hier onderzoekt hij vrij door 't redelicht geleid,
 
En vindt, 't geen gij niet zocht, de kern der Christenheid.
 
De bolster zelfs wordt nu beminlijk voor zijne oogen:
 
't Betwijfelde gezach verkrijgt een nieuw vermogen.
[pagina 58]
[p. 58]
 
Eerst zag hij beeldspraak, zonder oogmerk, zonder zin;
 
Hij vindt er thans en geest, en kracht, en leven in.
 
Daarom nu, wilt gij hem verketteren en doemen
 
En uw verdraagzaamheid wil hem geen Christen noemen.
 
Waarom? - Zijn uitlegkunde is niet in d'onden trant.
 
Maar de uwe is 't ook niet, feith, schoon meer dan die van kant.
 
Met uw verzoeningsleer is 't ook niet pluis, mijn beste!
 
Gij knoeit en draait er toch maar meê, ten langen leste.
 
Waar komt het eindelijk naar uw geteem op neêr?
 
Op naar te volgen en te pogenGa naar eind(5.) maar niets meer.
 
‘Schoon (zegt gij) nooit de krachtGa naar eind(6.) des stervlings wordt vergeten,
 
Is zijn volmaakbaarheid op 't naauwst toch afgemeten.’
 
Zoo slentert gij van zelv' al meê en merkt het niet:
 
Gij vindt een' heilweg, dien men overal niet biedt.
 
 
 
‘De liefde, een drift in 't hart, daar alles voor moet zwichten.
 
Is slechts in onze school de bron van deugd en plichten.’
[pagina 59]
[p. 59]
 
Al weêr gemist: die grond wierd ook door kant geleid:
 
Bij hem is liefde een bron van hoogre heiligheid.
 
Liefde is, dit weet gij zelf, een hoogre graad van achting
 
Voor 't zedelijk gebod, en 's menschen plichtbetrachting.
 
Of is die achting zelf de grond der liefde niet? -
 
Zoo gaat het altijd als men slechts van achtren ziet.
 
De liefde zelf vervult die achting: zie uw noten! -Ga naar eind(7.)
 
 
 
Waarom dan toch zoo veel onschuldige inkt vergoten?
 
Om dat de Wijsbegeerte, ook in haar' vollen glans,
 
Niets anders aanbiedt dan een' koel' onzeekren kans?
 
Wien zou nu zulk een taal in 't einde niet verdrieten?
 
Wat nu? - Een loterij met prijzen, zonder nieten!
 
Een kans en zekerheid!.... Al weêr een rond vierkant!
 
Zijn dat nu staaltjes van gezond of ziek verstand?
 
 
 
Iets verder wilt ge een schaal, die in het volgend leven,
 
Een zeker overwicht aan uw geluk zal geven.
[pagina 60]
[p. 60]
 
‘Wat aantal jaren (vraagt ge) eischt deze schaal daar toe?’
 
Waarom bij dit, ‘wanneer? Ook niet het’ waar?’ en 't ‘hoe?’
 
Lees zwedenburg, mijn vriend, die zal het u verklaren,
 
Kant was in zulk een soort van kennis te onërvaren.
 
Wie kan hier ernstig zijn? Dit vraag ik ernstig af:
 
Hoe? - datum jaar' en dag aan de andre zij' van 't graf?
 
Een eeuwige Almanach, waar dit wordt aangewezen,
 
Waar in ge uw Kerstijd, Paasch' en Pinksteren kunt lezen?Ga naar eind(8.)
 
't Wordt nu bespottelijk voor elk, bij iedren trek:
 
Nu houdt ge ons (op uw beurt, geloof ik) voor den gek!
 
 
 
‘Ik strijd (zegt ge) en bezwijk; en wat mijn ziel moog' pogen,
 
Ik zie, eer 'k nog begin, de neêrlaag voor mijne oogen.’
 
 
 
Dit hebt gij ons doen zien; en 't schaamt zich waarlijk wel.
 
Voor u is Wijsbegeerte een zeedlijk dobbelspel,
 
‘Waar bij, ge in machtloosheid in bang en angstig stenen,
 
Den vroegren troetling van uw lusten moet beweenen.’
[pagina 61]
[p. 61]
 
Maar als zij u verlaat.... dan schept gij weder moed.
 
Dan valt en rijst ge ook weêr en loopt met dubblen spoed.
 
Dan hoeft gij wederstand noch moeilijkheid te mijden,
 
Dan wint gij 't loopend (welk een loopje!) zonder strijden. -
 
Loop dan in 's hemels naam, loop heen, en rijs, en val,
 
Kruip, duikel, hinkel, spring, zoo veel 't u lusten zal;
 
Bewandel 't padje van uw Voorbericht in vrede;
 
Maar waag u, kan het zijn, nooit weêr op 't pad der rede!
 
Gij denkt gelijk gij rijmt, en rijmt gelijk gij loopt. -
 
 
 
Daar hebt gij nu een' berg van rijmen zaamgehoopt,
 
Waarin noch zamenhang noch orde wordt gevonden.
 
't Is 't schoonste zinnebeeld, mijn vriend, van onze zonden,
 
Zoo bont en blaauw vertoont het zich aan mijn gezicht.
 
En - hadt gij 't nog maar ex officio verricht!
 
Maar uit liefhebberij.... Ons tot den strijd te dagen;
 
Een Austerlitzjen in uw nachtjapon te wagen! -
 
Zaagt gij 't gevolg niet van die onbezonnenheid?
 
Men heeft er u, dit houde ik zeker, toe verleid.
[pagina 62]
[p. 62]
 
Gij gaaft ons stok en bal: hoe kost gij 't toch verzinnen! -
 
Een vriend van kant misschien deed u dit stuk beginnen.
 
 
 
Dat rijm, die noten, al de Schrijvers, die gij daar
 
Hebt uitgeschreven en gestapeld op elkaâr,
 
Waar meê gij 't stalenboek die dikte hebt gegegeven -
 
Al die herhalingen, waar meê het is doorweven -
 
Dat bont gewemel, dat van rein en onrein krielt -
 
Schijnt een bezeetne, door een geestenheir bezield -
 
Een Daemoniacus, waar honderde Daemonen,
 
Als halve broeders bij een stiefmoèr zamenwonen.
 
Gij vraagt verdraagzaamheid; maar hebt gij 't wel verdiend?...
 
Nu, 'k wacht uw antwoord, doch in prosa slechts, mijn vriend!Ga naar eind(9.)
eind(1.)
Nimmer bestond er een stelzel van zedekunde, waarmede zich de beeldrijke leer van 't Evangelie in hare zuiverheid zoo gelukkig vereenigde, als de strenge zedeleer der Kritiesche Wijsgeerte. De geest en waarheid van de verzinlijkte lessen van jesus, vinden er het schoonste betoog in, waar voor zij vatbaar zijn. Maar de Heer feith heeft gesproken; en kant moet uit de gemeenschap der Christenen, uitgesloten worden! om dat hij het geschiedkundig geloof aan daadzaken, die met de leer van jesus zelve niets gemeens hebben, aan de uitspraak der rede onderwerpen wil.
eind(2.)
Waarlijk de Dichter spreekt hier als een Fichtiaan. Laten wij niet wanhopen! Il n'y à que le premier pas, qui coute. Wij moeten der waarheid hulde doen: de Schrijver heeft zijne intervalla lucida.
eind(1.)
Nimmer bestond er een stelzel van zedekunde, waarmede zich de beeldrijke leer van 't Evangelie in hare zuiverheid zoo gelukkig vereenigde, als de strenge zedeleer der Kritiesche Wijsgeerte. De geest en waarheid van de verzinlijkte lessen van jesus, vinden er het schoonste betoog in, waar voor zij vatbaar zijn. Maar de Heer feith heeft gesproken; en kant moet uit de gemeenschap der Christenen, uitgesloten worden! om dat hij het geschiedkundig geloof aan daadzaken, die met de leer van jesus zelve niets gemeens hebben, aan de uitspraak der rede onderwerpen wil.
eind(3.)
Men moet roeijen met de riemen, die men heeft. In onze negentiende eeuw grimmelt het van allerhande soort van ongeloovigen. Maar ongeloovigen blijven toch menschen, redelijke menschen, zou ik denken. Laat de Heer feith dan ten minste zoo mededogend zijn, dat hij aan dezen den Godsdienst der rede late! Voor de Kritiesche ongeloovigen is er genoeg gezorgd; maar wat doet nu de Schrijver van de Brieven aan sophië, ten voordeele van zijne ongeloovige Medeantikantianen?
eind(4.)
Men moet roeijen met de riemen, die men heeft. In onze negentiende eeuw grimmelt het van allerhande soort van ongeloovigen. Maar ongeloovigen blijven toch menschen, redelijke menschen, zou ik denken. Laat de Heer feith dan ten minste zoo mededogend zijn, dat hij aan dezen den Godsdienst der rede late! Voor de Kritiesche ongeloovigen is er genoeg gezorgd; maar wat doet nu de Schrijver van de Brieven aan sophië, ten voordeele van zijne ongeloovige Medeantikantianen?
eind(5.)
Orthodox is de Heer feith niet. Navolgen, pogen en eigen kracht, en dat zelfs met volmaakbaarheid kan de Dordsche proef ook niet wel doorstaan. Zoo veel toch meen ik er ook van te weten. Gaarne vergeven wij hem zulke afwijkingen. Dan, dit moest eene reden te meer opleveren, om voor afwijkingen van anderen even verdraagzaam te zijn.
eind(6.)
Orthodox is de Heer feith niet. Navolgen, pogen en eigen kracht, en dat zelfs met volmaakbaarheid kan de Dordsche proef ook niet wel doorstaan. Zoo veel toch meen ik er ook van te weten. Gaarne vergeven wij hem zulke afwijkingen. Dan, dit moest eene reden te meer opleveren, om voor afwijkingen van anderen even verdraagzaam te zijn.
eind(7.)
Pag. 30. op de aangehaalde plaats uit de Vermischt. Schrift. - Ondertusschen was het niet noodig dit bulten het stelzel zelve te zoeken: want in de Kritiek der prakt. rede. wordt het streven naar die liefde tot onzen plicht, dat is het streven naar heiligheid, als uit de formule van het algemeene plichtsgebod zelve voortvloeiende, opgegeven. Liefde tot de wet is bij kant, die hogere graad van achting, welke uit de beöefening der deugd geboren wordt.
Dat kant in zijn' iever wel eens te overdrevene uitdrukkingen gebruikt heeft, bewijst de plaats welke de Heer feith met zeer veel recht uit de Metaph. der Sitten aanhaalt. ‘Dat ieder redelijk wezen zou behoren te wenschen van alle neigingen bevrijd te zijn,’ behoort onder die zaken, welke de goede kant wel had mogen zwijgen. Maar hij heeft het zoo erg niet gemeend. Bevrijd zijn van alle neigingen kan hier, zonder subtiliteiten, zeer wel beteekenen, Heer en Meester, vrije beheerscher zijner neigingen te zijn. Ook maakt deze uitdrukking van kant, welke ik echter verre ben van goed te keuren, geen tegenstrijdigheid in zijn zedekundig stelzel, wanneer hij bij den wensch naar de bevrijding aller neigingen, echter een streven naar heiligheid of liefde tot de wet tot vervulling onzer onvolkomenheid aanneemt. Voor zoo verre liefde eene neiging is, vordert hij dezelve niet, maar slechts als eenen hogeren graad van achting het streven naar dezelve, zoo, dat achting, d.i. noodzakelijke goedkeuring van het geen onze plicht gebiedt, er de oorspronglijke drangveer van zij. Krit. der pract. Vern, 1 Th. I. b. III. hauptst. S. 149.
‘Könnte nemlich ein vernünftig geschöpf jemals dahin kommen, alle moralische Gesetse völlig gerne zu thun, so würde das soviel bedeuten, als, es sände sich in ihm auch nicht einmal die Möglichkeit einer Begierde, die ihn zur Abweichung von ihnen reizte; denn die Ueberwindung einer solchen kostet dem Subject immer Aufopferung, bedarf also Selbstzwang, d.i. innere Nöthigung zu dem, was man nicht ganz gern thut. Zu dieser Stufe der moralische Gesinnung aber kann es ein Geschöpf niemals bringen. Denn da es ein Geschöpf, mithin in Ansehung dessen, was er zur gänzliche Zufriedenheit mit seinem Zustande fodert, immer abhängig ist, so kann es niemals von Begierden und Neigungen ganz sreij seijn, die, weil sie auf phijsischen Ursachen beruhen, mit dem moralische Gesetse, das ganz andere Quellen hat, nicht von selbst stimmen, mithin es jederzeit nothwendig machen, in Rüksicht auf dieselbe, die Gesinnnung seiner Maximen auf moralische nöthigung, nicht auf bereitwillige Ergebenheit, sondern auf Achtung, welche die Befolgung des Gesetses, obgleich sie ungerne geschähe, fodert, nicht auf Liebe, die keine innere Weigerung des Willens gegen das Gesets besorgt, zu gründen, gleichwol aber diese letstere, nemlich die blosse Liebe zum Gesetse (da es alsdenn aufhören würde Gebot zu seijn, und Moralität, die nun subjectiv in Heiligkeit übergienge, aufhören würde Tugend zu seijn) sich zum beständigen, obgleich unerreichbaren Ziele seiner Bestrebung zu machen. Denn an dem, was wir hochschätzen, aber doch (wegen des Bewustseijns unserer Schwächen) scheuen, verwandelt sich, durch die mehrere Leichtigkeit, ihm Gnüge zu thun, die ehrfurchtsvolle Scheu in Zuneigung, und Achtung in Liebe, wenigstens würde es die Vollendung einer dem Gesetse gewidmeten Gesinnung seijn, wenn es jemals einem Geschöpse möglich wäre, sie zu erreichen.’
Hier is derhalve geen tegenspraak in de bedoeling, niet eens in het onnaauwkeurige der uitdrukking. De volle overtuiging van het redelijke, het heilige der wet (want deze is de achting waar van kant spreekt) is de eenige grond onzer verplichting, ook dan wanneer wij ons in de gelukkige stemming gebracht zien, waarin die achting voor de wet in liefde tot onzen plicht veranderd is. Immers hij, die met liefde, met begeerte tot denzelven zijn' plicht vervult, betracht, wel is waar, de deugd; doch hij is niet deugdzaam om dat hij dit gaarne doet, (deze begeerte is iets bijkomends, 't welk hij zich door beöefening eigen gemaakt heeft) maar om dat hij tevens uit achting, uit eerbied voor de voorschriften der deugd handelt: want zoo hij het niet gaarne doet, blijft het niet minder zijn plicht om uit eerbied voor die voorschriften naar dezelve te handelen. Dat nu zulk eene, in liefde veranderde, achting een bron van deugd en plichten zijn moet, zal wel geene verdere opheldering noodig hebben.
eind(8.)
Men wane niet, dat ik mij door de zucht om te parodiëeren late medeslepen, maar leze slechts de volgende versen, (pag. 147 en 148) om overtuigd te worden dat het oorspronglijke hier voor de navolging niet behoeft te wijken.
 
‘Wat biedt hier Wijsbegeerte, ook in haar' vollen glans?
 
‘Een' koelen, op zijn best', altijd onzeekren, kans!
 
‘Mijn vorig leven, diep veroordeeld in mijne oogen,
 
‘Wordt tegen 't volgende in de weegschaal opgewogen,
 
‘Of mooglijk 't laaste (ach, God! ligt in een valsche schaal
 
‘Dit ligt bij u niet geldt) het vorige overhaal'...
 
‘ô Doodlijk mooglijk!... kan uw hoop mijn hart bekoren?
 
‘Zoo gij mij ooit ontschiet, ben ik gewis verloren!
 
‘Gij bouwt mijn eeuwig heil op loutre onzekerheid -
 
‘Maar dat ook de ouderdom mij hier zij toegezeid...
 
‘Wat aantal jaren eischt de schaal van 't volgend leven,
 
‘Om 't zeker overwigt aan mijn gelak te geven?
 
‘Dit blijft in donkren nacht mij hooploos onbekend,
 
‘En foltert hier mijn hart tot aan mijn levensend.
Wie kan hier nu bij mogelijkheid iets anders uit opmaken, dan dat de Heer feith aan de Wijsbegeerte het verwijt doet, dat zij hem een kans biedt die koel en NB. onzeker is? En dit is hij nog wel op zijn best genomen; even als of een kans (op zijn best of slechtst genomen doet er niets toe) iets anders dan onzeker zou kunnen zijn. Daar hij nu volstrekt zeker wil wezen, wil hij het aantal jaren weten, 't welk de schaal van 't volgende leven eischt, om een zeker overwicht aan zijn geluk te geven. - Maar wat zijn geluk nu overwegen moete, zegt hij niet; en uit het verband is het moeielijk te gissen. Vooraf heeft hij wel van zijn vorig leven gesproken, 't welk hij diep veroordeelt en dat in de weegschaal van 't volgende opgewogen zou moeten worden; doch dit maakt de zaak niet duidelijker. De slechtheid van zijn vorig leven, kan toch niet door 't geluk, maar alleen door de deugdzaamheid van 't volgende opgewogen worden. In 't eerste geval heeft hij gelijk, wanneer hij vreest, dat zulk een wijs van wegen niet geldt. De schaal behoeft daarom nog niet valsch te zijn, maar het gewicht deugt niet. Van dit alles nu verklaar ik niets te begrijpen; en de noot op die plaats laat de zaak even duister. Die noot bevat alleen de zes volgende versen van klopstock:
 
- - Daar vonnist een andere Rechter,
 
Daar lichten andere zonnen dan die der Elijsische dalen.
 
Maat en getal en weegschaal meten en tellen en wegen
 
Iedere daad. Hoe gebrekkig en klein vertoonen de deugden
 
Zich dan, als ze in de lucht tot stof ontbonden vervliegen!
 
Eenige worden beloond; en de meeste ontfangen genade.
Hier wordt nu ook wel van tellen, meten en wegen gesproken, om er de reinheid (het eenige gewicht der deugd) van te bepalen; maar van dit alles spreekt de Heer feith in de opgegeven versen geen woord. Niet zijn deugd, maar de ondeugd van zijn vorig leven wil hij door iets (wat? zegt hij niet) in 't volgend leven opgewogen hebben; en naderhand wil hij den juisten tijd van het overwicht van zijn geluk weten, al weder zonder te bepalen wat er door overgewogen moet worden.
Kan men nu zulke woordverspillingen ernstig beäntwoorden? En is men echter niet verplicht er de ongerijmdheid van aan te toonen? Moet het straffeloos geöorloofd zijn, in dezen duren tijd, zulke dikke boeken vol dromerijen aan het publiek op te disschen? -
Men overwege deze vragen; en het antwoord dat men er op behoort te geven, moet tevens de recensie van dit werkje inhouden.
eind(9.)
Wanneer de Heer feith, in plaats van de denkbeelden van andere te berijmen, zijne eigen gedachten in prosa had opgegeven, zou hij waarschijnlijk beter voor zijne eer gezorgd hebben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken