Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Over Werther geschreven... (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Over Werther geschreven...
Afbeelding van Over Werther geschreven...Toon afbeelding van titelpagina van Over Werther geschreven...

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.87 MB)

XML (1.61 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Over Werther geschreven...

(1985)–J.J. Kloek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Bronnen

1775-1 Otto C.F. Hoffham (1744-1799)

[O.C.F. Hoffham, Particuliere brief aan P.J. Uylenbroek.]

Berlin 2 May 1775
[...] Nieuws in de Duitsche geleerde waereld, waarnaar Gy vraagt, is hier genoeg; maar zulks is verbaasd wydloopig, en voor het grootste deel niet bruikbaar noch interessant voor U. - Duitschland bezit thans voortreflyke koppen, en een Abt, een Isselin, een Lavater, een Kant, een Göthe, en anderen, leveren geduurig doorwrochte en körnighe Werken in de fraaije weetenschappen. - Is U by toeval nog niet bekend geworden: Die Leiden des jungen Werthers? - Zo Gy het nog niet kent, durf ik het U wel aanraden; en waarschynlyk zal Schreuder het wel hebben. Het is van Göthe, een uitmuntend Genie, en behelst (onder dien versierden naam) de geschiedenis van den zoon des Abts Jerusalem, die zich heeft doodgeschoten. - Nog durf ik U aanraaden: Über die Ehe, van een onbekenden schryver. - Dit kan ik U verzekeren, dat ik nimmer Neêrduitsche boeken heb geleezen, die een zweem van deeze twee, slechts kleine werkjes hebben.

De brief bevindt zich in de collectie brieven aan P.J. Uylenbroek, K.B. sign. 133 M 140. De hier gecursiveerde woorden en namen staan in het origineel in fraktuurschrift, met uitzondering van het onderstreepte Schreuder.

Berlin: Hoffham, Duitser van origine, was na vanaf zijn tiende jaar in Nederland te hebben gewoond, in 1773 naar zijn vaderland teruggekeerd.

Schreuder: Bedoeld is naar alle waarschijnlijkheid de Amsterdamse boekhandelaar Johannes Schreuder, die ook een zaak in Leipzig bezat.Ga naar eind1

Het is van Göthe: Ofschoon Werther anoniem was verschenen, raakte al spoedig algemeen bekend dat Goethe de auteur was. de geschiedenis van den zoon des Abts Jerusalem: Inderdaad stond voor Werther gedeeltelijk model Karl Wilhelm Jerusalem (1747-1772), zoon van een ook in ons land door verscheidene ge-

[pagina 10]
[p. 10]

schriften bekende theoloog. Onder meer was hieraan bekendheid gegeven in het als sleutel tot de roman gepresenteerde pamflet van Von Breitenbach, Berichtigung der Geschichte des jungen Werthers (1775).

Über die Ehe: Lovende beschouwing over het huwelijk van de hand van T.G. von Hippel (1741-1796). Het in 1774 verschenen werkje beleefde vele herdrukken.

1776-1 Hillebrand van Emenes (werkzaam 1771-1793)

[Annonce in de] Utrechtsche courant, 8 april 1776.

h.v. emenes, Boekverkoper te Utrecht [...] heeft doen vertalen en staat binnen weinig dagen uittegeven: Het lyden van den jongen Werther.

1776-2 Hillebrand van Emenes

[Annonce in de] Utrechtsche courant, 2 september 1776.

h.v. emenes, Boekverkoper in de Ligtegaart te Utrecht, heeft gedrukt en alomme verzonden: Het lyden van den jongen werther, uit het Hoogduitsch, 2 Deeltjes, in Octavo. De prys is 18 st.

1776-3 Hillebrand van Emenes

[Annonce in de] Utrechtsche courant, 4, 6 en 9 september 1776.

h.v. emenes, Boekverkoper te Utrecht, geeft uit en heeft alomme verzonden: Het lyden van den jongen werther, een beroemd Hoogduitsch Werkje, vertaald in 2 Deeltjes, in klein 8vo., vol van aandoen-lyke Tooneelen, en naast de Lydende Freule van sternheim van den Hr. wieland, en de lydende clarisse van den Hr. richardson, waardig om gelezen en herdacht te worden van alle gevoelige harten; de prys is 18 stuiv.

de Lydende Freule van Sternheim van den Hr. Wieland: Bedoeld is: [Sophie von La Roche], Geschichte des Fräuleins von Sternheim [...] Herausgegeben von C.M. Wieland (1771). Een Nederlandse vertaling was verschenen als: De Hoogduitsche Clarissa, of geschiedenis van de Freule van Sternheim: door ene van hare vriendinnen uit oorspronglyke stukken getrokken. Uitgegeven door C.M. Wieland. Utrecht 1772.

de lydende Clarisse van den Hr. Richardson: Samuel Richardson,

[pagina 11]
[p. 11]

Clarissa. Or the history of a young lady (1747-1748). Vertaald als Clarissa, of de historie van eene jonge juffer, waarin de gewigtigste belangen des gemeenen levens vervat zijn. Harlingen 1752-1755.

1776-4 Het lyden van den jongen Werther

Het lyden van den jongen Werther. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, H. van Emenes, 1776.

 

Het boekje, in klein octavo, bestaat uit twee delen in één band, met doorlopende paginering. Het bevat geen voor- of narede, noch andere ingrepen van de vertaler. Op de titelpagina van het eerste deel is als motto afgedrukt:

 
Moest dan de Liefde, een drift zoo heilig en zoo rein
 
Moest die helaes! een bron van zoo veel jammers zijn!

Op de titelpagina van het tweede deel:

 
Weerhou geen traen die bij zijn graf u 't oog ontvliet,
 
Maer echter wees een man, en volg zijn voorbeeld niet!

Deze disticha zijn bewerkingen van de mottoverzen die Goethe heeft toegevoegd op de titelpagina's van de ‘zweyte ächte Auflage’ van begin 1775.

Verdere gegevens over de vertalingen zijn te vinden in de Bijlage.

1776-5 Vaderlandsche Letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1776 dl. 1, p. 558. [Recensie van] Het lyden van den jongen Werther. Uit het Hoogduitsch.

Werther is een hartstogtlyke Jongeling, die zigzelven ongelukkig maakt. Hy lydt, 't is waar, en drukt zyn lyden, dat ten leevendigste afgemaald wordt, zeer natuurlyk uit. Maar hy lydt door zyne eigen schuld, ter oorzaake dat hy zyne hartstogten niet heeft leeren beteugelen, en hy pleit voor 't involgen zyner hartstogten, als ware zulks, uit hoofde der menschlyke natuure, verschoonlyk. Dit maakt deezen Roman eenigzins gevaarlyk voor de Jeugd. De manier van voor-draagen is inneemend voor hartstogtlyke gestellen; en de Zedeleer boezemt denkbeelden in, die, uit eigen aart, het pleitgeding voor 's menschen neiging ter involginge der driften begunstigen. Het tegengift zou nog zyn, de ongelukkige uitslag van alles, daar Werther zigzelven van 't leeven berooft; maar ook de Zelfsmoord wordt door Werther vrygesproken; en dus vervalt de kragt, welke die ongelukkige
[pagina 12]
[p. 12]


illustratie
1. Titelpagina van de door Van Emenes uitgegeven vertaling (1776-4).


uitkomst anders mogt hebben. - Werther naamlyk is verliefd op Charlotte, die reeds verloofd was; Werther wederstaat zyne drift niet ernstig, maar kweekt ze eerder aan. Charlotte gedraagt zig in die dagen, en vervolgens, gehuwd zynde, schoon tot geene volstrekte buitenspoorigheden overslaande, niet zo voorzigtig omtrent Werther, als wel betaamde. Werther blyft, na Charlottes huwelyk, nog even dezelfde; en een
[pagina 13]
[p. 13]
samenloop van omstandigheden doet hem eindelyk, uit mistroostigheid over zyn lot, wanhoopig, zich door den kop schieten. - Die 't leest; die leere 'er uit opmerken, hoe gevaarlyk het is, aan eene zyner driften den vryen teugel te geeven; want het geen hier plaats heeft in dit geval, kan in andere gevallen plaats hebben. Niet wel bestierde hartstogten hebben altoos gevaarlyke gevolgen.

1776-6 De jonge Werther, treurspel

De jonge Werther, treurspel. Amsteldam, M. Schalekamp, 1776.

 

Het werkje is een vertaling van Die Leiden des jungen Werthers, ein Trauerspiel in drey Aufzügen, fürs deutsche Theater. Ganz aus dem Original gezogen. Frankfurt am Mayn 1776.Ga naar eind2 In het eveneens vertaalde voorbericht wordt, waarschijnlijk voor het eerst in ons land, Goethe in het openbaar genoemd als auteur van Werther.

De belangrijkste scènes van het onhandig samengeflanste stukGa naar eind3 zijn de ontmoeting van Werther en Wilhelm (!) met de krankzinnige klerk, het afscheid van Werther en Lotte, en Werthers zelfmoord. Alberts ongevoeligheid wordt erg zwaar aangezet, aan de andere kant wijst Wilhelm voortdurend op het gevaar van Werthers hartstocht. Het laatste woord is ook aan hem: ‘ach God! hy is dood! - ach! die schriklyke hartstogt! rampzalige Werther!’ (p. 51)

Het boekje is afzonderlijk geannonceerd in de Utrechtsche courant van 11 november 1776. In het voorjaar van 1777 verschijnen er aankondigingen van de roman en het treurspel samen (zie 1777-2). Recensies in de Vaderlandsche letteroefeningen (zie 1777-3) en in de Nederlandsche bibliotheek (zie 1777-4).

Ik heb geen vermelding van een opvoering gevonden.

1777-1 De vreugde van den jongen Werther

De vreugde van den jongen Werther. Door den Heer Fredrich Nicolai. Schryver van Het leven en de gevoelens van Sebaldus Nothanker. In drie deelen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam, J. Dóll, 1777.

Het kleine werkje, 't welk wy hier onzen Lezeren aanbieden, kan aangemerkt worden, als eene volgeestige Parodie op den onlangs in 't Hoogduitsch uitgekomen en in 't Nederduitsch vertaalden Roman, het
[pagina 14]
[p. 14]
Lyden van den Jongen Werther. [...] Wy zullen aangaande dit kleine werkje nog maar met weinige woorden aanmerken, dat het eenige of voornaamste doelwit des Schryvers, zo het ons toeschynt geweest zy, door eene gepaste aartige en geestige ironie, die overal doorstraalt, het Lyden van den Jongen Werther, op eenen zeer bescheiden en wysgeerigen trant in zo verre ten toon te stellen, als dat Werkje door de buiten-spoorige romaneske en zomwylen gevaarlyke trekken en stellingen, die 'er in gevonden worden, op de onbedagtzaame gemoederen van jonge Lezeren schadelyke indruksels maken konde: de Heer Nicolai tragt dit gevaarlyke en schadelyke, zo veel als mooglyk is, weg te neemen, door den Lezer zeer gepast het ongerymde en belagchlyke eener blinde hartstogt, die geene grenzen of paalen kent, onder 't oog te brengen. Zyn redeneertrant is niet minder nut dan aangenaam, zynde doormengd met de zuiverste zedelyke beginsels en de nuttigste Lessen tot waarschuwing voor een ieder die gevaar mogt loopen om in de rampzalige voetstappen van den dwaazen en ongelukkigen Werther te treeden. (‘Voorberigt van den uitgever’)

Nicolais Freuden des jungen Werthers. Leiden und Freuden Werthers des Mannes (1775) was een van de bekendste reacties op Werther.Ga naar eind4 In het boekje debatteren Hanns (21 jaar) en Martin (42 jaar) over Goethes roman. Hanns (in de vertaling: Jan) dweept met de hoofdpersoon, maar Martin (Marten), die het boek bewondert, laakt Werthers karakter, met name zijn afkeer van de burgerlijke moraal. Ook acht Martin zelfmoord niet de enige weg die Werther nog openstond: een geringe verandering van de omstandigheden, zo betoogt hij, zou tot een heel ander verloop van de geschiedenis hebben geleid. Dit andere verloop is dan het verhaal van Werthers vreugde, lijden en vreugde:

Albert heeft, Werthers voornemen doorziende, de pistolen geladen met een blaas gevuld met ganzebloed. Als Werther denkt te sterven, leest hij hem de les over zijn dwaze daad en... staat hem Lotte af. (In Nicolais verhaal zijn Albert en Lotte nog niet in de echt verbonden.) Na een kortstondige periode van geluk wordt het huwelijk van Werther en Lotte door allerlei gebeurtenissen zwaar op de proef gesteld, maar dankzij het ingrijpen van de wijze Albert, en dankzij het feit dat Werther tot het inzicht komt dat zijn vroegere individualistische opvattingen in het maatschappelijke leven onbruikbaar en ongewenst zijnGa naar eind5, komt alles terecht: Werther accepteert de conventionele

[pagina 15]
[p. 15]

waarden, en leeft met Lotte tevreden verder.

Na dit verhaal erkent Hanns dat het inderdaad ook zó met Werther had kunnen aflopen, en dat de zelfmoord niet nodig en dus onverstandig was.

Het werk is geschreven in een stijl die de Sturm und Drang-taal parodieert. In de vertaling is daar weinig van terug te vinden.

De verschijning van De vreugde wordt door Dóll zonder verder commentaar geannonceerd in de Utrechtsche courant van 23 december 1776. Recensie in de Nederlandsche bibliotheek (zie 1777-5). Ter verklaring van de felle kritiek die daarin geleverd wordt op Nicolai, is het volgende van belang: In het hier niet opgenomen deel van de voorrede verklaart de uitgever dat Nicolai zich reeds als een verdienstelijk en scherpzinnig auteur heeft doen kennen met zijn roman Het leven en de gevoelens van den eerwaarden heer Sebaldus NothankerGa naar eind6; hij verwijt de recensent van de Nederlandsche bibliotheek dat deze in zijn bespreking van dat boek Nicolai volstrekt ten onrechte heeft gekwalificeerd als vrijgeest en religieuze spotter. (Sebaldus Nothanker hekelt het orthodoxe fanatisme, hetgeen de heftige reactie van de zeer orthodoxe Nederlandsche bibliotheek begrijpelijk maakt.Ga naar eind7)

1777-2 Hillebrand van Emenes (werkzaam 1771-1793)

[Annonce in de] Utrechtsche courant, 3 en 12 maart 1777.

h. van emenes en m. schalekamp Boekverkopers te Utrecht en Amsterdam hebben gedrukt en alom verzonden [...] By dezelven word mede uitgegeven Het lyden van den jongen werther uit 't Hoogduitsch 2 Deelen 8vo. a 18 st. de jonge werther Treurspel uit het Hoogduitsch a 6 st.

1777-3 Vaderlandsche Letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1777 dl. 1, p. 187-188. [Recensie van] De jonge Werther. Treurspel.

Het rampzalig uiteinde van den jongen Werther, een gevolg zyner onbeteugelde drift, waar van wy onlangs ter waarschuwinge gewag maakten, wordt hier ten Tooneele gevoerd. Het Tooneelstuk vangt aan met eene ontvouwing van zyne verbystering, die hem den dood boven het leeven doet waardeeren; en een samenloop van omstandigheden strekt om deeze verbystering ten hoogsten top te brengen, die hem ten laatste zigzelven van 't leeven doet berooven. - De
[pagina 16]
[p. 16]
uitvoering is sterk, even als de voorgemelde beschryving van 't lyden van dien Jongeling.

Zie voor het stuk zelf 1776-6.

1777-4 Nederlandsche bibliotheek

Nederlandsche bibliotheek 1777 dl. 1, p. 305. [Recensie van] De jonge Werther, treurspel.

Een zoo genaamd rijmloos Treurspel, waar in werther, de Held van dit toneel, den desperaaten speelt wegens het gemis van charlotte, (vrouw van zijnen vriend albert en van eene twijffelbaare standvastigheid) waar op hij smoorlijk verliefd is. Na veel zot geklap, in den smaak der doolende Ridderschap, uitgeslagen te hebben, neemt hij een pistool, dat hij kust, om dat charlotte, het heerlijkste schepzel op aarde, en Gods evenbeeld, het met haare handen aangeraakt heeft, en schiet zich zelven voor den kop, zoo dat 'er de dood na volgt.
Behalven dat in dit Treurspel dikwerf Gods naam ijdelijk misbruikt en ligtvaardig aangeroepen wordt, behelst het niet een eenige schoone gedagte, maar daarentegen veel, het welk voor de goede zeden en maatschappij nadeelig is.

Zie voor het stuk zelf 1776-6.

De streng orthodoxe Nederlandsche bibliotheek placht in het geheel geen aandacht te besteden aan niet-stichtelijke lectuur. Het feit dat het tijdschrift geen bespreking geeft van Het lijden van den jongen Werther, wekt dan ook minder verwondering dan het wél recenseren van het treurspel. Als mogelijke verklaring diene de volgende reconstructie: Onmiddellijk na deze recensie volgt de bespreking van Nicolais De vreugde (zie 1777-5); het verschijnen van dat boekje gaf het tijdschrift de gelegenheid om nog eens af te rekenen met de gehate Nicolai - een reactie waartoe de uitgever van De vreugde in zijn voorrede bijna had uitgenodigd. Het bespreken van de parodie op Werther noodzaakte de recensent evenwel min of meer om de lezers ook in kennis te stellen van het origineel. Waarom hij echter het treurspel recenseerde in plaats van de roman is me niet duidelijk.

1777-5 Nederlandsche bibliotheek

Nederlandsche bibliotheek 1777 dl. 1, p. 305-308. [Recensie van] De

[pagina 17]
[p. 17]

vreugde van den jongen Werther, door den Heer Fredrich Nicolai.

De Schrijver wil het Lijden van den jongen werther, zoo als het te voren uitgekomen en naderhand in de form van een Treurspel (zie onze naast voorgaande Aankondiging) gebragt is, op zijne wijze verbeteren. Het stoot hem, dat charlotte een getrouwde vrouw is, en dat werther zich zelven vermoordt. Het een en ander dunkt hem maakt den Roman van werther schadelijk voor jonge en onbedagtzaame Leezers. Dit is in zoo ver zeer wel gedagt, en het verblijdt ons dat een Man, die nog onlangs, in zijnen nothanker, zoo baldaadig den draak gestooken heeft met de tederste leerstukken van het Christendom, nu zoo conscientieus geworden is, dat hij zelfs geen Romaniek praatje van eenen jongeling, wiens herzens op hol zijn, jegens een getrouwde vrouw kan verdraagen, noch dulden dat werther, in navolging van den eertijds zoo hemelhoog gepreezenen held en wijsgeer cato, zich zelven om hals brengt, (p. 307)

Zie voor het werk zelf 1777-1 en de aantekening daarbij. De aangehaalde passage wordt gevolgd door een parafrase van het eerste deel van het boekje. De recensent acht het - sarcastisch - even weergaloos van vinding als De menuet en de dominees pruik van Betje Wolff.

1777-6 Hillebrand van Emenes (werkzaam 1771-1793)

[Annonce in de] Utrechtsche courant, 1 augustus 1777.

Tot den laatsten september dezes lopenden jaars, word by den Boekverkoper h. van emenes in de Ligtegaart te Utrecht, voor den geringen prys van 18 st. (indien 200 Exempl. zo lang strekken kunnen), afgelevert: 't lyden van den jongen werther (Zoon van den Abt jerusalem.) Dit fraaye en plaisant Werkje ziet reeds in alle Taalen om deszelfs waardigheid ter leezing, het licht; in 't zelve vind men de levensloop en liefdegeschiedenis van den Ongelukkigen en by ieder beklaagden werther, van 't begin zyner komste by charlotte tot zyn naare en Elendige doods uur toe. Dit Werkje is zeer net en compres in 2 Delen in klein 8vo. gedrukt, en is mede alome te bekomen.

Deze annonce wordt in bijna alle volgende nummers tot 1 oktober herhaald, zij het dat de 200 exemplaren er vanaf 5 september nog maar 100 zijn.

[pagina 18]
[p. 18]

Zoon van den Abt Jerusalem: Zie de aantekening bij 1775-1.

ziet reeds in alle Taalen [...] het licht: In werkelijkheid was Werther behalve in het Nederlands nog alleen in het Frans vertaald. In Engeland verscheen de eerste vertaling in 1779, in Italië en Rusland in 1781.

1778-1 Hiëronymus van Alphen (1746-1803)

H. van Alphen, Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en met bijvoegselen, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd, dl. 1. Utrecht 1778.

En daarom heeft men altoos prijs te stellen op goede kunstrigters. Voorbeelden van zulke beoordeelingen zijn b.v. shaftesbury over de schilderij van het oordeel van Hercules (Charakteristiks Vol. iii) gellerts Beurtheilung einiger Fabeln ---- klopstocks urtheilen über einige gemählde ----winkelman over den Laöcoon, de Niobe, en den Apollo; het Essay on the genius and writings of Pope van Warton en de Observations on the Fairij Queen van Spenser --- de recensie van die Leiden des jungen Werthers in de Leips. Bibl. der sch. Wissenschaften --- Het hapert ons voornamelijk aan kunstrigters over de uitkomende poetische stukken: zelden of nooit worden ze grondig beoordeeld, en het goede zo wel als het kwade van dezelven overtuigend aangewezen. Wil men dergelijke recensien zien, die in hun soort meesterstukken zijn, men moet ze voornamelijk thands bij de Duitschers zoeken. (‘Inleiding’ p. lxxxv-lxxxvi nt.(t))

De Werther-recensie waarnaar Van Alphen verwijst was verschenen in de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften und der freien Künste 18, 1775, dl. 1, p. 46-95.Ga naar eind8 Het anonieme stuk is van de hand van de bekende theoreticus van de roman Friedrich von Blanckenburg. Het blinkt uit onder de Duitse recensies van Werther door de interpretatieve diepgang en door de zeer uitvoerige aandacht die besteed wordt aan de artistieke aspecten van het werk. Blanckenburgs recensie zal nog ter sprake komen op p. 161-162 van deel 1.

1778-2 De wysgeer voor de weereld

De wysgeer voor de weereld. In het Hoogduitsch uitgegeven, door J.J. Engel. z.p. 1778. In de tweede druk van 1796 p. 64-75.

[pagina 19]
[p. 19]

Over Werther. uit een brief

- Ik heb het karakter van den Jongen Werther ook ten uiterste belangrijk gevonden. Ik stem volkomen overeen met zijne gevoelens over het lot der menschheid, over het leven en den doorgaanden dood der Natuur, over de duisterheid en den overvloed onzer voorstellingen van het toekomende en het verr'afgeleegene, welken ons, even daerom, beiden zoo aentrekkelijk schijnen, daer zij in tegendeel bij de aennadering volkomen met het gewone overeenkomen, dewijl onze bepaeldheid dezelfde blijft, en wij het voorleedene en het tegenwoordige niet tegelijk omvatten, maer altoos in een even engen kring staen blijven. Anders zijn Werthers gevoelens ten enenmale overspannen: enen minderen trap van gevoeligheid, die ook wezenlijk zeer uitgebreid en juist zijn kan, veracht hij met dien laekbaren hoogmoed, met welken een groot geleerde enen minder beleezenen gewoon is te verachten. Hij heeft geen algemeen menschen-gevoel. Aen den enen kant ziet hij niet dan schurken en duivels; aen den anderen niet dan Engelen. Doch ofschoon ik hem in gevoelens niet volgen kan, die van ene natuur-gesteldheid afhangen, welke over 't geheel strijdig zijn met de mijnen: zoo kan ik echter begrijpen, hoe dit in zulk ene ziel plaets gevonden heeft, en ik zie de ware, mij ook bekende indrukselen der Natuur, hoewel zij enen stempel dragen die mij vreemd is, dien ener andere zintuig-vorming; --
Het Lijden van den Jongen Werther heeft mij veel opmerkzamer omtrend den Auteur gemaekt, dan alles, wat hij te voren geschreven had. Hij is, geloof ik, een van die Schrijvers, welken veel invloed op onze tijdgenoten zullen hebben. Hij heeft verstand, gevoeligheid en moed; veel ingang bij 't Publiek, en ene sterke neiging tot heerschen. [...] Gij vraegt mij mijne gedachten over den zelfmoord. Mijns bedunkens, komt daeromtrent alles op deze éne overweeging uit: dat de mensch in dingen van gewicht, die niet van hem herkomstig zijn, door hem niet bestierd en onderhouden worden, hem niet eens recht bekend zijn, den loop der Natuur door onherstelbare veranderingen zoo weinig als mogelijk storen moet. Deze overweeging wordt nog sterker voor zulk een, die deze zelfde dingen, welken van hem niet voortkomen en door hem niet beschikt zijn, aen den wijsten, grootsten, machtigsten, besten Geest als Schepper, Bestierder en Onderhouder, toekent. Wanneer hij zich den loop der Natuur overlaet, zoo betrouwt hij zijn lot der Hoogste Wijsheid aen; maer stoort hij dezen loop, dan brengt hij uitwerkselen voort, die het naest van zijne blindheid en onkunde afhangen. Ik weet niet, zegt Werther zelve, wat het heet: Leven,
[pagina 20]
[p. 20]
Sterven. Ik weet het, bij al wat heilig is! ook niet. Maer hoe kan ik het dan wagen, mijne hand in deze donkerheid uittestrekken, en daer slagen toetebrengen, die mijn oog niet afziet?
Ik weet, dat men deze stelling te ver zou kunnen trekken, en dan ook de opoffering van een onzer ledematen, de vernietiging van het een of ander gedeelte der Natuur, voor ongeoorloofd houden. Doch het gezond verstand ontdekt ogenblikkelijk het juiste onderscheid, dat door wijsgeerig redenkavelen slechts moeilijk en langzaem zou te ontwikkelen zijn.
Ik zie namelijk in het groot Heel-al, in 't welk ik ben en voortleef, enen kring, die voor mijne kennis, beoordeeling en werkzaemheid is voorbeschikt. Daer vinden kunst, wetenschap, waerneeming der gevolgen, verbeetering der hulpmiddelen; met één woord, een oogmerk en een ontwerp, plaets. Zoo verre, als deze kennis der gevolgen strekt, zoo verre durf ik ook eige inrichtingen en veranderingen in de Natuur maken. Ik zie het af, waer 't op uit zal lopen, wanneer ik mij den arm gelukkig laet afzetten; ik zal met énen arm voortleeven, en, in den staet en het genot der menschheid, ofschoon niet zonder ongemak en pijnen, blijven. Maer zoo ik mij om 't leven breng? ja, dan weet ik niets meer van mijzelven; ik weet geen een der gevolgen, die de scheut door mijne harssenen op mijn denkend en willend wezen zal voortbrengen. Leven en dood kan bijgevolg niet tot mijnen kring behoren; maer behoort tot den hogeren kring van den Geest, die mij doet geboren worden, opwasschen, leven en sterven; die alles weet, wat vóór mij was, die weet, wat na mij zijn zal; die een ontwerp en hulpmiddelen heeft, welken eerder aenvangen en verder reiken, dan mijn leven.
Doch, het is iets anders, te onderzoeken: of het met de Natuur des menschen en der dingen overeenkomstig, dat heet, geoorloofd zij, zich om 't leven te brengen; iets anders, te vragen: hoe een mensch, die er door ongeluk en hartstocht, toe aengedreeven wordt, teruggehouden; hoe de nog niet geheel ongelukkige, maer zeer gevoelige en zwaer-moedige mensch er voor behoed worden zal? Buiten twijffel alleen door het voorkomen der hartstocht zelve.
En dit is een nieuwe grond tegen den zelfmoord. De toestand der ziel, in welken men er toe bekwaem is, is altoos een ontstelde, verdorven toestand. Gene waerheid in het aenschouwen der dingen; gene juistheid in het schatten derzelven; geen vooruitzien op een vaek nabij zijnd' toekomende; geen omzien nae al wat neven ons is: maer ene ongelukkige vereeniging aller ziels-krachten op een enkel zwart punt!
[pagina 21]
[p. 21]
Dit maekt bij Werther een gedeelte zijner schuld uit, dat hij dezen zamendrang, deze vereeniging zijner gehele, grote aendoenlijkheid omtrend elk klein voorwerp, voor ene verdienste houdt, zich meer en meer daer in oeffent, en alles wat zijne opmerkzaemheid op wichtiger voorwerpen trekken kon, voor verstrooijing, voor afhouding van zijn streeven nae volmaektheid aenziet. Hier van daen ook zijn hoogmoed, welke anders met de liefde voor de geringste menschen, en zelfs voor planten en insekten, die hij tot zijne meest geliefkoosde eigenschap maekt, zoo weinig bestaen kan. Wanneer hij eenzaem de Natuur beschouwt, dan denkt hij slechts in zoo verre aen zich zelven, als hij er overeenkomsten mede gewaer wordt; die vindt hij tot in de verachtste dingen, en valt er dan op met de volle denkens- en gevoelens-kracht zijner ziel. Maer komt hij in gezelschap van menschen; o dan verschijnt de oneindig sterker voorstelling zijns zelven wederom, en hij gevoelt slechts het onderscheid, en niet meer zijne overeenkomst met de anderen, vooral naermate die anderen hem in stand en uiterlijken rang nader bij komen. Heeft hij een of twee menschen gevonden, die deeze moeilijkheid, van in zijn hart te dringen, te boven komen en zijne achting verwerven, dan stapelt hij op dezen, in zijne verbeelding, alle volmaektheden te zamen, die hij den overigen menschen ontrekt. Hij veracht en mijdt deze overigens zoo zeer, dat het hem onmogelijk wordt, het goede en achtingswaerdige, 't geen hij bij nadere kennis zekerlijk aen hun ontwaer zou worden, te ontdekken.
Terwijl hij dus aen den enen kant de Natuur in haer geheel en zelfs tot in hare meest vergeetene en veronachtzaemde werkingen levendig, schoon en belangrijk vindt; zoo vindt hij aen den anderen kant, juist in het wichtigste gedeelte der Schepping, onder de menschen, zeer weinigen die zijne achting en liefde waerdig zijn. Van dezen kant zijn zij allen beneden zijne voorstelling en verwachting, gelijk van genen kant alles zijne voorstelling overtreft. Uit deze gemoedsgesteldheid ont-staet voor eerst ene neiging tot eenzaemheid en tot bloot ongezellig peinzen; ten tweede gebrek aen meerendeels aengename en 't gemoed vervrolijkende indrukselen, die uit de achting en liefde jegens anderen ontstaen; ten derde haet en misnoegen van deze anderen tegen hem, van wien zij zich zoo onrechtmatig veracht zien, zonder dat zij zijne grootere volmaektheden kenden of er genot van hadden; ten vierde een wederzijdsche vermeerderde afkeer van den kant des hoogmoedigen. En laet nu zoo een hart, 't geen omtrend de dode Natuur gevoelig, maer tegen de menschen verbitterd, onverschillig of trotsch is; laet dat nu nog van ene hevige liefde aengetast worden en er ongelukkig in zijn:
[pagina 22]
[p. 22]
wat blijft er dan wel overig? Eén enkel mensch had die ongelukkige slechts gevonden, dat hem recht dierbaer was; dit mensch is weg. Onder den groten overigen hoop, kan hij niets zoo dierbaer uitdenken, 't welk hem dit verlies draeglijk zou kunnen maken. Hij weet het, dat hij niet van hen bemind wordt. De eenzame, dode, stille Natuur schijnt hem veel edeler en groter. Zoo word dus all' de gevoeligheid des harte te zamen gedrongen om het menschelijk leven, zoo als het thans is, te haten, en alleen het aenwezen der Natuur te beminnen, met dewelke wij ons in den dood schijnen te vereeningen. ---
Men heeft het Lijden van Werther hier en daer voor een gevaerlijk boek gehouden, 't geen tot den zelfmoord verleiden konde. Uwe gedachten hier over zijn juist. Men wordt niet wel tot zelfmoord verleid. Evenwel kan het niet geheel en al onverschillig zijn, tot welk ene meening de mensch zich over dit stuk bepaele; zodanig ene, die de hartstochten begunstigt, of wel zulk ene, die zich tegen dezelven aenkant, en haer, zoo niet geheel en al verstikt, ten minste tracht te stuiten. En is dit zoo, dan ware het zekerlijk onrechtmatig, de spitsvindigste schijngronden vóór die daed met alle kracht van welspreekendheid voortedragen, terwijl de ware bewijsgronden er tegen voorbijgegaen of slecht verdeedigd wierden. Elke daed moet uit een tweevouwdig gezichts-punt beschouwd worden; uit het één, wanneer zij begaen is; uit het ander, wanneer zij begaen zal worden. Beide gezichtspunten zijn gewichtig. Iemand die mij den geheelen loop ener laekbare daed aentoont; die mij derzelver gronden uit 's menschen karakter en plaetsing ontwikkelt; die mij de valsche gevolgtrekkingen, de verkeerde grondbeginselen openlegt, volgens welken hij gehandeld heeft: die verdient mijne oprechtste dank-betuiging; want hij bevordert mijne menschen-kennis, mijne menschen-liefde, mijne verdraegzaemheid, mijne wijsheid. Maer geensints moet hij er het ander gezichts-punt bij vergeeten; dat is, hij moet mij de valsche gevolg-trekkingen als valsche gevolg-trekkingen, de verkeerde begrippen als verkeerd, de valsche grondbeginsels als valsch, en de daer uit ontstaende verwerpelijke daden als wezenlijk verwerpelijk voorleggen. Dat de Schrijver van het Lijden des Jongen Werthers dit niet gedaen, of niet genoeg gedaen hebbe, is wel de grootste beschuldiging die men hem doen kan, en waer omtrend hij mogelijk het minst zou te verdedigen zijn. --

Het stuk is oorspronkelijk (eveneens anoniem) verschenen als: ‘Aus einem Briefe, über die Leiden des jungen Werthers’, in: Der Philosoph für die Welt, hrsgeg. von J.J. Engel, dl. 1 2e st.,

[pagina 23]
[p. 23]

Leipzig 1775, p. 21-33. De auteur ervan is Christian Garve.Ga naar eind9

1780-1 Gerard van Hasselt (1751-1825)

G. van Hasselt, Over de eerste vaderlandsche klugtspelen. Utrecht 1780.

[...]en het was te wenschen, dat ieder boek in zulke omstandigheden geleezen wierd, als van den schryver daer voor bestemd zyn, of in zulk eene plaets, die ons zyn egtheid moet voorstellen. [...] Indien u Youngs beste werk op uwe kamer bekoorde, gaet 'er dan s'avonds mede, als de bleeke maen opkomt, onder zodanig grot als Numaes Nimph bewoonde, of overdenk het in onze Veluwsche bosschen. Ik denk ook op Werther, maer hael dit niet verder uit; [...] (p. 31)

En hier mede een einde maekende, zo besluit ik, dat men nu beter leeft, dan te voren, en dat 'er na deeze Eeuw nog eene die beschaefder is wezen zal, waer in ernstige zaken ernstig zullen behandeld worden; de wetten daer zy tog zo heilig worden uitgevoerd, meer gezuiverd wezen; al wat daer in niet meer te pas komt overgeslagen zal worden; gebruiken, die oudtyds plaets moesten hebben, maer heden niet, afgeschaft zullen zyn; --- ik trek niet gaern strepen in de plaets van woorden, doch hier kan ik my niet anders uitdrukkenGa naar voetnoot(*). -

Youngs beste werk: Edward Young, Night thoughts on life, death and immortality (1742-1745). In de jaren 1766-1767 waren hiervan twee Nederlandse vertalingen verschenen.

ik trek niet gaern... + noot: Het citaat is te vinden in de brief van 10 oktober in het tweede deel (p. 99-100), waar Werther aarzelt uit te spreken dat Albert niet zo gelukkig met Lotte is als hijzelf zou zijn geweest. Van Hasselts formulering komt woordelijk overeen met die in de vertaling van Van Emenes (p. 149); gegeven het strepen in de plaets van woorden voor Gedankenstriche lijkt dat geen toeval te zijn.Ga naar eind10

1781-1 De mensch van zijne zwakke zijde beschouwd

De mensch van zijne zwakke zijde beschouwd, [uit het Duits], dl. 1. Dordrecht 1781.

ô! Roept een ander, hebt gij hem dan al geleezen - dien met de lamme
[pagina 24]
[p. 24]
hand? met de ijzeren wilt gij zeggen? Nu, dat kan wel wezen: ook den don quichot? Daar haalt evenwel niets bij 't Lijden van den jongen werder. [...] Leezen dat gaat bij mij noch boven eeten en drinken.-(p. 39)

Het lijden van den jongen werder? - nu, 't is bekend, gij [nl. de navolgers] hebt deerlijk geleeden, en de geheele hoop dwaas nageschrijf geeft de ballast wellicht voor een gansche vloot. (p. 250)

Het boek bevat een verzameling karakterbeelden. Het eerste citaat is afkomstig uit ‘De beleezene’ (p. 36-39), en geeft een stukje conversatie van overgeven lezers. Het tweede citaat komt uit ‘De navolger’ (p. 249-256), waarin onder meer de vele navolgers van Sternes Tristram Shandy en van Werther worden gehekeld.

met de lamme hand? met de ijzeren wilt gij zeggen: Verwijst naar Goethes toneelstuk Götz von Berlichingen mit der eisernen Hand.

1782-1 Rhijnvis Feith (1753-1824)

R. Feith, Verhandeling over het heldendicht. In: Prijsverhandelingen, uitgegeeven door het tael- en dichtlievend genootschap, ter spreuke voerende: Kunst wordt door arbeid verkreegen, dl. 1. Leyden 1782.

'Er is een grooter overeenkomst tusschen ons gevoel dan men in den eersten opslag wel denken zou. Deeze indrukken, die des Oceaans, eener Echo, en een verbazend getal, die ik 'er zou kunnen bijvoegen, zijn vrij algemeen. Ik herinner mij in een gezelschap van smaak het Lijden van den jongen Werther van Göthe te hebben horen voorlezen. Wij kwamen aan den laatsten brief van het eerste deel, daar Charlotte tot Werther, beide in den maaneschijn wandelende, zegt: Nooit ga ik in den maaneschijn wandelen, of altoos denk ik aan mijne gestorven Vrienden, altoos overvalt mij het denkbeeld van den dood en van toekomenheid - en met eenen mond vielen wij den lezer in, om te betuigen, dat wij in dezelfde gelegenheid juist het zelfde gevoel hadden. (p. 41)

Ik heb twee voorbeelden bij de hand die het tot hier toe beredeneerde staven kunnen, beide zijn ze juist uit het gevoel, dat het maanlicht, en een bosch verwekken, genomen; beide hebben op mijn hart de grootste
[pagina 25]
[p. 25]
uitwerking gedaan. Het eerste is uit den Werther van Göthe getrokken.
Werther, wiens Ziel onafscheidbaar met die van Charlotte, een meisje, dat aan een ander verloofd was eer Werther ze kennen leerde, vereenigd is, mistrouwt zijne deugd in langer bij haar te vertoeven. Hij is bepaald om haar des anderen daags te verlaten. Hij vreest dat deeze scheiding eeuwig zijn zal - zijn voornemen is voor haar verborgen - den avond voor zijne reis bezoekt hij haar voor 't laatst - ten prooi aan de hevigste aandoeningen, bewandelt hij een laan van beuken boomen, die aan haare plaats behoorde, en die door een boschje, dat 'er aanraakte, gestadig al donkerder werd - midden in deeze mijmering hoort hij Charlotte op het terras klimmen - hij loopt haar te gemoet en met eene zekere grilling vat hij haare hand en kust ze - naauwlijks waren ze boven op het terras, of de maan ging achter een boom-rijken heuvel op - zij gaan voort, en komen ongemerkt in een donker prieel. - Hier rakenze in een gesprek, dat verstijven doet, over den dood - over de eeuwigheid - eindelijk - het gevreesde oogenblik van scheiding komt; en zie hier hoe Werther het afmaalt: Zij stond op, en eensklaps ontwaakte ik en begon te trillen: ik bleef zitten, en hield haare hand vast. Wij moeten heen, zei zij, het word tijd. Zij wilde haare hand te rug trekken, maar ik hield haar nog vaster, Ja! wij zullen elkander wederzien, riep ik uit, wij zullen ons weervinden, onder alle gedaantes zullen wij ons herkennen. Ik ga, voer ik voort, ik ga gewillig, en evenwel zoo ik zeggen moest voor eeuwig - neen! dit zou ik niet kunnen uitstaan. Vaar wel Charlotte! - wij zien elkaêr weder. - Morgen denk ik, antwoordde zij lagchende; o ik voelde dat Morgen! Helaas zij wist niet toen zij haar hand uit de mijne trok... Zij ging de laan uit, ik bleef staan, keek haar door 't maanlicht na, en wierp mij op den grond om door 't storten van eene zee van traanen mijn beklemd hart eenigzins lucht te geven; ik sprong weer op, liep naar voren op het terras, en van verre zag ik in de schaduw der hooge lindeboomen haar wit kleed bij de tuindeur nog schemeren; ik strekte mijne armen uit, en het verdween. Hoe belangrijk wordt hier dat schemeren van Charlottes wit kleed - gewis! alles wordt belangrijk zo dra smaak en gevoel het bezigen - niets uitgezonderd! (p. 42-44).

Het eerste citaat staat in de context van een betoog dat de emotionele reacties op een tekst niet strikt individueel gebonden zijn. De suggestieve beschrijving van bijvoorbeeld de oceaan, de echo, een duister bos werkt op het gemoed van iedere lezer, evenals die - zoals Feith in de aangehaalde passage illustreert - van de maneschijn.

[pagina 26]
[p. 26]

In de tweede passage wil Feith in dit verband aantonen dat ook details uiterst belangwekkend kunnen zijn voor de ontvankelijke lezer.

Beide door Feith weergegeven momenten zijn te vinden in de laatste brief van het eerste deel van Werther (10 september). Werther beschrijft hier de laatste avond van zijn eerste verblijf te Wahlheim; in een prieeltje voert hij met Lotte en Albert een gesprek over het voortbestaan na de dood. Feiths weergave in het eerste citaat, als zouden Lotte en Werther getweeën in de maneschijn wandelen, is dus niet erg adequaat.

Deze eliminatie van Albert berust niet op een vergissing, hetgeen blijkt uit het tweede citaat. In het fragment dat Feith daar aanhaalt volgt hij de tekst getrouw - en wel in de vertaling van Van EmenesGa naar eind11 - maar met enkele kleine ingrepen werkt hij de plaatsen die getuigenis afleggen van Alberts aanwezigheid weg. Achter ‘Vaar wel Charlotte!’ volgt ‘Vaar wel Aelbert!’; er staat niet: ‘zij ging de laan uit’, maar: ‘zij gingen’; niet: ‘keek haar door het maanlicht na’, maar: ‘keek hen’.

1782-2 Hiëronymus van Alphen (1746-1803)

H. van Alphen, Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij. In: Digtkundige verhandelingen, Utrecht 1782, p. 1-240.

Dan hier komt nog bij, dat men ook zulke Schrijvers niet vergeten moest, welken, schoon zij in geen gebonden stijl geschreven hebben, veel van het digterlijke in hunne schriften vertoonen. Ik bedoel hier zo zeer niet de schrijvers van het zogenaamd poëtisch proze; [...] maar ik heb het oog op zulken, wier werken van dien aart zijn, dat zij, als de schrijver geen digterlijke genie gehad had, egter wel zouden hebben kunnen worden uitgevoerd. Bij voorbeeld sommige Romanschrijvers. fenelon's Telemachus verraadt den Digter; zo wel als wielands Agathon, de Nouvelle Heloise van rousseau, en Die Leiden des jungen Werthers van göthe; ook vooral richardson, dien ik het laatst noem, omdat hij boven allen uitsteekt. (p. 53-54)

Het gebrek aan sensibiliteit maakt een vers droog, en men hoeft dikwijls niet te vragen, waarom N.N. zijne stoffen droog behandeld heeft. Het antwoord is gereed, om dat hij insensibel is. Men geeft mij een vers op het huwelijk van A.B. op de dood van B.C. en zij treffen mij niet? Waarom tog niet? Er is meer of min geest in; er zijn geen
[pagina 27]
[p. 27]
fouten in; Ik zeg maar, de maker heeft zijn voorwerp met geen gevoelig hart beschouwd, en wat zal ik dan gevoelen? maar ik lees in tegendeel de lijkklacht van David op Jonathan, den Zegezang van Mozes, en ik hoef niet te vragen of de digter aangedaan is geweest onder de behandeling van zijn onderwerp; ik gevoel het zelf.
Schoon nu deze gevoeligheid dan buitensporig wordt, wanneer zij boven het menschelijke is, gelijk in Werther; of op eene verkeerde wijze kan opgewekt worden, gelijk in dweepers, is zij egter zulk eene noodzakelijke eigenschap in den digter, dat men volstrekt zeggen kan, dat een mensch, die dezelve mist, geen geschiktheid ter weereld hebbe, om een digter te zijn; en dat de grooter of kleiner mate van dezelve den groter, of kleiner digter maakt; zo dat schrijvers, die teergevoelig zijn, zonder de geschiktheid tot eene harmonische uitdrukking te bezitten, in hun prose zelfs poëtisch schrijven, gelijk Fenelon, Rousseau, Göthe, Lavater, en dergelijken. (p. 105-106)

richardson was bij uitstek met deze teergevoeligheid begaafd; vooral blijkt dit daar uit, dat zijne gevoeligste karakters zig zelf nimmer ongelijk zijn; maar altoos zodanig zijn, als zij, naar zijn geheele plan, wezen moeten. Zijne Clementina b.v., die zo bij uitstek sensibel is, is zulk een meesterstuk van die teergevoeligheid, welke zig in alle omstandigheden van een ander, de kleinste niet uitgezonderd, verzetten kan, dat men het tafereel niet volkomener zoude kunnen hebben, bijaldien er eene Clementina aanwezend was, en deze haar eigen aandoeningen geschilderd had. Van dit vermogen ziet men ook zo veele trekken in de beschrijving van göthe's Werther, dat ik mij niet verwonderen zou, dat hij hier en daar zig zelven geschilderd had. (p. 110)

[Men vindt zulk eene teergevoeligheid] niet minder in het zangstukjen van wieland genaamd Lotte am Werthers grabe, vooral in de volgende coupletten:
 
Einsam weil ich auf der rasenstelle,
 
Wo uns oft der späte mond belauscht:
 
Jammrend irr' ich an der silberquelle
 
Die uns lieblich wonne zugerauscht.
 
 
 
Bis zum lager wo ich träumend leide,
 
AEngsten schrecken meine phantasie:
 
Blutig wandelst du im sterbenkleide
[pagina 28]
[p. 28]
 
Mit den waffen die ich selbst dir lieh.
 
 
 
Dann erwach ich bebend, und ersticke
 
Noch den seufzer, die mir schon entrann,
 
Bis ich weg von Alberts finstern blicken
 
Mich zu deinen grabe stehlen kan.
 
 
 
Hier am grabe fullt mich heilger schauer;
 
Jetst noch trauert die natur um dich,
 
Rasen pflänzt' ich an des kirchofs mauer,
 
Selbst die rasen, ach! sie blühen nicht. (p. 119)

Clementina: Een van de hoofdpersonen in Richardsons roman The history of Sir Charles Grandison.

het zangstukjen van Wieland: Merkwaardigerwijs citeert Van Alphen hier een composietgedicht, waaraan Wieland part noch deel heeft gehad. De eerste drie strofen zijn afkomstig uit de in Duitsland zeer populaire, in vele bundels opgenomen Wertheriade ‘Lotte bey Werthers Grab’ (‘Ausgelitten hast du - ausgerungen’), die wordt toegeschreven aan C.E. von Reitzenstein. De laatste strofe is ontleend aan ‘Klagen unglücklicher Liebe, bey Werthers Grabe im Mondschein’, waarvan de auteur zich verschuilt achter de initiaal R. Dit gedicht was gepubliceerd in de Almanach der deutschen Musen 1777, p. 215-216.Ga naar eind12 De Rasen in Van Alphens versie zijn in het origineel Rosen.

1782-3 Voorrede Stella

Stella, toneelspel voor verliefden, in vyf bedryven. Gevolgt naar het Hoogduitsche van de Heer Goethe, Schryver van Werther. Deventer 1782. ‘Voorreden van den vertaler’.

Onder het overzetten, dagt ik geduurig, zou goethe met het schryven van zyn' werther en stella, hoe geestig, hoe vernuftig, hoe gevoelig ook geschreven, aan het gros zyner leezeren, die voor 't grootste gedeelte jonge menschen zyn, niet meer nadeel, dan voordeel toegebragt hebben?
stella en werther hebben dit gemeen, dat zy onbegrypelyk aandoenlyk, en daarom voor gevoelige Zielen, die altoos een weinigje naar het melancolique trekken, gevaarlyk zyn; vooral kan werther doodelyk weezen voor een' jongman, die in diergelyke of byna dezelve omstan-
[pagina 29]
[p. 29]
digheden is, en dit wil eene verhitte verbeeldingskracht ons in onze jeugd al ligt diets maaken;
Waarom moet juist de uitkomst van werther zoo elendig tragiek zyn? Zou het niet mogelyk zyn, dat iemand, met de gevoeligheid en het hart van werther, zich aan eene Stille Vriendschap en zagtere aandoeningen met charlotte gewend had? werther heeft geen algemeen gevoel van menschelykheid, die hy veracht is een' Duivel, die hy bemind een Engel, en in zyne verbeelding was charlotte zeker het voortreffelykste van alle wezens, op deeze waereld, - hierom dan hadt werther Werther kunnen blyven, wanneer hy begrepen hadt, dat zyn leven eene aaneenschakeling van aangenaamheden en vergenoegens zou geworden zyn, door eene Vriendschap van dien verheven' aart, als de zyne met charlotte hadt kunnen worden; 't Is waar hy beminde haar, jonge zielen vergeeten niet gemaklyk de indrukzelen der liefde, het kost haar veel de Vriend te moeten worden van haar, die zy bemind hebben of noch beminnen, - God weet, wat dit kost! Maar dit is evenwel mogelyk, en had, zeer wel, natuurlyk geschilderd kunnen worden. In dit geval hadt men werther op het punt kunnen brengen van die wanhoopige daad, daar zyn lyden nu mede eindigt, en, wanneer hy 'er van te rug gekomen was, het schadelyke, het ongelukkige der hevige driften kunnen tekenen, en met zulk eene uitkomst hadt werther oneindig veel nuttiger geweest, en zachtere aandoeningen in het hart van den Leezer nagelaaten, die nu, zo hy maar een grein gevoel bezit, by den dood van die armen jongeling verscheurd word. (p. *2v-*3v)

De toevoeging Schryver van Werther achter Goethes naam op de titelpagina komt waarschijnlijk voor rekening van de uitgever; ik heb althans geen Duitse editie met een dergelijke aanprijzing gevonden.

In de voorrede dankt de vertaler de schrijver voor de ‘menige verkwikkelijke traan’ die Stella hem heeft doen schreien. Maar belangrijker nog acht hij ‘die gelukkige mengeling van liefde en Godsdienst’ die hij in het stuk heeft aangetroffen - ‘het juiste middel, om ons tegens de woede der driften te waarschouwen, en het voortreffelyke der zuivere liefde te doen zien’.Ga naar eind13 Dit brengt hem op de aangehaalde beschouwing over Werther.

Werther heeft geen algemeen gevoel [...] een Engel: Vrijwel woordelijk ontleend aan het stuk ‘Over Werther’ in De wysgeer voor de

[pagina 30]
[p. 30]

weereld; zie 1778-2 eerste alinea.

1783-1 Rhijnvis Feith (1753-1824)

R. Feith, Julia. Leyden 1783.

 

Al dikwijls is opgemerkt dat Feiths roman JuliaGa naar eind14 allerlei reminiscenties aan Werther wekt, onder meer in de thematiek van de absolute, maar belemmerde liefde, in het sensibele karakter van de hoofdpersoon, en in karakteristieke zinswendingen.Ga naar eind15 Bovendien figureren er in Julia twee personages die de naam Werther dragen, en wel in het titelverhaal (in de hoofdstukken ‘De rampzalige’ en ‘De uitkomst’, p. 118-128), en in het Mengelwerkgedicht ‘Werther aan Ismeene’ (p. 221-225).

Allereerst zij hier de rol van Eduards vriend en lotgenoot besproken. Ofschoon de roman buitengewoon vaag is wat diens voorgeschiedenis aangaatGa naar eind16, laten zich de verspreide indicaties toch wel coherent aaneenvoegen.Ga naar eind17 Werther heeft indertijd het meisje ontmoet waarvan hij ogenblikkelijk wist dat zij de enige uitverkorene voor hem was, maar om de een of andere reden (waarschijnlijk de oudere rechten van een andere, ‘ongevoelige’ minnaar) kan hij in dit leven niet hopen op haar bezit, en slechts uitzien naar de vereniging in het hiernamaals. Het meisje wilde of kon Werthers gevoelens niet beantwoorden, maar ze stond hem de omgang met haar toe, waardoor hij - zo is wel de implicatie - althans de zuivere zielsliefde kon beleven, zoals ook Eduard en Julia voor hun scheiding. Op een kwade dag heeft Werther zich evenwel laten gaan, misschien op het moment dat - zoals hij het uitdrukt - zijn mond zijn gehele ziel durfde openbaren. Het lijkt niet te gewaagd om hier te denken aan een uiting van verlangen naar het fysieke bezit van de geliefde, waarmee hij dan inderdaad even de geliefde (en de verheven liefde, de ‘onstoffelijke wellust’) onwaardig zou zijn geweest. Het meisje is door deze gebeurtenis verontrust en verstoord, ze miskent Werthers oprechte, zuivere bedoelingen, en ze ontzegt hem verder iedere vorm van contact. Werther kan nu nog slechts hopen op een vereniging in het hiernamaals, waar hij zijn geliefde ‘waardiger’ zal zijn en waar het ‘in den schoot der Liefde geen misdrijf [zal] zijn zuiver te beminnen’ (p. 122).

In het licht van deze reconstructie lijdt het nauwelijks twijfel

[pagina 31]
[p. 31]

dat Feiths personage zijn naam niet uitsluitend draagt om een karakterverwantschap met Goethes Werther aan te duiden: de geschiedenis van beiden is tot op grote hoogte identiek. Zozeer identiek, dat ik vermoed dat Feith van zijn lezers verwacht heeft dat dezen aan de naam Werther genoeg hadden om de vage aanduidingen in zijn roman als het ware in te vullen met de gegevens die hun uit Werther bekend waren. Voor de lezer van Julia die dat inderdaad doet, bestaan er geen vragen met betrekking tot de beletselen van Werthers liefde, en voor hem is ook het incident dat tot de breuk leidde volledig duidelijk.Ga naar eind18 Het zinnetje: ‘toen mijn mond haar eene enkle keer mijne geheele ziel dorst openbaren’ (p. 126) heeft in dit perspectief een pregnante inhoud: het verwijst niet naar een verbale liefdesbekentenis, maar naar het cruciale moment van: ‘und dekte ihre zitternde stammelnde Lippen mit wüthenden Küssen’ (Werther p. 145). Het verbod tot verdere omgang dat Feiths ‘rampzalige’ van zijn geliefde opgelegd krijgt (p. 121), correspondeert met Lottes omineuze woorden: ‘Das ist das leztemal! Werther! Sie sehn mich nicht wieder’ (Werther p. 145). Ook in detaillistischer zaken zijn de overeenkomsten treffend en soms verhelderend. De vergeving die Feiths Werther vraagt voor het storen van de rust van zijn geliefde (p. 126), is de echo van een gelijksoortig verzoek aan Lotte (Werther p. 155, cf. ook p. 124, 129). Het aanstippen van de verbintenis met ‘eenen ongevoeligen’ die het meisje ongelukkig zal maken (p. 122), correspondeert met Werthers overtuiging dat Lotte met hem gelukkiger zou zijn geweest, gezien Alberts ‘Mangel an Fühlbarkeit’ (Werther p. 91, ii br. 29 juli). Het enigmatische ‘schoon ook zijn lot veranderde - dat hij echter niet wenscht’ (p. 121) is op te vatten als een toespeling op Werthers minder verholen weergegeven fantasie over een mogelijke dood van Albert (Werther p. 92, ii br. 21 aug.). Na de uitvoerige bespreking van de Werther-episode in het Julia-verhaal kan de toelichting op het gedicht ‘Werther aan Ismeene’Ga naar eind19 veel korter zijn: het gaat daarin om een vrijwel identieke situatie.Ga naar eind20 Werther schrijft een definitieve afscheidsbrief aan zijn geliefde, Ismeene. Ook deze Werther is ‘voor de eeuwigheid verliefd, en eeuwig hooploos tevens’ (r. 11), zonder dat medegedeeld wordt waarom. Evenwel ‘eischt Rede, eischt Godsdienst, dat ik u vergeten zal’ (r. 88), zo verzucht hij, waaruit af te leiden valt dat zijn wensen niet alleen onvervul-

[pagina 32]
[p. 32]

baar, maar ook moreel ontoelaatbaar zijn. Dit moet welhaast betekenen dat Ismeene reeds gebonden is.Ga naar eind21

Klaarblijkelijk heeft ook in dit geval Werther de een tijdlang toegestane vriendschappelijke omgang met de aanbedene verspeeld (r. 29-36). Hij verzekert Ismeene dat zij hem met haar misschien al te strenge deugdopvatting verkeerd heeft beoordeeld, en dat zijn liefde altijd volstrekt zuiver was. Reikhalzend ziet hij nu uit naar het graf.

1783-2 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1783 dl. 2, p. 222-223.

Iets, uit de levensbeschryving van myn' neef Willem
De overledene was omtrent agttien Jaaren, toen hy verliefde op eene Jonge Schoone. - In weêrwil van al zyne Wysbegeerte, gevoelde hy zyne menschheid. Zyn medeminnaar was een minnaar naar den tegenwoordigen smaak; doch de ziel van het meisje was te edel, om den hedendaagschen minnaar den voorrang te geven. Myn neef Willem zegepraalde. - Ik zal, zeide hy, een zegeteken voor deze overwinninge oprigten! - Toen schreef hy, - (ik heb het handschrift nog) -
Historia Amoris, sine complimentibus,
in usum Batavorum conscripta.
Wanneer de geduurige ongestadigheid ophoudt, is de waereld geen waereld meer. Ondanks de tederste liefde, - in weerwil van het toegevendste vertrouwen, - ten spyt van het lagchendste vooruitzigt, - verliet Emilia, - zoo was de naam van het meisje, - myn' Willem, en ging met haaren anderen minnaar voort. - ‘Hemel! is het mogelyk! en schoot hy zich niet dood? - of ging hy niet dagelyks, in het bosch, zyne ongelukkige liefde beweenen, tot de droefheid hem in het graf stortte?’....
Verschoon my, Mevrouw! niets van dat alles! Myn neef was een Minnaar, doch ook een Wysgeer! 't Is waar: hy hadt Werther gelezen! maar hy heeft my dikwyls verzekerd, dat die lezing slegts een' oogenbliklyken indruk op hem gemaakt hadt. Werther is een gek! zeide hy; en zy, die hem, in goeden ernst, beklaagen, zyn ook gek! Ik heb het onderscheid leeren kennen, tusschen waare - en ingebeelde rampen: het ongeluk van Werther was slegts een ingebeelde ramp. Dat ons hart spreeke: maar! dat de rede nimmer slaape!
- ‘Vry styf!’... Zo styf niet: myn lieve Juffer! waarlyk! zulk soort van minnaars verdient de voorkeur niet! Hunne liefde is een zedelyke
[pagina 33]
[p. 33]
ziekte, die de ziel ontzenuwt, - en dus voor de oogmerken der Natuur hinderlyk is. Wat is toch dat enkel beminnen van de ziel? Een harssenschim! - en alle de vertellingen van die liefdegevalletjes zyn romans, voor een soort van wezens, - zo al geen Engelen, - ten minsten tusschen ons en de Engelen geplaatst! - Dat de sterveling - de mensch, deugdzaam zy! - maar! dat hy mensch blyve! 't zou, voor een Haas, eene vergeefsche pooging zyn een Leeuw te willen worden!
Myn meisje heeft my verlaaten! het smert my! zeide de gevoelige Willem. - Maar verdient zy, zeide de wysgeerige Willem, uwe gevoeligheid? Willem beminde als mensch: hy waardeerde de edele hoedanigheden der ziele; - doch hy was nimmer van gevoelen dat het Lighaam te vergeefsch geschaapen was.
Emilia is my ontrouw geworden, zeide Willem; - nu zal ik Cecilia beminnen! Hy beminde haar; - en was gelukkig! Juist op den zelfden dag, dat hy zich, voor eeuwig, met Cecilia zou verbonden hebben, rukte een hartvang Cecilia uit het leeven. Zy is dood! zeide Willem. Zy is dood! Zyne geheele ziel deedt dezen uitroep. - Maar! ging Willem in het graf zyner afgestorvene bruid, om zich met haar te laaten begraaven? Neen! Willem bleef een Wysgeer, terwyl zyn hart schreide! - Willem was meermalen ongelukkig; - doch hy bleef een Wysgeer.-
B.

De stijl van het stukje doet denken aan Bellamy, en de ondertekening B. versterkt de gissing dat deze de auteur zou kunnen zijn. Het wordt evenwel niet genoemd in het door Nijland gegeven lijstje van bijdragen van Bellamy aan de Letteroefeningen.Ga naar eind22

1783-3 De rhapsodist

De rhapsodist dl. 6, 1783, p. 215-268. J.J.G. Schelle, ‘Redevoering over de vorming van het hart [...]’.

Welke zyn dan de uitwerksels van het naarstig leezen en beoefenen dier aangenaame, hartroerende, vertederende schriften? Daardoor worden zeer dikwils lieden gevormd, welkers zenuwen allengs verslappen en die nergens weêrstand kunnen bieden; lieden, die slaaven worden van hunne verbeeldingskracht, en die hunne harssenschimmen voor zinnelyke gewaarwordingen houden; [...] Vandaar ontstaan juist die menigte van ongelukkigen, welkers hart by ieder niet vooruitgezien ongelukkig voorval wegsmelt, en die straks den moed verliezen
[pagina 34]
[p. 34]
en nooit wedervinden, maar geheel en al wanhoopig worden. Van daar ontstaan juist die jonge Werthers, die aan allen weêrstand ongewoon, wanneer zy hunne eigenzinnigheid en toomelooze begeerten niet kunnen verzadigen, zich veel liever voor het hoofd schieten, dan dezelve beteugelen; en dewyl zy de waereld niet kunnen gebieden, liever dezelve trotschlyk willen verlaaten, dan 'er zich naar plooijen en schikken. Want zulk een man immers moet die vergoode Werther geweest zyn. - Zie daar de vruchten van eene groote, ongeregelde, onbeperkte aandoenlykheid! (p. 228-230)

De fraaije Wetenschappen, om thans niets van de fraaije Kunsten te zeggen, zyn zekerlyk op zichzelve geen oorzaak van eene alte groote aandoenlykheid, noch minder van de uitwerking der laatste. Niettegenstaande zich de jonge Werther dood schoot, na dat hy in Homerus geleezen had, ken ik daarentegen veel Geleerden, die Homerus ook geleezen en misschien dikwyls by herhaaling doorleezen hebben, en die hem, zo niet beter, ten minsten even zo goed verstonden als Werther; die hem ook niet zonder smaak en aandoening geleezen en zich evenwel niet dood geschooten hebben, en zich ook naar alle waarschynelykheid niet doodschieten zullen. Bygevolg heeft de goede Homerus zo min schuld aan den dood van Werther, als aan den dood van den Conrector Dresigs te Leipzig, die omtrent dertig jaaren geleeden, zich verhing en Horatius in zyn zak had. (p. 235)

Deze bestrijding van een al te grote aandoenlijkheid is blijkens allerlei verwijzingen uit het Duits vertaald. Het origineel heb ik niet gevonden. Schelle is niet opgenomen in de Allgemeine deutsche Biographie.

1784-1 Rhijnvis Feith (1753-1824)

R. Feith, Brieven over verscheiden onderwerpen dl. 1. Amsterdam 1784.

‘Ik heb het schoone werkje van den Heer*** gelezen, en op ieder bladzijde de tederheid en kieschheid van gevoel in dien Schrijver bewonderd [...]. [Anderen evenwel zijn van mening:] “De geheele kleene Roman is met gevoel en kieschheid geschreven - alleen is het te bejammeren, dat alle de sentimenten boven de natuur, de hartstochten geoutreerd, en een groot gedeelte der toneelen romanesk zijn. In een woord; hij [de schrijver] kan bij ons worden, wat, göthe bij de Duitschers rousseau bij de Franschen, petrarcha bij de Italiaanen, en
[pagina 35]
[p. 35]
richardson bij de Engelschen is.”’ (p. 59-61)

De Vernuften, die in de renbaan der fraaie Letteren als starren van de eerste groote uitgeblonken hebben, bezaten eenen hoogen trap van gevoel - eene sterke en vruchtbaare verbeeldingskracht, die elk voorwerp, dat hen omringde, het kleenste niet uitgezonderd, gretig ontving en met verdubbeling te rug kaatste. Hier bij hadden ze zich door eene vlijtige oeffening die algemeene kundigheden verkregen, die zo onontbeerlijk voor den Dichter zijn, en elk deezer kundigheden werd door hun verfijnd en uitgebreid gevoel bezield en gebezigd. Kan het nu anders zijn of de met minder gevoel en kunde begaafde Lezers hunner schriften moeten dezelve over 't algemeen geoutreerd en romanesk vinden, en vooral op die plaatsen, die aan gevoelige harten en geoeffende hoofden het meeste behagen moeten, om dat ze 'er hunne eigen gewaarwordingen in ontmoeten, en de Dichter daar, om zo te spreken, zijn geheel gevoel in uitgeput heeft?
Hoe is het mogelijk, bij voorbeeld, dat de meeste Jongelingen de nouvelle Heloïse van rousseau niet geoutreerd zouden vinden, daar bijna alle zijne toneelen door het fijnste gevoel gekozen zijn, en alom eenen Schrijver verraden, die bij het kleenste voorwerp genieten kan, en geen zandkorrel ongemerkt voorbijgaat, zonder dat dezelve eenig voedsel aan zijn gevoelvermogen verschaft heeft; daar alle de sentimenten uit een hart voortspruiten, zo als 'er weinig, zeer weinig harten gevonden worden, dat, voor de fijnste nuances van edelmoedigheid en grootheid vatbaar, hiervoor de grovere zinnelijke genietingen ten eenenmaal vergeet; hoe is het mooglijk, vraag ik nog eens, dat het werk van zulk een' Schrijver natuurlijk zou voorkomen aan die groove harten, die geen wellust kennen dan dien ze met de dieren gemeen hebben? Voor hun zijn zeker de gevoelens van eene Julie en eenen Saintpreux onnatuurlijk en romanesk.
Ik bepaal mij hier nu nog maar bij rousseau, om dat gij hem het eerste noemt, wat moet göthe, de uit enkele snaaren van het verhevenste gevoel samengestelde göthe voor hun zijn? - Vooral zijn Werther? Zeker de hoogste ongerijmdheid of - een verzegeld boek. [...]
Van richardson zal ik hier niets zeggen. Zijne Clarisse vinde ik zeer schoon - zijn' Grandison minder schoon - maar Pamela behaagt mij in 't geheel niet. Ondertusschen zoude ik niet durven beweeren, dat bij deezen uitmuntenden, en voor de jeugd zeer stichtelijken, Schrijver alles uit de natuur genomen zij, schoon ik gewillig erken, dat eene lengte van schoonheden van den eersten rang dit gebrek alom zodanig
[pagina 36]
[p. 36]
vergoedt, dat men zich gemaklijk geneigd vindt om het te vergeten. (p. 77-81)

Beide citaten zijn afkomstig uit de derde brief, getiteld: ‘Over het onnatuurlijke, geoutreerde, onwaarschijnlijke enz.’. Dit opstel vangt aan met een ‘Brief van Mevrouw***’, waarin de schrijfster er haar verbazing over uitspreekt dat een door haar bewonderd werkje door vele anderen overdreven geacht wordt. Zij vraagt Feith om een verklaring van dit verschil in smaak. In het eerste citaat is deze briefschrijfster aan het woord.

Het tweede citaat is uit Feiths antwoord, waarin hij betoogt dat zoals de ene mens fijner ontwikkelde smaakpapillen heeft dan de andere, er ook verschillen in esthetisch onderscheidingsvermogen bestaan.

het schoone werkje van den Heer***: Noch de ‘kleene Roman’ noch de auteur ervan wordt genoemd, maar op grond van de door de briefschrijfster gegeven karakteristiek kan men zich er in 1784 nauwelijks een andere roman bij voorstellen dan de het jaar tevoren verschenen Julia.

1785-1 Rhijnvis Feith (1753-1824)

R. Feith, Ferdinand en Constantia. Amsterdam 1785.

ô willem! als ik op het graf van cecilia nederzitte, en de wind hevig door de schuddende toppen der dennen ruischt, hoe alle deeze beeldtenissen mijne krachten dan afstormen! - hoe gaarn ik dan met Werther al mijn menschzijn 'er voor geven wilde, om met den stormwind de wolken van een te scheuren, en de wateren der zee te omvatten. -- (dl. 2 p. 60)

De roman bevat een groot aantal reminiscenties aan Werther, zowel in de structuur van het verhaal als in het karakter en de belevingswereld van Ferdinand, als ook in vele woordelijk aan Goethe ontleende beelden en zinswendingen.Ga naar eind23 De enige keer dat Werther met name wordt genoemd, verwijst naar: ‘O Wilhelm, wie gern hätt ich all mein Menschseyn drum gegeben, mit jenem Sturmwinde die Wolken zu zerreissen, die Fluthen zu fassen.’ (Werther p. 114, ii br. 8 (resp. 12) dec.)

[pagina 37]
[p. 37]

1786-1 Bartholomeus Wild (ca. 1735-ca. 1810)

[Annonce in de] Utrechtsche courant, 11 augustus 1786 (en regelmatig herhaald tot 27 september).

b. wild, Boekverkoper te Utrecht geeft uit, en heeft alomme aan zyne Correspondenten verzonden: [...] het lyden van den jongen werther; naar het Hoogduitsch, nieuwe druk vermeerdert met een zamenspraak over het zelve; op best Schryfpapier gedrukt in kl. 8vo. à f 1 - 2 -: zo ras doenlyk zal 'er een net Stel plaatjes tot dit Werkje uitgegeven worden.

1786-2 Het lijden van den jongen Werther

Het lijden van den jongen Werther. Uit het Hoogduitsch. Tweede druk. Vermeerdert met een gesprek over het zelve. Utrecht, B. Wild, 1786.

 

Deze tweede druk is een herdruk van de vertaling van Van Emenes. Het enige inhoudelijke punt van verschil is (afgezien van een aantal ingeslopen zetfouten) dat de versjes op de beide titelpagina's zijn komen te vervallen.Ga naar eind24

Het ‘gesprek’ waarmee de uitgave als ‘derde deel’ verrijkt is, is een vertaling van een anonieme, aan een zekere Riebe toegeschreven dialoog over Werther, getiteld: Ueber die Leiden des jungen Werthers. Gespräche. Berlin 1775.Ga naar eind25 In de inleiding verklaart de auteur tot het schrijven ervan bewogen te zijn door de zorg dat jonge lieden Werther als voorbeeld beschouwen. Het bewuste gesprek wordt gevoerd door Philantropus en Alcimor. Alcimor verdedigt Werthers handelwijze als zijnde noodzakelijk en onvermijdelijk, Philantropus weet hem er in wijsgerig getinte beschouwingen uiteindelijk van te overtuigen dat Werther zijn hartstocht onder de controle van zijn verstand had kunnen en had moeten brengen, dat hij zijn liefde voor Lotte had moeten opgeven, en dat er dan een zinvol leven voor hem mogelijk geweest was. De zelfmoord veroordeelt hij omdat die naar alle waarschijnlijkheid Werther geen verlossing voor zijn lijden biedt, en omdat zij moreel ongerechtvaardigd is.Ga naar eind26

1786-3 Het lyden van de jonge Wertherin

Het lyden van de jonge Wertherin. Naar 't Hoogduitsch. Amsterdam, J.B. Elwe, 1786.

[pagina 38]
[p. 38]


illustratie
2. Titelpagina van de tweede druk, uitgave 1786, uitgegeven door Wild (1786-2).


[pagina 39]
[p. 39]

Er bevindt zich geen exemplaar van dit boekje (Buisman, Populaire prozaschrijvers nr. 2191) in een van de Nederlandse openbare bibliotheken. Het moet wel een vertaling zijn van een Duitse Wertheriade: Die Leiden der jungen Wertherinn, van A.K. Stockmann (1775).Ga naar eind27 Hierin wordt Lottes leven en lijden verhaald vanaf haar kennismaking met Werther tot haar verscheiden, kort na zijn dood.

1786-4 Vaderlandsche Letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1786 dl. 1, p. 477-478. [Recensie van] Het lyden van de jonge Wertherin. Naar 't Hoogduitsch.

De jonge Wertherin, hier lydende afgeschetst, is geene andere, dan de reeds bekende Charlotte, het voorwerp der ongelukkige liefdedrift van den jongen Werther, van wiens lyden wy voor eenigen tyd berigt gavenGa naar voetnoot(*). - Zy wordt ons in dit Geschrift vertoond, als niet minder gevoelig voor Werther, dan Werther voor haar was; 't welk Charlotte, terwyl zy haaren Egtgenoot, Albert, van harte bemint, in eene gestadige verwarring van hartstogten, en daaruit voortvloeiende strydige bedryven, herom voert; dat haar zeer veel en gevoelig doet lyden; en 't welk haar, op het verneemen van Werthers wanhoopig sterflot, in eene kwynende ziekte stort, die haar eerlang ten grave doet daalen. Men kan, ter zaake van dien inhoud, dit Stukje aanzien, als een Vervolg van het voorheen gemelde Geschrift, dat ons het lyden van den jongen Werther maalde; en 't brengt ons, op eene soortgelyke wyze, onder 't oog, het gevaar van 't onvoorzigtig involgen eener niet wel geplaatste liefdedrift: welke misslag egter, zo in 't eene als in 't andere Geschrift, in een al te verschoonend licht geplaatst wordt.

Werther, van wiens lyden wy voor eenigen tyd berigt gaven + noot: Verwijst naar de recensie van Werther tien jaar tevoren (1776-5).

1786-5 Jan Aukesz. Backer (ca. 1750- ?)

J.A. Backer, Alardus, of de zelfmoord door liefde. Tooneelspel. Amsterdam 1786.

De zo algemeen bekende als treffende geschiedenis van den jongen werther heeft mij aanleiding gegeeven dit stuk te ontwerpen, en zódanig op te maaken, als de Leezer het hier vindt.
[pagina 40]
[p. 40]
Ik heb de Hoofdäctie van dat werk overgenomen; maar het Tooneel verplaatst, en de Episodes naar die verplaatzing verschikt. (‘Voorreden’ p. 1)

Wat nu nog de stoffe zelve betreft: bij mij is zij treffend voor een' gevoelig' mensch, aandoenlijk voor een welgesteld hart; en, hoe beklaaglijk in haaren afloop, dubbel waardig om op het Tooneel gebragt te worden; doch de gustibus non est disputandum, en daarom laat ik ieder hier over oordeelen naar de gevoelens van zijn hart, zonder mij daaraan immer te stooren. - [...] Maar ik heb noch in het leezen van den werther, noch in het opmaaken van mijnen alardus, ooit op het onderwerp kunnen stil staan, zonder die deernis te gevoelen, welke in het hart ontstaat, wanneer wij de waare edelen onder onze medemenschen, door het lot gedrukt, voor toevalligheden zien bezwijken, die zij met geene menschelijke wijsheid konden voorkoomen. (‘Voorreden’ p. vi-vii)

De uit Werther overgenomen ‘Hoofdäctie’ van het in alexandrijnen geschreven stuk is de ongelukkige liefde van Alardus voor Charlotte, die met Ernestus getrouwd is, en de daaruit voortvloeiende zelfmoord van Alardus. Vooral de zelfmoordscène bevat allerlei reminiscenties aan Goethes roman. Voor het overige is het stuk rijk aan incidenten en personages die van Backers eigen vinding zijn.Ga naar eind28 Het gebeuren heeft plaats te Amsterdam.

Alardus, die moeilijk anders dan als een razende Roeland gekarakteriseerd kan worden, is in feite niet de hoofdpersoon; veeleer staat het innerlijke conflict van Charlotte in het middelpunt. Zij hield van jongs af van Alardus, maar is later met Ernestus getrouwd in de waan dat Alardus op reis in het buitenland gestorven was. Haar huidige gevoelens voor Alardus worden niet geheel duidelijk. Enerzijds verklaart ze dat haar liefde voor hem evenals vroeger ‘verfijnde vriendschap’ is, die niet berust op ‘dwaaze minnetochten’, anderzijds betreurt ze het (‘ô strijd van liefde en plicht’) dat haar plichtsgevoel jegens Ernestus haar niet toestaat om Alardus liefde te schenken in plaats van vriendschap. Op een vereniging in het hiernamaals wordt noch door haar, noch door Alardus gezinspeeld.

Het zelfmoordmotief is wel zeer nadrukkelijk uitgewerkt. Alardus spreekt talloze malen over zelfmoord, en ofschoon hij

[pagina 41]
[p. 41]

haar reeds in het begin van het stuk als misdaad kwalificeert, dreigt hij er in bijna ieder bedrijf wel een of meer keren mee. Uiteindelijk slaat hij inderdaad de hand aan zichzelf (met behulp van een pistool dat door Charlottes handen is gegaanGa naar eind29), maar hij leeft nog lang genoeg om ten overstaan van alle rond zijn sterfbed verzamelde overige personages deze daad uitvoerig te betreuren. Het slotwoord is aan Ernestus: ‘Zie 't naar gevolg van hem die spoorloos heeft bemind’.

1786-6 De hemelvaart van Sebaldus

De hemelvaart van Sebaldus. Blijspel. In: De Nederlandsche dichtkundige schouwburg dl. 1, Amsterdam 1786, p. 205-284.

 

In dit stukGa naar eind30 treedt een in zijn liefde gedwarsboomde sentimentele minnaar op, genaamd Werther, die eenmaal een (overigens impulsieve en gemakkelijk verhinderde) poging doet om zichzelf te doorsteken. Het (anonieme) werk wordt daarom door Menne, Van der Laan en Atkins tot de parodieën op Werther gerekendGa naar eind31, maar in feite zijn er vrijwel geen overeenkomsten met de roman. Noch de situatie (Eugenia wil graag met Werther trouwen, maar krijgt geen toestemming van haar vader Sebaldus), noch de intrige (Sebaldus geeft tenslotte toe als hij, in een mand door de schoorsteen gehesen, denkt ten hemel te varen), wekken reminiscenties aan Werther. Naast een hekeling van de Böhmistische (‘Beemsche’) mystiek zoals die wordt beleden door Sebaldus, behelst het stuk echter wél een onmiskenbare bespotting van Feiths Julia: niet alleen herinnert de karikaturaal sentimentele Werther in zijn gedrag en opvattingen veeleer aan Eduard, maar bovendien spreekt hij grote stukken op rijm gezette Julia-tekst uit.Ga naar eind32 In de voorrede van dit deel van de Dichtkundige schouwburg verklaart de auteur dat het stuk een bespotting inhoudt van de dweperij van ‘Jacob Beem’, en van die van een ‘hedendaagschen [schrijver], welken hij verkiest hier niet bij naame te noemen, doch wiens gevoelen en wijs van denken, door den persoon onder den naam van Werther in zijn Tooneelspel ter toetse gebragt wordt’ (p. 111). Deze geparodieerde auteur is dus onmiskenbaar Feith.

Het stuk is besproken in de Vaderlandsche letteroefeningen 1787 dl. 1, p. 337. Ook de recensent maakt geen enkele toespeling op Goethes Werther, en gezien het bovenstaande is het niet waarschijn-

[pagina 42]
[p. 42]

lijk dat zijn wens ‘dat een Zotskap, als Werther, in een nog bespottelyker licht zou voorgesteld zijn’, op de roman betrekking heeft, zoals Van der Laan t.a.p. suggereert.

1786-7 Willem Emmery de Perponcher (1740-1819)

[W.E. de Perponcher], Mengelwerk, onder de zinspreuk Tendimus ad Coelestam Patriam, 8e stukje, Utrecht 1786, p. 59-106. ‘Gedagten over het sentimenteele van deezen tyd’.

Ja 't is te vreezen, dat zo het sentimenteele van deezen tyd nog verderen voordgang maakt, de uitwerking in 't einde zyn zal, de driften ten troon te voeren; dezelven, onder deezen dekmantel, tot deugden, te vergoden; en dus, door deeze verwisseling van naam en schyn, een ieder aan te moedigen, om aan dezelven, gerust en vry, den lossen teugel te vieren; tot dat hy misschien, in 't einde, in eene vlaag van, tot mymering en razerny toe aangevuurde sentimenteel-kragt en drift, in de buitenspoorigste uiterstens, vervalle.
En zyn hier niet reeds voorbeelden van? De jonge Werther; de minnaar van Zimmermans ongelukkige, engelagtige, eenigste dogter; - wie siddert niet, op 't gezigt van zulke toneelen, te rug? En is het de geestgesteldheid, laat ik liever zeggen, de krankheid der ziele, welke deeze gevolgen na zig sleept, die wy koesteren, aanzetten, en voord-planten willen! (p. 93-94)

het sentimenteele van deezen tyd: Het ‘sentimenteele van deezen tyd’ dat door De Perponcher in dit opstel bestreden wordt, is een misbruikte, verbasterde teergevoeligheid die onwenselijke gevolgen heeft. De sentimentele mens meent volmaakter te worden door zich van de wereld af te wenden en de eigen verfijnde gevoeligheid en hooggespannen verbeeldingskracht te cultiveren, maar in werkelijkheid verwijdert hij zich daarmee steeds verder van de ware volmaaktheid. Dit sentimentele dreigt tot een heersende ‘krankheid der ziele’ (p. 69) te worden.

sentimenteel-kragt en drift: Vertaling van Sturm und Drang?

de minnaar van Zimmermans ongelukkige, engelagtige, eenigste dogter: Met Zimmerman is bedoeld Johann Georg Zimmermann (1728-1795), auteur van onder meer het toentertijd bekende werk Ueber die EinsamkeitGa naar eind33. Het enige wat ik omtrent de minnaar van zijn dochter Katharina (1756-1781) te weten heb kunnen komen, is

[pagina 43]
[p. 43]


illustratie
3. Titelpagina van de tweede druk, uitgave 1787, uitgegeven door Wild (1787-2).


[pagina 44]
[p. 44]

hetgeen Zimmermann zelf daarover in het zojuist genoemde werk meedeelt: ‘Zij [de ziekelijke Katharina] was, bijna, in het geheel niet meer in staat, om te eten, tot haaren dood toe, zedert dat zij tederhartig, goedwillig, zonder den minsten schijn van tegenzin, aan mijne hand, vóór eenige jaaren, Zwitserland verlaten, en zederd dat, eenige weeken daarna, het eerste en laatste voorwerp haarer min, een schoon, bloozend, zacht en edelaardig Jongeling, zich aldaar met een kogel door het hoofd had doodgeschoten.’ (De eenzaamheid dl. 3 p. 133-134.)

1787-1 Bartholomeus Wild (ca. 1735-ca. 1810)

[Annonce in de] Utrechtsche courant, 2, 7 en 9 maart 1787.

[...] Ook heeft dezelve thans alomme verzonden: Vier Fraaie Plaatjes tot het Lyden van Werther à 16 st.

1787-2 Het lijden van den jongen Werther

Het lijden van den jongen Werther. Uit het hoogduitsch. Tweede druk. Vermeerdert met een gesprek over het zelve en vier fraaie platen. Utrecht, B. Wild, 1787.

 

De in deze tweede uitgave van de tweede druk opgenomen platen, die blijkens 1787-1 ook los verkocht werden, zijn van de hand van J.E. Grave.

Voor verdere informatie zij men verwezen naar de Bijlage, alwaar ook de (zeer geringe) verschillen tussen de beide uitgaven worden besproken.

1787-3 Rijklof Michaël van Goens (1748-1810)

[R.M. van Goens, Bijlage bij een particuliere brief aan H. van Alphen, gedateerd 8 januari 1787.]

blz. 7 de door bygeloof vervoerde H.: Karakteriseert dit de gemoedsgesteldheid van H. die daar beschreeven wordt? Ik beschouw H. daar in zulk een staat, als die was waarin de Spartanen hunne Slaven vertoonden aan hunne kinderen, om hen een afkeer van de dronkenschap in te boezemen. In dien zin zyn zulke schilderyen goed, en by ongeluk nodig, wyl zy waar zyn. In dien zin is Werther een zeer nuttig boek. Maar wee het misbruik! Dat moet men in Duitschland van naby zien.
[pagina 45]
[p. 45]


illustratie
4. Werther tekent de te Wahlheim op hun moeder wachtende kinderen. Gravure van J.E. Grave, opgenomen in de tweede uitgave van de tweede druk.


[pagina 46]
[p. 46]

Brief en bijlage bevinden zich in het zeer omvangrijke Van Goens-archief in de Koninklijke Bibliotheek. Signatuur brief: 130 C 7 (C 28); van de bijlage: 130 D 13 (A 7).Ga naar eind34 Van Goens schreef vanuit Zwitserland, waarheen hij op 7 juni 1786 was uitgeweken. In de bijlage geeft hij een uitvoerig commentaar op Van Alphens in 1783 verschenen bundel Mengelingen in proze en poëzy.

blz. 7 de door bygeloof vervoerde H.: In zijn inleidende beschouwing in Mengelingen in proze en poëzy had Van Alphen op p. 7 geschreven dat de godsdienst ‘geene bewegingen der liefde afkeurt, dan die gelijk zijn aan deze, welken colardeau in het hart van de ongelukkige, maar door bijgeloof vervoerde Heloize legt’.Ga naar eind35

1787-4 Rhijnvis Feith (1753-1824)

R. Feith, Brieven over verscheiden onderwerpen dl. 3. Amsterdam 1787.

Dit karakter (zie bladz. 63 en volg.) is zeker meesterlijk getekend; dat 'er waarlijk menschen gevonden worden, daar alle de bijzondere trekken uit genomen zijn, stem ik graag toe; ik heb 'er gekend. Ook is dit gedeelte van 's mans arbeid bij uitstek nuttig. Wij kunnen niet te veel aangespoord worden om geen pligt, die onder ons bereik valt, hoe kleen ook, te verwaarloozen, dewijl 'er de betrachting van hooger pligten altijd aan verbonden is. Maar vloeit dit karakter uit de teergevoeligheid, ik durf meer zeggen, vloeit het uit eene overgedreevene gevoeligheid zelfs voort? - Ik ben verzekerd dat de Schrijver, toen hem deeze geheele passage uit de pen vloeide, het karakter van Werther voor de oogen gehad heeftGa naar voetnoot(*), en bijna zou ik 'er stellig durven bijvoegen, dat hem de brief over dien ongelukkigen Jongeling, welken wij in den Wijsgeer voor de Waereld van engel vinden, in de gedachten gespeeld heeft. Ik lees daar, onder anderen, deeze regels: ‘De gevoelens van Werther zijn ten eenenmaal overspannen. Eenen minderen trap van gevoeligheid, die ook wezenlijk zeer uitgebreid en juist kan zijn, veracht hij met dien laakbaaren hoogmoed, met welken een groot Geleerde eenen minder belezenen gewoon is te verachten. Hij heeft geen algemeen menschengevoel. Aan den eenen kant ziet hij niets dan Schurken en Duivels, aan den anderen niet dan Engelen.’ Maar als wij nu met de geringste menschkunde spreeken willen, moeten wij dan niet belijden, dat niet al te groote gevoeligheid, maar hoogmoed, bepaald hoogmoed, de groote drijfveer is, zo van het karakter van Werther, als van het soortgelijke, dat onze Schrijver vermaak ge-
[pagina 47]
[p. 47]


illustratie
5. Werthers kennismaking met de broodsnijdende Charlotte. Gravure van J.E. Grave, opgenomen in de tweede uitgave van de tweede druk.


[pagina 48]
[p. 48]
vonden heeft van te tekenen? De gevoeligheid, op haar zelve beschouwd, laat een karakter ten eenenmaal onbepaald, maar zo dra 'er eene heerschende neiging bijkomt en vooral als die neiging stellig drift wordt, dan voegt zich de gevoeligheid tot dezelve en neemt eindelijk volkomen derzelver gedaante aan. Een gevoelig hart, wiens hoofddrift hoogmoed is, zal een Werther worden; terwijl een evengevoelig hart, maar wiens voornaamste neiging wellust is, juist een tegenovergesteld karakter zal worden. En het is 'er zo ver van daan, dat de opgegeven tekening altijd juist die van eene overgedrevene gevoeligheid zij, dat men bij de naauwkeurigste waarneming zal bevinden, dat 'er, onder de duizend al te gevoelige harten, naauwlijks een soortgelijk karakter bestaat. Eene al te groote gevoeligheid, en vooral in de vrouwen, loopt gewoonlijk op onbepaalde goedhartigheid, blind vertrouwen, zinnelijke wellust uit. Met alles medelijden te hebben, onder alles te lijden, elk voor Vriend te houden, zich zelven om anderen ongelukkig te maaken, zie daar wat haar gewoonlijk kenschetst. Hier uit besluit ik met grond, dat de tekening van onzen Schrijver niets tegen de gevoeligheid bewijst, maar wel tegen den hoogmoed, dewijl de meeste al te gevoelige harten gewoonlijk een juist tegenovergesteld karakter vertoonen, en dat men 'er dus op zijn best uit zou kunnen afleiden, dat een onbepaalde hoogmoed, in een gevoelig hart vallende, een' Werther, of eenen sentimenteelen Held naar de schets van onzen Schrijver, voor den dag zou brengen.

Het sentimenteele is, ten vierden en vijfden, valsch, wanneer de Jongeling, wanneer de Man, de bezigheden, die tot zijn ambt, tot zijnen handel, tot zijn beroep, behooren, en die veelligt aan en voor zich zelven juist niet zeer edel en wigtig, of niet zeer vermaaklijk zijn, daarom veracht, verzuimt, zijner onwaardig keurt, en zich te verlaagen gelooft met dingen te doen, welke duizend andere menschen van een minder fijn gevoel en van eene mindere edele denkwijze ook doen konden; of wanneer men de pligten des omgangs, der gezel-
[pagina 49]
[p. 49]


illustratie
6. De knecht vindt de stervende Werther. Gravure van J.E. Grave, opgenomen in de tweede uitgave van de tweede druk.


[pagina 50]
[p. 50]
ligheid, der vriendschaplijke achting en liefde, aan anderen weigert, om dat ze niet even zo gevoelig als wij zijn, om dat ze de natuur mooglijk uit eene grovere stoffe gevormd, of hun meer koel verstand, meer kalme overlegging gegeeven, en ze meer tot doen dan tot gewaarworden bestemd heeft. Behalven dat deeze beide nadeelen, even als het voorgaande, uit gebrek aan kieschheid van gevoel ontstaan, dewijl het zeker is, dat geene bezigheid, op haar zelve beschouwd, voor een waar gevoelig hart iets onedels bezitten kan, en het zelve vreugd en zaligheid weet inteoogsten, waar alle anderen niets dan verdriet en zelfverveelendheid ontdekken; verraaden zij stellig eenen laakbaaren hoogmoed in het karakter van hem, die 'er zich aan schuldig maakt. Het gevoel verwekt uit deszelfs natuur goedhartigheid, gelijk wij bewezen hebben, en het kan ons nimmer aanzetten om onzen minder bedeelden evenmensch te verachten, indien het niet door eene nadere laakbaare drift overdwarst en tegengegaan wordt; zo als het voorbeeld van werther ons reeds heeft doen opmerken. (p. 115-116)

Het eerste citaat is afkomstig uit de eerste brief, getiteld: ‘Eenige algemeene aanmerkingen, betreffende zeker werkje, ten tijtel voerende: Gedachten over het sentimenteele van deezen tijd’. Feith neemt het hier op voor het door De Perponcher zo hardhandig bestreden sentimentele (cf. 1786-7).

Dit karakter [...] is zeker meesterlijk getekend: De Perponcher had een uitvoerige beschrijving gegeven van het karakter van de ‘sentimenteelen held’ (p. 63-69). Deze, zo stelt hij, verheft zich met zijn verhitte verbeeldingskracht en hooggespannen gevoeligheid tot zulke verheven sferen, dat hij de dagelijkse realiteit voortdurend als te schraal en dor ervaart. Vandaar dat hij zich aan de samenleving onttrekt, en in de waan verkerend steeds volmaakter te worden, in feite steeds meer tekort schiet. Hij tracht op aarde reeds een engel te worden, maar verzuimt intussen de plichten die hem als mens zijn opgelegd.

de brief [...] welken wij in den Wijsgeer voor de Waereld van Engel vinden: ‘Over Werther. Uit een brief’ van Garve (1778-2).

Even verder in zijn brief betoogt Feith dat De Perponchers verwijt aan de sentimentele schrijvers, dat zij de gevaren van het sentimentele verbreiden, te algemeen is. Hierbij verdedigt hij onder meer ook Goethe: ‘Indien het hier de plaats was om breedvoerig te zijn, zou men mooglijk kunnen betoogen, dat de herstelling van den smaak bij de meeste volkeren van dat eigen

[pagina 51]
[p. 51]


illustratie
7. Alcimor en Philantropus (de gesprekspartners in het aan de vertaling toegevoegde ‘derde deel’) discussiëren bij het graf van Werther. Gravure van J.E. Grave, opgenomen in de tweede uitgave van de tweede druk.


[pagina 52]
[p. 52]

oogenblik, waarin zich het sentimenteele onder hen verhief, afgerekend moet worden. Dit is ten minsten zeker, dat men aan onze tegenwoordige Dichtstukken zeer wel zien kan, wie van derzelver Vervaardigers met de werken der Duitschers gemeenzaam zijn en wie niet, en dat het niet moeilijk valt te beoordeelen aan welken van beiden den lauwer toebehoort. 't Is waar, die eigen Duitschers verheffen zich thans meer dan eenige andere Natie tegen het sentimenteele, maar men vergeete weer niet, dat het niet tegen dat van een Cronegk, van een Klopstock, van een Göthe - maar tegen het valsche sentimenteele zij, een gebrek, dat natuurlijk nooit meer in zwang is, dan als het waare sentimenteele bloeit en in achting is, dewijl zich juist dan de geest van navolging het sterkst verspreidt.’ (p. 32 noot)

In de derde brief, ‘Over het gevoel’, waaruit het tweede citaat afkomstig is, zet Feith zijn verdediging van het sentimentele voort. Hij betoogt daarin onder meer dat De Perponcher in wezen niet het ware sentimentele heeft aangevallen, maar de valse verschijningsvormen ervan. Zich beroepend op de Duitse predikant Zollikofer geeft hij een aantal kenmerken van dit valse sentimentele.Ga naar eind36

1787-5 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1787 dl. 1, p. 264. [Recensie van] De Heeren van Waldheim. Uit het Hoogduitsch vertaald.

De Heer Waldheim komt, naa dat hy den dienst verlaaten heeft, op zyn Landgoed te rug, waar hy een' aanvang maakt met de herstelling van het verloop daar plaats hebbende. Zie daar alles wat den Held der Geschiedenis, in dit tweede Stuk vordert, en nochtans moet dit geschrift de hoogste goedkeuring van elken Romanleezer, die niet bedorven is door eenen Wertheriaanschen smaak, wegdraagen. De Edelmoedigheid van eenen Waldheim, in hoe ruw een bekleedsel, doet traanen storten, die de Ziel veredelen; de braave Wildmann eischt elks hoogachting, en zyne verliefdheid is eene waarlyk menschlyke verliefdheid, - [...]

De Heeren van Waldheim: Vertaling van J.G. Müller (genannt von Itzehoe), Die Herren von Waldheim, 1786.

elken Romanlezer, die niet bedorven is door eenen Wertheriaanschen smaak: In het voorbericht beklemtoont de auteur dat zijn roman

[pagina 53]
[p. 53]

naar het leven is getekend. Als voorbeeld voor de lezer is het boek daardoor nuttiger dan romans waarvan de hoofdpersonen al te ver boven het menselijke gemiddelde zijn verheven; navolging daarvan leidt slechts tot dwaasheden: ‘Naar ons inzien hebben de Grandisons, de Siegwarts, de Werthers, en dergelyken, een menigte Ylhoofden tot volslagen Narren gemaakt. Hier uit schynt ons natuurlyk voorttevloeijen, dat alzulke boeken, ofschoon zy meesterstukken in hun soort mogen weezen, voor den grootsten hoop, zo al niet schaadelyk, ten minsten van geene nuttigheid zyn.’ (p. ix) Overigens is dit betoog in het bijzonder tegen Grandison gericht.Ga naar eind37

1788-1 Feys Jacobus Winter Tromp (1761-?)

[F.J. Winter Tromp], Lotje en Daphne, door een lid van het Haagsche genootschap Kunst-liefde spaart geen vlijt. Zalt-Bommel 1788. [Motto.]

- ‘Was ist unserm Herzen die Welt ohne Liebe
Was ein Zauberlaterne ist, ohne Licht!’ -
Leiden des jungen Werthers i. Theil

Blijkens de ondertekening van het voorbericht van dit bundeltje sentimenteel mengelwerk is de auteur ervan F.J. Winter Tromp. Het citaat (niet als distichon) in Werther p. 43, i br. 18 juli.

1788-2 Jacob Eduard de Witte (1763-1853)

J.E. de Witte jr., Dicht-offer aan Themire. 's Graavenhaage 1788.

Addisson aan Fanny: een fragment

--- Zoude dit mogelijk zijn? - neen, mijne Fanny! men misleidt u - hoe!- als ik alles - al verder - al verder, zie wegwijken; als mij niets - niets, zelfs de hoop op eene toekomende zaligheid, meer overig blijft, zoude ik dan een monster, daar de Natuur en de reden voor wegdeinzen, worden, wen ik eene gedienstige hand, perk aan duizend - duizend opééngepakte rampen, deed stellen? - Onmogelijkheid! - mag ik niet, Fanny? - en waarom mag ik niet? waar is Werther - de gevoelige Werther, thans? - waar zijn Thérèse en Faldonie? - weg? - neen: zij zijn ingesluimerd, en verlieten een rampzalige Aarde, die geen enkel aasje scheppend genoegen aan hunne gevoelige harten schonk! - Beuzelpraat, zegt gij, zij zijn eeuwig verwerpelijk voor het oog van den
[pagina 54]
[p. 54]
Schepper der wereld! - o, mijne Fanny! ik kan aan die stelling mijn zegel niet hangen: als ieder dag nieuwe ongelukken aan ons hart geeft; als wij in iederen neêrschietenden bliksem, eenen gewenschten vernietiger aanöogen, dan wordt - dan is de leevenslast te zwaar - hy moet afgeworpen worden! ---- maar, mijn God! - als het echter eens eene waarheid was, dat de zelfmoorder een verdoemeling is? - Fanny! dat zoude tog eene ijsselijkheid zijn! - Werther! ongelukkige Werther! gij zijt uwe Charlotte voor eeuwig kwijt, en gij meendet haar eeuwig wedertevinden! - welk eene ontzettende gedachte is deeze! -
Hoe? - kan er nog erger lijden zijn dan ik thans torsch? dierbaare Fanny! welk een treffenden trek vindt ik in uwen brief, daar gij mij schrijft:
‘Addisson! hier zijn wij voor elkander verlooren; maar, deugdzaam stervende, kunnen wij ons aan geene zijde des doods, gezaligd voor eene eindeloosheid, wedervinden!’ -
Edelaarte! kan ik uw verzoek - kan ik uwe bede gehoor geeven, daar ik zó - zó diep ongelukkig ben? - moet ik niet weg? - niet geheel verwoest worden? - wat is leeven, als men dagelijks daarheen sterft! - vergruizelde beenderen, die in den nacht des doods zijt weggeknaagd! hoe veel misgun ik u uwe rust! --- maar, het zoude tog ook wel ontzettend zijn, als gij mij in de eeuwigheid onder de zaligen zogt, en mij onder de verworpenen vondt! --- aan de hand van eenen verkondiger des Noodlots, zoudt gij het dundoek dóórzien, dat de uittersten van onze bestemming scheidt; en gij zoudt mij, met den gil van den wanhoop op de lippen, daar vinden liggen! --- Neen, mijne Fanny! neen: dat zal nooit gebeuren! --- o! daar lees ik uwen brief nog eens; gij zegt:
‘Zalig ontslapenen staat op! - voor elkander geschapene zielen veréénigt u; gij zijt boven het peil der verganklijkheid opgeveizeld - legt neêr uwe rampen; gij hebt ze met moed gedraagen, en overwonnen: zo zal God spreeken - Daar staat Werther op! - neen, gij niet, zegt de Majesteit; keer terug en lijdt eeuwig; gij zijt een lafhartige, die een korten last afschuddedet - weg! - hij zinkt aan de uitersten der rampzaligheid voor altijd neder! ---’
O Fanny! -- hier vertoont zig den gehéél ontsloten schoot van hel en hemel voor mijn oog! -- neen; ik zal leeven -- de godsdienst - gij - en de reden zullen mij mijnen pligt leeren! -- ja, alles was reeds gereed om mij aan het graf te brengen - Weldoende Engel! gij hebt mij behouden; en als de uchtend der opstandinge aandaagt, hoop ik dat wij elkanderen juichend te gemoed zullen treeden. (p. 63-66)

Thérèse en Faldonie: Hoofdpersonen in een roman van N.G. Léo-

[pagina 55]
[p. 55]

nard: Lettres de deux amans habitant Lyon, 1780. Hun liefde wordt door wrede ouders belet. Uit wanhoop plegen ze tenslotte samen zelfmoord. Van het boek is een Nederlandse vertaling verschenen in 1785: Therese en Faldoni, of Brieven van twee gelieven te Lyon.Ga naar eind38

‘Addisson aan Fanny’ wordt gevolgd door een gedicht ‘De wanhoop’ (p. 67-70), waarin de ‘ik’ overweegt dat, nu hij niet meer tegen de opeenstapeling van rampen is opgewassen, God het niet zal afkeuren als hij de hand aan zichzelf slaat. In een ‘Nota van den Dichter’ wordt daaraan toegevoegd, dat het gedicht geplaatst is opdat ‘die ongelukkigen, die meenen dat de sterveling van zijn leven, naar welgevallen, kan beschikken, [...] uit de flaauwe trekken, die hier mijne dichtpen van de laatste gedachten van eenen zelfmoorder schetst, kunnen zien, hoe ijslijk zijn einde is’.

1788-3 Jacob Eduard de Witte (1763-1853)

J.E. de Witte jr., Fragmenten. 's-Graavenhaage 1788.

Het is overbodig aantemerken, hoe veele gistingen, het lyden van den jongen werther, en andere dergelyke Werkjes, in het rijk der sentimentele Zielen aangerecht heeft: meer dan een ongelukkig voorbeeld heeft, zedert de in 't licht geeving van dat Boekjen, 'er de gevaarlykheid van gestaavt, en met al dat kan 'er geen Stukje, hoe wel het ook anders geschreven moge zyn, aan de smaak van die fyngevoelige voldoen, dat niet min of meer naer den overgedreven aart van hunne denkwyze overhelt. - Hoe diep rampzalig is evenwel het lot van een werther in het oog van een doordenkend Christen - zelfs in het oog der gezonde reede! Myn Fragment: Julia, vertrouw ik dat hier eene flaauwe tekening van zal geeven. Terwyl ik met myn geheel hart vuurig wensch dat wy nimmer, in één van onze gevoelige Landgenooten, een navolger van dien ongelukkigen mogen aantreffen! - Hoe ysselyk moet de zelvsmoord zyn, zoo draa wy het woord: opstanding in zynen geheelen vólzin verstaan! - (‘Voorbericht’ p. vi-vii)

Aan het einde der Laan koomende, deedt zy haar Waschlicht uit, zuchtte drie maal, en wy zaagen ons overgebragt voor de Poort van een oud Gebouw, boven welkers Deur geschreeven stond:
 
verzamelplaats der gevoelige zielen.
De Oude klopte aan dezelve. - Eene forsche stem vroeg haar: wie zyt
[pagina 56]
[p. 56]
gy? de Voorzegging, was haar antwoord. Eensslags ging de Deur met een schor gedruis open, een staatig oud Man stond in het Voorportaal, eene Zeis die hy in zyne eene, en een' Zandlooper die hy in zyne andere hand hieldt, deedt ons opmerken dat het de Tyd was.
Hy groette ons, doch sprak niets. De eerste Kamer daar wy aankwaamen, ging open..... Welk een Schouwspel vertoonde zich hier voor ons oog! - duizende Mannen en Vrouwen lagen bebloed, -gewond, - en doodelyk bleek door malkanderen heên, gillende met al de woede van den wanhoop de ysselykste vervloekingen over hun bestaan uit. - Ik verborg myn hoofd op uwe borst, terwyl myn Karel zyne oogen met zyne hand bedekte. - ô Hemel! vroegt gy, staamelende, aan de oude Vrouw die ons verzelde, wie zyn deeze Ellendelingen? het zyn lafhartigen, was haar antwoord, die het teeder hart dat de Natuur hun gegeven hadt, misbruikt hebben, het zyn Zelfs-moorders die om eene stervelyke Vrouw, - of om een stervlyk Man hun bestaan op de Waereld vernietigde. - Zy zyn gedoemt om op deeze plaats voor eene nimmer eindigende eeuwigheid elkanderen hunne Misdaaden te verwyten. - Men hoont niet straffeloos eene Vrymacht die het gantsch Heelal uit eene Niet schiep! (zy zweeg eene korten poos, waarna zy ons op een Jongeling wees die geheel met bloed bespat, worstelende met een jonge Vrouw, in het achterste van de Kamer lag: zy hadden beiden eene ysselyke wonde door het hart;) kent gy deeze twee? vroeg de Oude: gy lette opmerkzaam op deeze Ellendelingen: - een gil was uw antwoord, gy wendde het hoofd af. - ô! Faldonie! - ô! Thèrése! meer kost gy niet zeggen. -- Kent gy hem niet? vroeg zy wederom, (u op een schoon Jongman wyzende die twee wonden door het hoofd hadt.) -- Gy zaagt hem aan. - Neen: hy is my onbekend. - Wel nu, vraag hem dan wie hy is. - Wie zyt gy? ik ben Werther! de ongelukkige Werther, antwoorde hy gillende, ô ik moet wel schuldig zyn; daar hier myn lyden zoo duldeloos zwaar is! -- gebooren met een gevoelig hart, was myn leven, een Eden opgevuld met zaligheden, tot op het ogenblik dat ik Charlotte zag. Haare liefde trof my.... dat kon niet anders.... nu, - nu ben ik eenen waaren Ellendeling.... ziet gy die wonden niet? - welk een Barbaar was ik; ik gaf ze my zelve, en deeze eeuwige rampzaligheid ontving my juilende in haaren schoot!.... Ach! hoe ysselyk dreunen my de woorden die ik in den laatsten nacht van myn leeven schreev door de ziel! --- Zoo gy, vervolgde hy zuchtende tegen ons, zoo gy gevoelige harten bezit, zoo gy weezens zyt die voor elkanderen gebooren wierdt, volgt nooit myn voetspoor wat u ook der Aarde treffen mag. - Gy vind elkanderen nooit weder; die stelling is eene overylling die door de
[pagina 57]
[p. 57]
misleiding uitgedacht is. En zoo gy, na uw bestaan afgeworpen te hebben, elkanderen hier op deeze plaats wedervind, is het slechts om u eeuwig te vloeken. - Hoor! (hy wees ons op Faldonie en Therése, - en op twee anderen die hy Roméo en Julia noemde,) hoor die Rampzaligen elkanderen verdoemen! op de Aarde waren zy, in eene schuldelooze tederheid leevende, alles voor zich zelven, altoos één. - En nu - nu beevt alles yzende van hun weg. - Ja ik ben ongelukkig, maar niet zoo veel als zy! - myne Charlotte, is hier naast, (ons naar eene andere Deur wyzende,) en daar is zy gelukkig! --- Werther zweeg. -- Gillende verliet hy ons: - en de oude Vrouw gaf ons een wenk, om haar naar die andere Deur te volgen. --- Wy deeden zoo: - zy ging ópen..... Eene onuitspreekelyke vreugde vervulde deeze zaal. - Ontelbaare weezens die getrouw aan elkanders liefde gestorven waaren, en die den Wenk der Natuur, wat hun ook hier beneedde getroffen hadt, geduldig hadden afgewacht, vertoonden zich voor ons oog. Byzonder trok eene Jonge Vrouw, die ik Cecilia hoorden noemen, mynen aandacht, de Jongeling die naast haare zyde stond, noemde zy, haaren Broeder. Dit verwonderde my; dewyl alle de overige zich myne Bruid, myn Bruidegom, myne Echtgenoote, en mynen Echtgenoot noemden. Ik vroeg onze geleidster naar de reden van dit verschil: - De Man (antwoordde zy) die naast haar staat is de getrouwen Echtgenoot van die andere Vrouw die aan zyne rechte zyde staat, zyn naam is Willem. Op aarde is dit Meisje van tederheid voor hem gestorven, echter eene Natuurelyken dood. Hy kost toen den haaren niet zyn: zyn hart was niet vry. - Hy beweendde haar Sterven met eenen Broederlyken traan, schoon hy gehuwd was aan de andere Vrouw die, gelyk gy ziet aan zyn rechte hand staat. - Nu zyn zy alle drie hier verzamelt, en zy beminnen elkanderen voor de Eeuwigheid met eene Zusterlyke liefde.... (eerste stuk p. 10-13).

- vraag my nooit naar het lyden van den jongen Werther - myn antwoord hier omtrent zoude u zeker niet bevallen. - Hebt gy ooit één deugdzaam man gesprooken, die dat boek met genoegen las? - het is zeker met veel vuurs - en in een schoonen styl geschreeven; maar ook daaröm is het des te gevaarelyker! - (tweede stuk p. 75)

Mijn fragment Julia: Uit dit fragment is het lange citaat afkomstig. Julia beschrijft aan Karel een droom, waarin een oude vrouw (‘de Voorzegging’) hun beiden een blik in het hiernamaals gunde.

de woorden die ik in den laatsten nacht van myn leeven schreev: Gedoeld

[pagina 58]
[p. 58]

zal zijn op de gemoedsrust en het vertrouwen waarvan Werthers laatste aantekeningen getuigen, o.a.: ‘Der Ewige trägt euch an seinem Herzen, und mich’ (p. 154, afscheidsbrief ‘nach eilfe’).

Cecilia, Willem: Men is geneigd deze Cecilia te identificeren met het gelijknamige personage in Feiths Ferdinand en Constantia, maar dan klopt de naam Willem niet. Ik ken geen ander werk dat De Witte hier op het oog zou kunnen hebben.

Het laatste citaat komt uit een stukje getiteld: ‘Korte aanmerking over den zelfsmoord’. Hierin keert De Witte zich fel tegen de zelfmoord, die hij een daad van lafheid acht. In het bijzonder geldt zijn gram de zelfmoord bij een onbeantwoorde, zogenaamd zuivere liefde: hij gelooft niet in liefde zonder begeerte. Zelfmoord bij gebrek aan wederliefde noemt hij een Don Quichotteske, zinneloze daad.

1788-4 Martinus Nieuwenhuyzen (1759-1793)

[M. Nieuwenhuyzen], Het leven van Richard, door Justus Schertsérowitz. Amsteldam 1788.

 
Hoe schoon, hoe edel zijn uw' woorden,
 
Die mij tot in de ziel doorboorden,
 
Bij 't leezen van uw eerste blad,
 
Dat voorbericht, zoo stout geschreeven,
 
Deet mij van kop tot teenen beeven,
 
Als of ik Werthers fiber had.
 
[...]
 
Waartoe dat janken, steenen, zuchten
 
En al die jammerende kluchten,
 
Sentimenteel genaamd of dol?
 
Die sentimenten moet je weeten:
 
Den brui,... nu 't rijmwoord?... ja... doen zweeten,
 
En maaken onzen kop op hol. (p. 2-3)

Het voorbericht waarnaar in dit opdrachtvers aan de auteur wordt verwezen, bestaat uit een burleske aaneenrijging van woorden en leestekens uit het sentimentele stilistische arsenaal.

1788-5 Taal- dicht- en letterkundig magazijn

Taal- dicht- en letterkundig magazijn, uitgegeven door G. Brender à

[pagina 59]
[p. 59]

Brandis, dl. 3, Amsterdam 1788, p. 157-324. J.C. Schwabe, ‘Antwoord op de vraag: Hoe kan de naarvolging, zo wel van oude als nieuwe vreemde werken der schoone weetenschappen, den vaderlandschen smaak ontwikkelen en volkomener maaken?’ Uit het Hoogduitsch vertaald door G. Brender à Brandis.

Zekerlijk hebben wij [nu onze auteurs geen grote voorgangers meer wensen na te volgen, maar bij zichzelf en de natuur te rade gaan] daar door ons nationaal karakter beter doen kennen, en aesthetische Werken verkreegen, die uit de enkele naarvolging nimmer zouden ontstaan zijn. Om slechts één voorbeeld te geeven; zo is het lijden van den jongen werther zeker geen klassikaal Werk: maar wanneer men op al de groote enkelde schoonheden van dezen Roman, niet wilde blijven staan; dan heerscht 'er toch zo veel ware Duitschheid (men sta ons deze uitdrukking eens toe) door het geheele werk heen; dat ik daar uit zeer wel begrijpen kan, waarom hetzelve zulk een aanmerkelijken indruk op onze natie heeft kunnen maaken. (p. 319)

Een ander gevolg van dien eigenwaan, dat men alles uit zich zelven kan voortbrengen, is het onvolkoomene, en het gebrek aan netheid [...] Doch de Taal is ook maar een bijzaak; en de losheid staat een Genie schoon! [...] De jonge Werther is met het verbeteren der Schrijvers niet te vreeden; en de grond zijner berisping is: dat de Lezer, die eens gewoon geworden is, aan de gedachten en uitdrukkingen van een Autheur, in de verbeeterde plaatsen, den Schrijver niet zo goed meer vinden kan; en meest altoos, het eerste voor veel beter houdt dan het laatste.Ga naar voetnoot(*)
[pagina 60]
[p. 60]

De opvatting van Werther over het publiceren van een herschreven nieuwe druk van een werk: Werther p. 58, i br. 15 aug. Het in de noot aangehaalde voorbeeld: Werther p. 98, ii br. 15 sept. Overigens is Schwabe hier slachtoffer van een drukfout: in de tekst staat niet Sünden maar Hunde.

Deze voetnoot is de enige plaats in de materiaalverzameling waar de herziene versie van Werther ter sprake komt.

1788-6 De nieuwe Nederlandsche spectator

De nieuwe Nederlandsche spectator 1788, p. 209-216. ‘Zamenspraak over 't overgedreevene gevoel’.

I[k]. Ik bid u, welke boeken hebt gij uwe Kinderen laaten leezen.
D[orant]. Goede zedelijke romans voornaamelijk.
I. De Tom Jones? de Clarissa? de Grandison? de Sara Burgerhart?
D. Neen, eenigzins van een anderen smaak. Zeker jong Heer uit Duitschland, die over vier jaaren bij mij gelogeerd geweest is, heeft mij bijzonder het Lijden van den jongen Werther, de Siegward Klooster-Geschiedenis, de Historie der tederheid van het Menschelijk hart, de Karel van Burgheim en Emilia van Roseneau gerecommandeerd, en in het Nederduitsch heb ik de Julia en Ferdinand en Constantia gekogt: deeze stichtelijke boeken, mijn Vriend, heb ik mijne Kinderen te leezen gegeeven, en ze zijn, naa dien tijd heele andre Menschen geworden. Van houten blokken zijn zij in gevoelige harten veranderd.
I. Ik heb gemerkt, dat hunne harten zeer gevoelig zijn. Laatst met uw Dochter in den Maaneschijn kuijerende zuchtte zij even, als of zij Charlotte was, die Werther verlooren hadt, en sprak mij geduurig, dat haar geheel bestaan als opgelost wierd in de schoonheden der natuur, terwijl ze gestadig het oog gevestigd hield op een strik, die ik geloof, dat de jonge Heer Mirandus, haar op een middag present gedaan hadt. Ik ging toen eens doorpraaten, met uw Dochter over dat opgeloste wezen, en ik vond niets anders, mijn Vriend, dan eenige klanken van ô, ach, gevoel, tederheid, zagte bedwelmende gewaarwording, enz. (p. 210-211)

I. [...] Beide [uw dochter en zoon] zijn ze juist in de Jaaren dat de natuurlijke liefdedrift de grootste verwarring in het brein en het hart der Menschen kan aanrechten. Sofia meent, dat ieder Jongeling, die haar aanziet, of haar eens een verliefd kneepje geeft, haar met eene eeuwige heilige liefde aanbidt, en zich als een andere Werther om haar
[pagina 61]
[p. 61]
ten minsten zich verdrinken zou, daar dit in dit Land gemaklijker is, dan zich voor den kop te schieten. Alexis verbeeldt zich, dat hij een Meisje maar eens ter degen toe te lonken heeft, en dat dan haare gevoelige ziel zo aan hem verkleefd moet wezen, dat zij alle andere betrekkingen verachten moet, en haar Vader en Moeder naaten, en zich werpen in de armen van een Jongeling, die zo veel denkbeelden heeft van wezenlijk Menschengevoel en het verhevene der liefde, als de kat, die tegen de gindsche Boom opklaauwtert, van de Algebra.
D. Maar mijn Vriend, wat raad, wat raad?
I. Neem alle de sentimenteele jaa alle Romaneske Boeken uit de Kamer van Alexis en Sofia, want de beste Romans zijn nu vergift voor beide. Legt 'er eenvoudige zedekundige geschriften in de plaats, en sluit de genoemde Werken op, tot dat zij behoedzaamheid genoeg bezitten, om het schoone, het vernuftige van eenen Miller, van eenen Feijth (want dit te ontkennen in de werken van beide, was hun onrecht aangedaan) weeten te onderscheiden van het overgedreven sentiment, door die schriften zo rijkelijk verspreid. Spot met de nukken van beide, en denk ter beteugeling van zulke buitenspoorige kuuren kastijdingen uit, met hunne Jaaren en Sexe overeenkomstig. (p. 216)

Siegward Klooster-Geschiedenis etc.: Bekende sentimentele romans van de Duitse auteur Johann Martin Miller (1750-1814): Siegwart. Eine Klostergeschichte (1776), Geschichte der Zärtlichkeit (1778) en Geschichte Karls von Burgheim und Emiliens von Rosenau (1778-1779). Alle drie zijn ze in het Nederlands vertaald: Siegwart; eene kloostergeschiedenis (1778-1779; herdrukt 1790); De geschiedenis der tederheid van het menschelijk hart opgehelderd in brieven van twee gelieven (1781-1785); Geschiedenis van Karel van Burgheim en Emilia van Rosenau (1785-1787).

Het populairst van deze werken was Siegwart, een roman die wel vaker samen met Werther werd genoemd. Een belangrijk verschil tussen beide boeken is dat Siegwart geen inbreuk maakt op de traditionele christelijke religieuze en morele opvattingen. Voorts appelleert Millers werk veeleer aan tedere, dan aan hartstochtelijke gevoelens.

Neem alle sentimenteele jaa alle Romaneske Boeken etc.: Van den Berg, De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ p. 126 e.v., wijst erop dat in deze jaren sentimenteel en romanesk in nauwe relatie tot elkaar staan, en soms zelfs als synoniemen opgevat worden. Hier wordt echter, blijkens het onmiddellijke vervolg, met

[pagina 62]
[p. 62]

Romaneske Boeken iets als ‘romanachtige werken’ bedoeld.

1788-7 Willem Anthonie Ockerse (1760-1826)

W.A. Ockerse, Ontwerp tot eene algemeene characterkunde dl. 1. Utrecht 1788.

Men onderstelt met recht, dat een Romanschrijver zich een gewichtig en nuttig doel voorstelt in het stuk, welk hij gaat vervaerdigen. Volgends zijne bestemming wil hij den lezer, vooral den jeugdigen lezer van beide de geslachten, waerlijk groote gevoelens en deugdzame neigingen inboezemen; hij wil, om de deugd schooner te doen uitkomen, dezelve schaduwen met de donkere verwen van openbare of voor eenen tijd vermomde schelmerij, de listige of geweldige aanslagen dezer laatste op eene lijdende onschuld in het licht stellen, en tevens toonen, hoe overgedreven deugd meestal in ondeugd verwandele. Ter bereiking van dit heerlijk doel schetst hij Characters van verschillenden aart, doet die op eene belangrijke wijs contrasteeren, en maakt ons dus bekend met het menschlijk hart, en met alle die onderscheiden drijfveeren, die het zelve bewegen. Maar wanneer hij, in de uitvoering hiervan, den booswicht in een bevallig hulsel kleedt, hem, onder den schijn van deugd, eenen verleidenden rol doet spelen, Characters maalt, die in zulk eene volkomenheid nergens op aarde bestaan, en alle de driften aanblaast, die in den gloeienden jeugdigen boezem liggen te smeulen, wanneer hij het gif van eene geoutreerde aandoenlijkheid derwijze door onze ziel verspreidt, dat daaruit eene zedelijke ziekte ontsta, die ziel en ligchaam verzwakt, en, gelijk ik de voorbeelden hiervan gezien heb, ons geene deugd doet eerbiedigen, indien dezelve niet met het geleend sieraad van eenige zwakke tranen verzilverd zij; wanneer hij meisjens en jongelingen eene hartverkrachtende traan afperst bij het lijk van eenen Werther; wanneer hij hen, die hij van zelfsmoord tracht afteschrikken, door alle de konstenarijen van welsprekendheid en dichtgeest overreedt, dat men ongelukkig genoeg worden kan, om het leven als zijnen grootsten vijand te beschouwen, en dat de zelfsmoord, in zekere omstandigheden, voor de deugd verkieslijk zij; wanneer hij de zenuwen van ons gevoel zodanig overspant, dat men daarop den toon der verleiding oogbliklijk stemmen kan; dan in de daad, voert hij zijn ontwerp uit op eene wijs, die niet alleen tegen deszelfs oogmerk strijdt, maar ook hem verandwoordlijk stelt voor alle de heilloze gevolgen zijner onderneming; hij bederft onschuldige harten, eer hij die tegen het bederf gewapend heeft, en werpt zich op
[pagina 63]
[p. 63]
als den grootsten verleider van het menschdom, doemwaerdiger dan Tartuffe, en Lovelace.
Op zulk een voet echter zijn ver de meeste Romans van onzen tijd ingericht. - Kenners weten, onkundigen zullen misschien te laat ondervinden, dat ik waerheid spreek. (p. 63-65)

Lovelace: De verleider in Richardsons Clarissa.

In J.A. de Chalmot, Vervolg op N. Chomel. Algemeen huishoudelyk-, natuur-, zedekundig- en konst-woordenboek dl. 6, Campen en Amsteldam 1791, is onder het lemma Karakterkunde (p. 3875-3886) het eerste hoofdstuk van Ockerses Ontwerp integraal, maar zonder bronvermelding, overgenomen. De door mij aangehaalde passage in het Woordenboek op p. 3884.

Het betreffende deel is vervolgens besproken in de Vaderlandsche letteroefeningen 1791 dl. 1, p. 521-529. Tot de door de recensent met instemming gelezen stukken behoort onder meer hetgeen onder Karakterkunde over ‘de Schriften, die men Romans heet’ wordt gezegd. De recensent neemt een stuk daaruit over; het doof mij aangehaalde op p. 522. Zie ook nog de bespreking van Ockerses Ontwerp in het tijdschrift De recensent (1792-2).

1788-8 Gerhard Jacob Keiser (1770-1848)

[Werken van het dichtgenootschap] Door natuur en kunst, te Groningen, dl. 3, p. 14-15. [Manuscript.]

Charlotte aan Werther
 
na het Hoogduitsch
 
 
 
Ween niet, Geliefde! ik heb de zege ontfongen
 
Het glorie loof de vuist van 't Graf ontwrongen
 
En de onrust, die myn geest door 't minvuur heeft bestreên,
 
Vloog als een licht gordyn van blauwe neev'len heên! -
 
Ween niet, ik heb de rust gevonden
 
Verposing na den langen stryd
 
De hand des doods genas myn wonden
 
En leidde my ten zaligheid.
 
Vernietiging met liefde wierd gewogen
 
Door 's Richters hand aan d'evenaar van 't recht,
 
En 'k las uit 't vuur van zyn ontfermende ogen
 
Dat my op 's Liefde's beê genaê wierd toegezegd,
[pagina 64]
[p. 64]
 
Uw boezem zy door zachte rust ontheven
 
Van 't juk des kommers dat u knelt,
 
O! hoeveel tranen heeft uw schreijend oog gegeven,
 
Ik heb haar zom geteld! -
 
Droog deze tranen af, - hoor uit myn hemelglansen
 
Den stempel, dien myn eed op onze liefde Drukt
 
Zie my bekroond met Mythen kransen
 
't is onverwelkbaar loof uit Edens tuin geplukt.
 
De nevel, die voor menschen ogen
 
In 't donker dal des aardbols zweeft,
 
Wordt 't opgeklaard gezigt onttogen
 
Dat in de vaste hoop der zaal'ge toekomst leeft.
 
De bloemen, die 'k eens op de baren
 
Myns droeven leef-beeks heb verspreid
 
Mag 'k uit die zilverbron vergaêren
 
Hier waar myn hart U mint, voor de eeuwigheid
 
'k omzweef den grond dien uwe voeten drukken
 
Myn adem is 't die U uit 't West beroert
 
In ieder bloem zult ge uwen Werther plukken,
 
Daar my de straal der maan door uwe velden voert.
 
En myne geest zal naast uw lykschim treden
 
Naar 't graf, waar heen uw smart U leidt,
 
Daar waar uw Jongeling in 't eind heeft uitgeleden
 
En eens zyn stof herryst voor de Eeuwigheid.

Den 2den 10ber 1788

G.J. Keiser

 

Door natuur en kunst is meer een dichterlijke vriendenkring geweest dan een geïnstitutionaliseerd genootschap. De leden waren allen Groninger studenten. De schriftjes met de Werken bevinden zich in de UB-leiden, sign. Ltk 2049-2050.Ga naar eind39

Het gedicht is een (tamelijk gebrekkige) vertaling van een Duitse Wertheriade: ‘Werther an Lotten’, voor het eerst verschenen in Der Teutsche Merkur, 1775, 3. Vierteljahr, p. 97-98. De anonieme auteur is Georg Ernst von Rüling.’Ga naar eind40

Merkwaardig is dat in de vertaling de namen in de titel verwisseld zijn. Mythen kransen (r. 19) is wel een verschrijving voor Myrthe(n)kransen.

[pagina 65]
[p. 65]

1789-1 Jan Carel van der Muelen (1740-1811)

J.C. van der Muelen, Aantekeningen van verscheiden zaaken, over de jaaren 1788 en 1789. [Manuscript.]

[6 april 1789] De Fransche Utrechtsche courant gisteren avond, zijnde Zondag, niet gebragt zijnde, zo is door ons heden morgen gezonden geworden om dezelve bij den Boekverkoper Altheer, ten wiens huize dezelve gedrukt word. Dan aldaar is geäntwoord dat dezelve niet was gedrukt en dat de schrijver van dezelve Monsieur Mattheij overleden was. Daarna hebben wij nader onderrigting van dit geval bekomen. Mattheij is in 't voorleden jaar door den Franschen Kerkenraad uit NoordHolland tot voorlezer en voorzanger van de Fransche Kerk beroepen. Dezelve, een zeer goed voorkomen hebbende, heeft zig te gelijk toegelegd om lessen in de Fransche taal aan de huizen te geven, waarmede hij, zo wel als met zijn werk in de Kerk, genoegen gegeven heeft. Daarna heeft dezelve Mattheij bij de Finantiekamer aanzoek gedaan en op rapport van dezelve verkregen, om de Fransche courant te schrijven, waarmede hij met den aanvang van dit jaar een begin gemaakt heeft, en dezelve, volgens een aangegaan accoord, ten huize van den Boekverkoper Altheer, op deszelfs drukkerije doen drukken. Deze Altheer is dezen winter getrouwd met een jonge vrouw, de eenigste dogter van den Apothecar Doedes. Mattheij woonde op een kamer bij een burgerman aan 't einde der Korte Jansstraat, dog kwam dagelijks ten huize van Altheer om de proeven van zijnen courant te corrigeren, en maakte aldaar meer en meer kennis met de huisvrouw van Altheer, die men zeide dat hem in zijne correctien behulpzaam was. Men zegt dat hieruit meerder en meerder familiariteit tusschen deze twee ontstaan is, welke te ver zoude gegaan zijn en door Altheer ontdekt geworden, welke hem zoude gezegd hebben van zijn huis wat te willen mijden. Verder zoude Mattheij aan de lecture van 't leven van Werther en andere sentimenteele boeken zig overgegeven gehad hebben. Althans hoe 't zij, hij heeft zig in deze laatste nagt met een pistool door de harssens geschoten. Men zegd ook dat 'er na zijn dood een geschrift van hem op zijne tafel is gevonden waarbij hij aan alle jonge lieden het lezen van sentimenteele boeken afraad. Ook is 'er gezegd dat de vrouw van Altheer half razend op 't vernemen van de dood van Mattheij zoude geworden zijn. Van deze historie is veel geheims gemaakt, dog tevens in veel bijeenkomsten veel gesproken. (p. 247-249)
[pagina 66]
[p. 66]

Het (ingebonden) manuscript bevindt zich in het Rijksarchief te Utrecht (Familiearchief Van der Muelen no. 158).

den Boekverkoper Altheer: Johannes Altheer; dezelfde die als drukker voor zijn oom, de uitgever B. Wild, diens Werther-editie van 1787 had gedrukt (zie de Bijlage p. 221-222).

1789-2 Bijdragen tot het menschelijk geluk

Bijdragen tot het menschelijk geluk dl. 2, 1789, p. 560-571. ‘De zorg der ouderen omtrend de geschriften, welken hunne kinders lezen, als een voornaame plicht der opvoedinge beschouwd’.

En - zal ik spreken van zodanige Romans, waarin het vuur van vuile liefde en wulpsche geilheid wordt aangeblazen? Zal ik de zulken vermelden, waarin de ondeugd onder het vernis van de eene of andere deugd, b.v. van getrouwheid, tederhartigheid, edelmoedigheid, of dergelijken, voorkomt? Ik beef, als ik zoortgelijke schriften, als de lijdende Werther, in de handen der Jeugd zie. Den Hemel is bekend, hoe veel Jonge Luiden, door zoortgelijke boeken, ten verderve gesleept zijn, en misschien nog gesleept zullen worden! En wie kan alle de rampzalige gevolgen optellen, welken uit de overdreeven verhaalen der Romanschrijveren ontstaan zijn? (p. 566)

1789-3 Brieven van Charlotte

Brieven van Charlotte aen eene vriendin, gedurende haren omgang met Werther. Rotterdam, Arij Vis, 1789.

Voorbericht

Deze brieven (schoon niet geheel zoo als zij hier verschijnen) zijn reeds en worden nog, in Engeland, Frankrijk en Duitschland, met veel smaek en genoegen gelezen. En, daer het lijden van den jongen werther, ook in Nederland, met ongemeene gretigheid ontvangen was, dacht ik: reden genoeg, om de brieven van charlotte, welken nu, met die van Werther als een geheel kunnen beschouwd worden, mijnen Landgenoten medetedeelen. Ik heb daertoe van de genoemde uitgaven gebruik gemaekt, en mij, intusschen, all'zulke uitlatingen en byvoegsels veroorloofd, als ik voor nederduitsche Lezeren noodig achtte.

Brieven van Charlotte is de Nederlandse versie van mogelijk de populairste Wertheriade: [William James], The letters of Charlotte, during her connexion with Werther (1786). Van deze roman zijn

[pagina 67]
[p. 67]

ook vertalingen bekend in het Frans, Duits, Zweeds en Russisch.Ga naar eind41

De brieven die een wel bijzonder loquaxe Charlotte aan haar vriendin Karoline schrijft, bestrijken de periode vanaf het bal tot onmiddellijk na Werthers dood. In grote lijnen wordt het origineel gevolgd, maar er zijn - anders dan bij Het lijden van de jonge Wertherin (1786-3) - verscheidene gebeurtenissen en gesprekken van eigen vinding ingevlochten. De belangrijkste toevoegingen zijn de zusterlijke liefde die Charlottes pleegzusje en hartsvriendin Theresia voor Werther opvat, en de wederwaardigheden van de krankzinnige klerk Hendrik. In de brieven zijn voorts gedichten van Charlotte en Theresia opgenomen (verg. ook 1791-3).

Werthers temperament wordt door Charlotte beschreven als ‘van nature driftig, doch door aendoenlijkheid van zenuwen en eenen ten uitersten kieschen, tederen smaek, verzwakt’ (p. 36). En even verder: ‘zijne hartstogtelijkheid is even grenzenloos als zijne verbeelding’ (p. 37). Een en ander krijgt gestalte in Werthers permanente vergankelijkheidsbesef, zijn zonderlinge, grillige gedrag, poëtische gedachten, natuurbedevaarten etc. - alles rijkelijk geforceerd en triviaal, maar blijkbaar toch niet parodiërend bedoeld.

Al in een vroeg stadium weet Charlotte van Werthers liefde, dankzij het feit dat de informatie die Werther in het origineel aan Willem verschaft, hier grotendeels wordt prijsgegeven in gesprekken met haar, en uitbarstingen in haar bijzijn. Charlotte belijdt voortdurend haar trouw aan Albert, en verklaart dat ze voor Werther niet meer dan platonische gevoelens kan koesteren (p. 53-54). Toch raakt ze haar zielsrust kwijt, temeer daar ze Werther, uit angst dat hij een tweede Hendrik wordt, bejegent met een vriendelijkheid die bij wie haar niet kent ‘aenstoot zou kunnen geven’ (p. 147). Met Albert durft ze niet te spreken over Werthers passie en over haar eigen gedrag.

De relatie tussen Charlotte en Albert raakt verstoord, en Charlotte ziet de situatie als uitzichtloos. Na het emotionele laatste samenzijn erkent zij: ‘ik gevoelde voor den ongelukkigen meêr, dan ik wilde’ (p. 179). Ook na Werthers dood blijft haar vrede door de herinnering aan hem gestoord. Albert, overtuigd van haar trouw, besluit genereus een grafnaald voor Werther op te richten - ‘een eeuwig gedenkteeken van Werthers liefde

[pagina 68]
[p. 68]

voor Charlotte. Zij was overdreven, maer deugdzaem’ (p. 186). Charlotte bidt God om genade voor de zelfmoordenaar.

In de vertaling zijn verscheidene passages besnoeid. De belangrijkste ingreep is dat de lange voorrede van de originele uitgave achterwege is gelaten. Hierin uit de auteur ernstige bedenkingen jegens Werther, met name omdat het werk de zelfmoord verdedigt en religieuze twijfels verbreidt.

Een recensie van de vertaling is mij niet bekend. Een aankondiging wordt gegeven in de Algemene konst- en letter-bode no. 45 (8 mei 1789) p. 150, als: Brieven van Charlotte, geschreven staande hare kennis aan Werther.

1789-4 François Hemsterhuis (1721-1790)

[F. Hemsterhuis, Twee particuliere brieven aan prinses Amalia von Gallitzin (‘Diotime’).]

Leyde ce Mardi 1 dec: 1789.

[...] J'ai lu pour la première fois das Leiden des jungen Werthers de Goëthe. J'ai été souvent frappé de sa grande connoissance de l'homme et du coeur humain. Cette lecture très intéressante ne me feroit cependant rien changer dans le jugement que j'oserois porter sur tous les ouvrages de ce grand Auteur. 1o Je ne comprend pas comment un génie aussi beau et original par la nature s'est voulu abaisser à imiter les Anglois, non seulement là où ils sont réellement admirables dans toute la force du terme, mais dans leurs poësies et leurs Romans où ils ne le sont pas. D'ailleurs il me paroit que ce brillant Auteur n'a pas eu le bonheur d'avoir un Ami ou une Amie (qui auroit dû être à la vérité à peu près de son étage) pour tenir la bride à son imagination quelque fois trop ardente et fougueuse, et sur tout à son génie qui souvent est indocile à tout frein.

La Hâye ce 4 dec: 1789.

Ma Toute Chère Diotime Mon Amie!
Lorsque je Vous écrivis ma dernière je n'avois pas à beaucoup près achevé le livre de Werther. A présent je l'ai achevé pour la première et la dernière fois de ma vie. Vous sentez bien que cet écrit a dû m'afecter violenment dans certains endroits et même trop quelquefois.
Je n'en conseillerois la lecture à personne, de ceux du moins, qui ont les facultés sensitives un peu analogues ou conformes à celles de Werther; car dans des situations analogues ce livre fera inmanquablement tout le
[pagina 69]
[p. 69]
mal possible. D'ailleurs il ne fera du bien à personne, car il manque de cet esprit rectificateur que l'âme cherche et désire toujours après avoir été si horriblement mal menée. L'illustre Auteur manque presque par tout de cet esprit, qu'il paroit ou ignorer, ou mépriser, ou négliger expressément pour donner le noir le plus foncé qu'il est possible d'imaginer. C'est trop Anglois, ou même trop Diderot. Le noir foncé ne montre que l'Abîme ou un rien dégoutant; mais nuancé, il fait voir plus ou moins des objets déterminés, où on repose. Il vaut la peine de lire sur ce sujet la dissertation que Diderot a joint à son fils naturel. Cet dissertation est peut être la pièce la plus parfaite qui soit jamais été ecrite sur la Poésie dramatique. Je ne sçai rien jusqu'où cette vie de Werther est vraiment historique ou non. Mais avouez Ma Toute Chère Diotime qu'il y ait plusieurs passages qui ne sont ni dans la nature ni dans la vraisemblance.
Permettez moi Ma Diotime qu'à l'occasion des lettres de Werther je fasse une réflexion sur ce style épistolaire abrupt, interrompu, qui est tellement en vogue aujourd'hui. Il est vrai que bien administré, il peut rendre quelques fois un bout d'equisse heureux et hardi mais jamais un tableau parfait. La pensée de l'homme n'agit pas ainsi et ne sçauroit agir ainsi: elle est plus régulière à moins que d'habiter les petites maisons, mais alors elle cesse d'être pensée: elle n'est rien et ne sçauroit produire rien. [...]
Je crois que celui qui a dit le premier qu'une lettre est l'imitation d'un dialogue a dit une grande fausseté.
Enfin pour ce qui regarde cet écrit de Werther, j'ai lu bien des ouvrages où après la lecture je me suis dit en moi même, sans me questionner là dessus: Je voudrois l'avoir fait; mais après cette lecture je me suis dit tout le contraire, quoique je sens aussi bien qu'un autre combien de génie et de quelle espèce, il en faut pour composer un ouvrage pareil.

Beide brieven zijn opgenomen in: Goethe und der Kreis von Münster. Zeitgenössische Briefe und Aufzeichnungen, ed. E. Trunz m.m.v. W. Loos, Münster in Westfalen 1971, p. 71-73.

J'ai lu pour la première fois: Pas nadat hij in 1785 een bezoek aan Goethe had gebracht (samen met ‘Diotime’), was Hemsterhuis begonnen Goethes werken systematisch te lezen. Zij kenden elkaar derhalve, en schatten elkaar wederzijds hoog.Ga naar eind42

à imiter les Anglois: In het dertiende boek van Dichtung und Wahrheit heeft Goethe, sprekend over het geestelijke klimaat waarin

[pagina 70]
[p. 70]

Werther populair kon worden, zelf gewezen op de invloed van de melancholische Engelse letterkunde: ‘Solche düstere Betrachtungen jedoch, welche denjenigen, der sich ihnen überlässt, ins Unendliche führen, hätten sich in den Gemütern deutscher Jünglinge nicht so entschieden entwickeln können, hätte sie nicht eine äussere Veranlassung zu diesem traurigen Geschäft angeregt und gefördert. Es geschah dieses durch die englische Literatur, besonders durch die poetische, deren grosse Vorzüge ein ernster Trübsinn begleitet, welchen sie einem jeden mitteilt, der sich mit ihr beschäftigt.’ (Werke dl. 9 p. 579-580) Goethe noemt in dit verband Young, Gray, Goldsmith en vooral Ossian.

C'est trop Anglois, ou même trop Diderot: Deze verwijzing naar Diderot begrijp ik niet. Diderots enige ‘zwart’ te noemen werk, La religieuse, zou pas het licht zien in 1796. Ik waag de veronderstelling dat Hemsterhuis zich hier vergist heeft: de Franse schrijver die het ‘noir’ van de Engelsen evenaarde, zo niet overtrof, was immers niet Diderot maar D'Arnaud.Ga naar eind43 Gezien de vermelding van Diderot twee zinnen verderop lijkt een dergelijke vergissing allerminst onverklaarbaar.

la dissertation que Diderot a joint à son fils naturel: Te weten de Entretiens sur Le fils naturel (1757). Ook deze verwijzing naar Diderot begrijp ik niet, maar hier heb ik geen verklaring. In deze opstellen komt niets voor dat in verband gebracht kan worden met Hemsterhuis' bezwaren tegen Werther, of met zijn wens om het ‘noir’ te nuanceren. Ook Diderots andere bekende tekst over het drama: Discours de la poésie dramatique (toegevoegd aan zijn stuk Le père de famille) levert geen aanknopingspunten.

Je crois que celui qui a dit le premier qu'une lettre est l'imitation d'un dialogue a dit une grande fausseté: De opvatting dat de brief het karakter van een gesprek dient te hebben (en niet van een verhandeling) is reeds verdedigd door Aristoteles, maar kreeg in het bijzonder in de loop van de 18e eeuw grote aanhang.Ga naar eind44 Zo schrijft Gellert in zijn destijds zeer bekende ‘Praktische Abhandlung von dem guten Geschmacke in Briefen’: ‘Das erste, was uns bey einem Briefe einfällt, ist dieses, dass er die Stelle eines Gesprächs vertritt[...] Er ist eine freye Nachahmung des guten Gesprächs’.Ga naar eind45

[pagina 71]
[p. 71]

1790-1 Adriana van Overstraten (1756-1828)?

Almanach voor jonge heeren en juffers voor het jaar 1790, p. 45-47.

Charlotte bij het graf van Werther.
 
Al de vreugde van mijn leven,
 
werther, zonk met u in 't graf:
 
'k Pers aan ieder menschenharte
 
Stille jammerklagten af,
 
Ach! waarom, verschriklijk noodlot!
 
werther! werd gij ooit mijn vrind?
 
Waarom werd uw arme lotte
 
Ooit door 't edelst hart bemind?
 
Immers had mijn zaalge moeder
 
Mij aan alberts min verpand?
 
Immers schonk ik, voor haar sterfbed,
 
albert gul mijn hart en hand?
 
'k Heb hem eeuwig trou gezworen,
 
'k Bleef getrouw aan mijnen eed,
 
Hemel! ach! gij kent mijn onschuld!
 
Gij die mijn' gedachten weet.
 
Ach! gij ziet, hoe hel, hoe zuiver
 
Noch mijn hart voor albert blaakt:
 
Schoon 't, ontvlamd door reine vriendschap,
 
Zwoegend teedre zuchten slaakt.
 
En dus wette ik dan het moordtuig,
 
Dierbre, dat u heeft ontzield!
 
Wanhoop heeft dan wreed de bloemen
 
Van uw levenslent vernield!
 
't Was - om mij, dat ge uwen boezem,
 
Zinloos Jongling! wreed doorschoot!
 
Ach! ik zie de wonden gapen
 
Van het doodlijk treffend lood!
 
'k Voel, natuur! uw laatste worstling!
 
'k Zie den grond met bloed besproeid;
 
Met het bloed, dat voor uw lotje,
 
Dierbre werther! heeft gevloeid!
 
Moesten u mijn woorden grieven,
 
Woorden die de vriendschap sprak;
 
Daar uw liefde, in alberts boezem,
[pagina 72]
[p. 72]
 


illustratie
8. Charlotte bij het graf van Werther. Gravure van Reinier Vinkeles, opgenomen in de Almanach voor jonge heeren en juffers voor het jaar 1790 (1790-1). Tevens opgenomen in Bloemen, voor de vaderlandsche jeugd (1792-5).


 
't Vuur van minnenijd ontstak!
 
‘werther, kan mijn heil u streelen,’
 
Sprak ik: ‘zoekt gij lotjes rust,
 
Dat ik dan noch dezen avond,
 
Van u word vaarwel gekust!
 
Eer en plicht gebien ons scheiden’ -
 
En - daar zeegt gij weenend neer!
 
‘Ik gehoorzaam’ riept gij snikkend,
 
‘Neen ik stoor uw rust niet meer!
 
Hemel wordt de aanminnige onschuld
 
Van onkuische min verdagt?
 
albert heeft uw zuivre liefde,
 
Dierbare, al te lang veracht,’ -
[pagina 73]
[p. 73]
 
Ach! - gij vloodt - ik heb u schreiend,
 
werther, toen voor 't laatst gezien.
 
Maar moest gij daarom het leven,
 
In den arm des doods, ontvlien!
 
Ach, mij dunkt uw schim verzelt mij,
 
Volgt mij, werther! waar ik ga,
 
Zelfs uw laatste doodsnik zucht mij,
 
Als een kwijnende Echo, na!
 
'k Offer des mijn tedre tranen,
 
Door geen wreeden dwang gestoord
 
En mijn hart zegt mij, mijn werther,
 
Dat gij mijne klagten hoort.
 
Noch streelt mij 't verrukkend denkbeeld,
 
Dat ik eens, mijn leed doorstreen,
 
U met blijdschap zal omhelzen,
 
In het rijk der zaligheen.

V.O.

 

Misschien gaat achter V.O. schuil de dichteres Adriana van Overstraten (1756-1828).

Bij het gedicht is een door Reinier Vinkeles vervaardigde gravure opgenomen, voorstellend een klagend meisje bij een graftombe waarop de naam Werther ten halve leesbaar is; het onderschrift luidt: ‘Dierbre werther!’Ga naar eind46

Het ziet ernaar uit dat dit gedicht de populairste autochtone Wertheriade is geweest: het is overgenomen in verscheidene bundeltjes tot ver in de volgende eeuw. Allereerst in het fraai ogende Bloemen, voor de vaderlandsche jeugd (1792-5), vervolgens, in strofen verdeeld en met een wat verminkte tekst, in de volks-liedboekjes De twee vrolyke confraaters (1795-8), Vervolg op de Zeeuwsche speelwagen (1795-10), De Zeeuwsche speelwagen zelf (1801-2) en De vrolyke zeeman (1803-2).Ga naar eind47 Ook na de periode waartoe mijn onderzoek zich beperkt, bleef het gedicht als zangtekst repertoire houden: ik noteerde het nog in Verzameling van gezelschaps-liederen, uit de oude doos uit 1838Ga naar eind48 en in een laat 19e-eeuwse, mogelijk begin 20e-eeuwse uitgave van het zeer oude volks-liedboekje De nieuwe Overtoomsche markt-schipper.Ga naar eind49

Immers had mijn zaalge moeder etc.: In deze voorstelling van zaken krijgt het gebeuren aan het sterfbed van Lottes moeder enigszins het karakter van een formele uithuwelijking, die het in de

[pagina 74]
[p. 74]

roman niet heeft: ‘Albert, du warst im Zimmer! Sie hörte jemand gehn, und fragte, und forderte dich zu ihr. Und wie sie dich ansah und mich, mit dem getrösteten ruhigen Blikke, dass wir glücklich seyn, zusammen glücklich seyn würden.’ (Werther p. 69, i br. 10 sept.)

Werther, kan mijn heil u streelen etc.: Het zal overbodig zijn uiteen te zetten dat het hier geschilderde afscheid al heel weinig correspondeert met de conflictueuze scène in het origineel.

1790-2 Het lijden van den jongen Werther

Het lijden van den jongen Werther. Uit het Hoogduitsch. Vermeerdert met een gesprek over het zelve, en vier fraeie platen. Derde druk. Utrecht, B. Wild en J. Altheer, 1790.

 

De derde druk is gelijk aan de tweede, inclusief het Gesprek. Evenwel zijn de motto-versjes van de eerste druk, die in de tweede waren vervallen, weer teruggekeerd, nu op de verso-zijde van de beide titelpagina's. Voorts is het aantal zetfouten aanzienlijk toegenomen.

In 1788 was Altheer, die in het colofon van de Werther-editie van 1787 reeds als drukker wordt genoemd, door Wild als compagnon aangenomen. Zie verder de Bijlage.

Ik ben geen aankondiging van de derde druk tegengekomen.

1790-3 Bijdragen tot het menschelijk geluk

Bijdragen tot het menschelijk geluk dl. 3, 1790, p. 441-454. ‘Beletzelen van het maatschappelijk geluk’.

Schoon ik, zonder mij zelven of anderen te bedriegen, mij zoo veel sentimenteels niet toe kan eigenen, dat alles, wat mij omringt, mij tot verhevene en bovennatuurlijke bespiegelingen wegvoert: - schoon ik niet geloove [...], dat ik in staat zou zijn, om, in de armen eener bekoorlijke julia, in den oogenblik, waarin ik het langbegeerde zoet eener heete liefde stond te smaaken, en aan de hevigste en streelendste neiging, voor welke de menschelijke natuur vatbaar is, voldoen kon, één blik, van den zwellenden en hijgenden boezem, van de lonkende en lustaanduidende oogen van het lieve Meisjen, terugtetrekken, en in de eeuwigheid te werpen: - schoon ik geen gevoel genoeg hebbe, om, met werther, door middel van de oogen mijner verbeelding, landschappen in den glans der eeuwigheid te zien drijven, heb ik, echter, [...] ook gevoel. (p. 442)
[pagina 75]
[p. 75]


illustratie
9. Titelpagina van de derde druk, uitgegeven door Wild & Altheer (1790-2).


[pagina 76]
[p. 76]

in de armen eener bekoorlijke Julia, etc.: Heeft betrekking op het ‘Fragment’ in Feiths Julia (p. 97-99).

landschappen in den glans der eeuwigheid te zien drijven: In Goethes roman wordt nergens iets dergelijks door Werther gezegd, echter wél in Brieven van Charlotte (1789-3). Werther gebruikt het beeld daar om er zijn geluksgevoel na de eerste ontmoeting met Charlotte mee uit te drukken: ‘Het gordijn werd weggeschoven, en ik beschoude het open paradijs. Ik zie een landschap in den glans der eeuwigheid drijven - ik smaek, een' oogenblik, godenspijs -’ (p. 40).

1790-4 De menschenvriend

De menschenvriend dl. 3, 1790, p. 265-272. ‘De geestdryvery onzer dagen’.

Men ga met bedaardheid de geschiedenis der krankheden na, die sedert 20 of 25 jaaren den menschelyken geest bestormen, ten einde het overgedrevene, phantàstische, ingebeelde, verblindende, en bygeloovige volkomen onder het oog te krygen.
Wien is de sentimenteele geestdryvery onbekend, welke door Werthers, Siegwarts en honderd andere heele en halve navolgers en naäpers alom de gemoederen van duizenden aangegrepen heeft: - indien eene zaak waarde, innerlyke waarheid bezit, dat dezelve dan blyke by het licht van oordeel en reden; maar wy bidden elk, bedaard de overgedreven hartstochten, schilderingen, characters, de byzondere daaden nategaan, en elk zal bekennen moeten, dat veel belachlyks, veel wanstaltigs, der menschheid ondeerends uit den sentimenteelen poel is opgebaggerd. Uitmuntende mannen hebben zich in goeden ernst verlaagt, om beelden te scheppen, gevoelens voord te planten, welke zoo dodelyk voor veelen geweest zyn, wy zouden dit met voorbeelden kunnen aantoonen. werther en siegwart zyn zwakke geestdryvers, hoe zeer zy door duizenden bewonderd en door gevoelige meisjens beweend worden: - onze voorvaderen storteden zoo veele gevoelige traanen niet; zonden der maan zoo veele zuchten niet toe, maar waren rechtschapener, gelukkiger, edeler, dan alle die sentimenteele geestdryvers - wanneer men de uitwerkselen van eenig kwaad van naby gezien heeft, heeft men zoo veel te meer afkeer van de oorzaak. (p. 267-268)

1790-5 Rhijnvis Feith (1753-1824)

R. Feith, Brieven over verscheiden onderwerpen dl. 5. Amsterdam 1790.

[pagina 77]
[p. 77]
Terwijl ik dit schrijf komt mij eene Fransche Aria onder de oogen, die thans algemeen gezongen wordt, en zeer duidelijk aan kan toonen, wat al niet voor taal der Liefde onder de geestige Franschen doorgaat, en hoe zeer zeldsaam haare echte taal onder die natie gevonden wordt. Elk kent het schoone, gevoelvolle voortbrengsel van göthe's Genie: het Lijden van den jongen Werther! De Aria is hier uit genomen; zij heeft tot tijtel: Charlotte au tombeau de Werther. In het vreeselijke oogenblik, dat Lotte de schim van haaren Minnaar uit zijn graf meent te zien verrijzen, legt haar de Dichter dit gekunsteld couplet in den mond:
 
Je m'abuse, il ne peut entendre
 
Ces vains cris, jouets des zéphirs:
 
Je ne puis ranimer sa cendre
 
Par la chaleur de mes soupirs;
 
Envain un fol espoir m'enyvre,
 
Le trépas seul peut nous unir,
 
Et ce n'est qu'en cessant de vivre
 
Que je cesserai de mourir.
Neen, deeze Charlotte bemint Werther zeker niet; beminde zij hem, haar vernuft zou zo tegenwoordig niet geweest zijn, om in dit aaklig tijdstip aan de Zephiertjes te denken, die met haare vergeefsche klachten speelden - aan de warmte haarer zuchten, daar ze zijne koude asche op nieuw mede bezielen wilde - aan de kunstige antithèse, daar dit couplet mede eindigt. Duizenden, ik weet het, zullen deeze versen boven alles, wat wij hier boven opgegeven hebben, verkiezen; maar wij durven deeze allen niet te min veilig verzekeren, dat dus nimmer het gevoel, maar wel het vernuft; nimmer de hartstocht, maar wel de nagebootste hartstocht, spreekt. (voetnoot p. 16-17)

Als ik bij dit stuk alleen maar een oogenblik nadenk, verwondert het mij niet, dat men bij ons een noodkreet tegen het Sentimenteele hebbe aangeheven. In de daad, het stoot het geheele plan dier baatzuchtige Ouders om ver, die niets met hunne kinderen beoogen, dan om ze rijk uit te trouwen, en dus, waar ze rijkdom zien, alle deugden en verdiensten gemaklijk onderstellen. [...] Zeker eene gelukkige uitvinding - niet om zijne kinderen eenmaal gelukkig te zien - maar om ze, zonder nadenken, den eersten den besten man de hand te doen geven, dien men haar aanprees. Daar komt nu dat fataale sentimenteele tusschen beiden, en leert, dat de waare liefde, die alleen gelukkig maakt, aan den eenen kant niets gemeens hebbe met goud en aenzien; aan den anderen kant niet bestaan kan zonder deugd en Godsdienst. Ik vergeve
[pagina 78]
[p. 78]
het die tedere bezorgde Ouderen, dat ze zich openlijk tegen mijne wijze van denken verklaaren; dat ze angstig op gaan zoeken de enkele voorbeelden, die door al te sentimenteel te denken en te handelen ongelukkig zijn geworden - alleen wenschte ik, dat ze, tegen éénen Werther (om nu al eens voor een oogenblik toetestemmen, dat hij, door al te sentimenteel te zijn, rampzalig zij geworden) de duizenden van ongelukkige Huuwlijken eens in aanmerking geliefden te nemen, die overal onder ons te vinden zijn, en het alle door de fraaie morale geworden zijn, die zij zo ijverig prediken. (voetnoot p. 219-220)

Het eerste citaat is afkomstig uit de eerste brief, ‘Eenige aanmerkingen, uit de voorige brieven getrokken’; het tweede is uit de zesde brief, ‘Nuttigheid der minneliederen. Besluit’.

Charlotte au tombeau de Werther: Dit gedicht is van de hand van Antoine Vincent Arnault (1766-1834). Waar het voor het eerst gepubliceerd is, is niet bekend.Ga naar eind50

om nu al eens voor een oogenblik toetestemmen, dat hij, door al te sentimenteel te zijn, rampzalig zij geworden: Eerder (zie 1787-4) had Feith immers betoogd, dat niet Werthers gevoeligheid fataal was, maar zijn hoogmoed.

1790-6 Willem Imme (1762-1823)

[W. Imme], De jonge Walburg of de gevolgen van het sentimenteele; treurspel. Amsteldam 1790.

Eenigszins heerelyker was uw einde, ô werther! De liefde deed u sneven; maar ook deze liefde was niet geheel edel, geheel zuiver. Wat haakte, wat brandde gy naar eens anders rechtmatig verkregen goed! Charlotte kon nooit de uwe worden; uwe liefde was misdadig, en uw einde verschrikkelyk. Billyker stond gy gereed, ferdinand, uwe mergverteerende elende door een' stouten slag te eindigen. Duldeloos zwaar was de hand uwer Constantia op u nedergevallen, reeds lagchte de gevoelloosheid u aan, toen gy onverwachts het loon voor al uw lyden ontfingt, en op nieuw in de armen van uwe Constantia hemelde! Gelukkige Ferdinand, mogten de paradysvreugden, welken gy aldaar smaakte, voor u duurzamer zyn, dan de mynen in de omhelzing van myne Julia geweest zyn. (p. 73)

Het stuk is een hekeling van het sentimentele en de sentimentele literatuur (titels worden er verder overigens niet in genoemd).

[pagina 79]
[p. 79]

Thomas Walburg wil een eind aan zijn leven maken als zijn geliefde Julia hem bedrogen blijkt te hebben. Het citaat is afkomstig uit de monoloog waarin hij dit voornemen aankondigt. Zijn opzet mislukt doordat - daarin doet het stuk enigszins aan Nicolais Freuden (1777-1) denken - de apotheker Doorzicht hem geen gif, maar een purgeermiddel blijkt te hebben gegeven. Walburg komt tot inzicht.

1791-1 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1791 dl. 1, p. 306-311. [Recensie van] Wysgeerige Verhandelingen, Brieven en Gesprekken, van Moses Mendelszoon, dl. 2. Uit het Hoogduitsch vertaald [...] door G. Brender à Brandis.

Men heeft in Duitschland opgemerkt, dat het getal der Zelfmoorders jaarlyksch vermeerdert, zedert het Lyden van den jongen Werther een algemeen leesboek, onder de Jongelingen en jonge Dochters, geworden is. De sentimenteele schriften van deezen tyd, en daar onder eene Biographie van Zelfmoorders, vermeerdert dit getal nog telkens, en doet ook in ons Vaderland, door het vertaalen dier vertederende Schriften, die aansteekende ziekte doordringen, en gevaarlyker worden. Zeer gepast heeft mendelszoon deeze dwaasheid, in zyne Brieven van een Engelschman, ten toon gesteld [...] (p. 307)

Het besproken werk is een vertaling van Mendelssohns Briefe über die Empfindungen (1755). De negende en de dertiende, veertiende en vijftiende brief handelen over zelfmoord. Mendelssohn verwerpt de zelfmoord als zodanig, maar acht haar op het toneel verdedigbaar.

Vanzelfsprekend, gezien het jaar van verschijnen, gewaagt Mendelssohn niet van Werther, en ook de vertaler brengt het boek niet ter sprake. De verwijzing ernaar komt dus voor rekening van de recensent. De associatie ligt overigens voor de hand, temeer daar Mendelssohn in de negende brief een wanhopige minnaar als voorbeeld geeft.

Biographie van Zelfmoorders: Christian Heinrich Spiess, Biographien der Selbstmörder, 1785. Voor zover ik heb kunnen nagaan verscheen pas in 1808 een Nederlandse vertaling.Ga naar eind51

[pagina 80]
[p. 80]

1791-2 De menschenvriend

De menschenvriend dl. 4, 1791, p. 393-400. ‘De kinderliefde’.

Het is indedaad eene algemeene waarheid, dat de natuur onze liefde grondvest op persoonlyk voordeel: echter ligt dit eigenbelang onder verscheiden bekleedselen verborgen; voor het oog des geoefenden waarnemers wyken dezelve, en deze dringt tot in de diepste schuilhoeken door. Wie zoude het denken? wanneer werther zich doodschiet, doet hy zulks niet uit belanglooze liefde voor charlotte, welke met zyn geweldaadigen dood niet konde gediend zyn: Hy scheen hier alles, zelfs het leven, opteofferen. In de daad echter gevoelde hy zich te zwak, de kwelling eener onbevredigde zucht naar een genot, het welk de grilligheid des noodlots hem weigerde, langer te verdragen, hierom koos hy den dood, de rust in het graf, als een minder kwaad, boven een treurig leven, zonder vreugde, vol smartelyke gewaarwordingen en donkere vooruitzichten. Het was dus eene ontvlieding der diepgevoelde of gevreesde onheilen, zucht naar rust, het was eigenbelang, welke hem het besluit, om te sterven, in het hoofd - en het pistool in de hand gaf. (p. 399)

1791-3 Kabinet van mode en smaak

Kabinet van mode en smaak 1791 dl. 2, p. 239-248. [Zes gedichten] ‘Naar het Engelsch gevolgd, uit Lettres de Charlotte à Caroline pendant sa liaison avec Werther’.

De gedichten zijn niet afkomstig uit de Nederlandse vertaling van de roman (1789-3): de poëzie is daaruit grotendeels verdwenen, en voor zover ze is gehandhaafd wijkt ze sterk af van de hier geboden versie. Geen van deze gedichten heeft specifiek betrekking op Werther.

1791-4 G. Manheer (17?-?)

Kransje van letter-bloempjes voor Neerlandsch jufferschap 2e stukje, tweede druk, Dordrecht 1791, p. 25-27.

Charlotte bij het grap van Werther.

Wijs: Coeur sensible, coeur fidelle.

Of: o Mijn ziel! leg uw verwagting.

 
werther, eeuwig dierbre werther!
[pagina 81]
[p. 81]
 
Ach! kon Gij de traanen zien,
 
Die uit de oogen van uw lotje,
 
Op uw kille Lijkbus, vliên!
 
Dierbaare Asch, aan mij zoo heilig!
 
Stoflijk deel, van mijnen vrind,
 
Die, naar zoo veel grievend lijden,
 
Hier een stille rustplaats vind.
 
 
 
Slaap hier, zagt, o! koud gebeente
 
Van den Besten!.. Wreede dood!
 
Menschenmoorder, waarom trof hem,
 
Het vergruizend, ijslijk lood? -
 
Vloei, vloei vrij, o zilte traanen!
 
Gij zijt al mijn troost, mijn lust;
 
Gij, gij kunt den weg mij baanen
 
Naar dit graf, waar werther rust.
 
 
 
Haast hoop ik bij Hem te wezen! -
 
Dierbre vriend, dat ons gebeent',
 
In dit stil verblijf der dooden,
 
Haast, voor altoos, zij vereend!
 
De aard kan mij geen vreugd meer schenken,
 
Neen! het graf, het graf alleen! -
 
Voert me o Koning der verschrikking,
 
Wreede dood, ook grafwaards heen.
 
 
 
Ach! mijn overdierbre werther,
 
Die in de eindlooze eeuwigheid,
 
Van uw hartenleed ontslagen,
 
Uw charlotte slegts verbeid.
 
Ik zal komen, levens wellust!
 
Daar, daar zal ons geen verdriet
 
De onafscheidbre vreugd verbittren,
 
Daar kent men de wanhoop niet.
 
 
 
Statelijke lijksepressen,
 
Nu ik in uw' lommer schrei,
 
Op het graf van dierbre werther,
 
Zijt gij vrij een lust-valei;
 
Uwe doodsche stille naarheid,
[pagina 82]
[p. 82]
 
Geeft dit kloppend harte lucht.
 
Hier is 't, waar ik, 't droef gewemel
 
Van een foltrende aarde ontvlugt.
 
 
 
Vloei, vloei vrij, o traanendroppen!
 
werther hoor mijn zuchten aan!
 
Traanen vloeijen op de bloempjes,
 
Die naast uwe lijkbus staan.
 
Eeuwig zal deez' grond getuigen,
 
Dierbre werther, trouwe vrind,
 
Hoe opregt, volmaakt en teeder,
 
U charlotte heeft bemind.

G.M.

 

De auteur G.M. moet wel G. Manheer zijn, degene die de opdracht van het Vervolg op het Kransje heeft ondertekend.Ga naar eind52 Ook dit gedicht is in liedboekjes terechtgekomen; ik trof het aan in het Vervolg op de Zeeuwsche speelwagen (1795-10) en in De Zeeuwsche speelwagen (1801-2).

Wijs: [...] o Mijn ziel! leg uw verwachting: Het lied met deze tekst staat in het eerste stukje, p. 34-36. Het is (verkort) het Treurlied van Willem Leevend op Lotje RoulinGa naar eind53, dat ook in verscheidene andere liedboekjes is opgenomen.

1791-5 Algemeen huishoudelijk [...] woordenboek

J.A. de Chalmot, Vervolg op N. Chomel, Algemeen huishoudelyk-, natuur-, zedekundig- en konst-woordenboek dl. 6, Campen en Amsteldam 1791, p. 3875-3886.

 

Het lemma Karakterkunde - waarin een verwijzing naar Werther - is ontleend aan Ockerses Characterkunde. Zie 1788-7.

1791-6 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1791 dl. 1, p. 521-529. [Recensie van] Vervolg op N. Chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur, Zedekundig, en Kunst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot.

 

In de recensie is een deel van het lemma Karakterkunde overgenomen, met daarin de verwijzing naar Werther. Zie 1788-7.

[pagina 83]
[p. 83]

1792-1 Feys Jacobus Winter Tromp (1761-?)?

Vaderlandsche muzen-almanak 1792, p. 58-59.

Bij Werthers graf
 
Ik pleng... 'k pleng dan een' traan van 't innigst mededoogen,
 
ô Werther! op uw zwijgend graf.
 
De min... helaas!... de min - haar al te groot vermoogen -
 
Dit stort u dan zo vroeg in 't graf!
 
Hij, die geen' teêrheid kent, moog' u, ô Jongling! doemen:
 
Hij blik' versmadend op uw' asch!
 
Dan, elk aandoen'lijk hart kan u, slegts zugtend noemen,
 
Wiens lot zo wreed - zo vreez'lijk was!
 
Ja, Maagden! ween' hier vrij - schreit. .. schreit, ô Jongelingen!
 
Gij weent... gij weent der mensch'lijkheid!
 
Hier mag zijn ijz'lijk lot u vrij dien tol ontwringen:
 
't Is 't reinst gevoel, waar voor gij schreit!
 
Dan - nooit... nooit moet uw' borst een' zelfde drift gevoelen!...
 
Elk blijv' staâg voor dit weê bewaard!...
 
Dien gloed, dien Werther... ach!... voelde in zijn' boezem woelen,
 
En zo veel' jam'ren heeft gebaard!
 
Neen, Ed'len! - neen, de Min moet u met rozen kroonen,
 
Daar gij hem soms een traantje plengt! -
 
Te groot, om ooit de wet der mensch'lijkheid te hoonen -
 
Dus 't mededogen offers brengt.
 
Rust', Werther!... rust' dan zagt! - uw slaap moet vreedzaam weezen.
 
Dit wenscht... dit smeekt elk mensch'lijk hart.
 
Eens groet ik Lotte en u - uit 't stof des doods verrezen -
 
Voor euwig vrij van leed en smart!...
 
 
 
W.T.

Achter W.T. gaat mogelijk F.J. Winter Tromp schuil, wiens naam regelmatig te vinden is in het literaire mengelwerk van diverse almanakken.

1792-2 De recensent

De recensent dl. 3, 1792, p. 80-99. [Recensie van] Ontwerp tot eene algemeene characterkunde; uitgegeeven door W.A. Ockerse.

[pagina 84]
[p. 84]
De schryver keurt insgelyks ten sterksten, en naar ons inzien zeer billyk, de strekking af van dergelyke geschriften, als dat van het lyden des jongen Werthers; terwyl, in de daad, niets gevaarlyker zyn kan voor de goede zeden van het ryzende geslagt, dan zodaanige geschriften, welke onder den zagten naam van teêrgevoeligheid, het opvolgen begunstigen van driften, welke, zo dezelve in hunne geboorte niet geknot en tegengegaan worden, de deugd en het geluk vergiftigen van alle die geenen, die aan derzelven invloed onderworpen worden. (p. 87-88)

Zie voor de betreffende passage bij Ockerse: 1788-7.

1792-3 Everard Jan Benjamin Schonck (1745-1821)

E.J.B. Schonck, De bonheurs uit de mode. Heldendicht in drie zangen. Haarlem 1792.

 
‘Mijn flodderkap Bonheur kreeg hierop straks den zak,
 
Dan, toen ik over haar dat harde vonnis sprak,
 
Heeft zij, van dit toilet, een groote schaar gegreepen,
 
De scherpe bledden tot elkander toegekneepen,
 
En zich uit spijt daar meê, wie heeft het ooit gehoord!
 
Gelijk een Werther met zijn zak-pistool, vermoord!...’ (p. 42)

De bonheurs uit de mode is een burlesk heldendicht in de trant van Popes The rape of the lock. Een van de hoofdpersonen is een uit de mode geraakt soort muts, de ‘Bonheur de la vie’. Als zij door Juffer Saartje verstoten wordt, slaat ze wanhopig de hand aan zichzelf. Dit drama wordt hier door Saartje meegedeeld.

1792-4 Een boek per inval

Een boek per inval, in den nacht geschreeven. In omnibus aliquid/In toto nihil. Rotterdam 1792.

Gelyk in alle dingen, zo is 'er ook in de Boeken en voor al in de Tytels een zekere mode. - Hy die het nu treft om een nieuwen Tytel uit te vinden welke voldoet, kan verzekerd zyn, dat zyn boek zo greetig uit de Winkels wordt afgehaald als immer de jou jou's by Glats, Wast of Bianchi gezocht wierden. [. . .] Hoe spoedig maaken andere, zeker min vindingryke genien, daar van by navolging gebruik? Ik zal maar eenige voorbeelden by brengen om dit te bewaarheden. Hoe veele doolende
[pagina 85]
[p. 85]
Ridders volgden op den Don Quichot van cervantes? - Wat al levens van jonge Jufvrouwen na de Clarisse van richardson? - Hoe veele Cathechismi na die van martinet? en hoe veele sentimenteele schriften, die zich door hunne Tytels aankondigden de gevolgen te zyn der gelukkige aanneeming by den leezer, van 't leven van den beroemden werther? [. . .] Ik beken dat de groote cervantes, de beroemde richardson, de arbeidzaame martinet en anderen kunstwerken voort-bragten; maar was het ook zo met allen die doolende Ridders, levens van jonge Jufvrouwen, Cathechismi of Sentimenteele werkjes schreeven? En evenwel geloof ik dat 'er elk op zyn tyd, al meenig werk verkogt is, om dat de Tytel na de mode was. (p. 26-27)

jou jou's: Jojo's. In vele spectators wordt gewag gemaakt van de populariteit ervan.

Hoe veele Cathechismi na die van Martinet: J.F. Martinet, Katechismus der natuur, 1777-1779. Buitengewoon veelgelezen introductie in de natuurwetenschappen.

1792-5 Adriana van overstraten (1756-1828)?

Bloemen, voor de vaderlandsche jeugd. Zynde een verzameling van keurige Dichtstukjes, door de uitmuntendste Vaderlandsche Dichters en Dichteressen, tweede stukje, Amsterdam 1792, p. 45-47. ‘Charlotte bij het graf van Werther’.

 

De tekst is identiek aan die van 1790-1; ook de gravure van Vinkeles is hier opgenomen. Ik heb beide werkjes niet naast elkaar kunnen leggen, maar alles wijst erop dat in Bloemen de katernen met het literaire mengelwerk uit enkele jaargangen van de Almanach voor jonge heeren en juffers zijn samengevoegd.

1792-6 Wertherie

[Pierre Perrin], Wertherie. Utrecht, Wed. S. de Waal en zoon, 1792-1793.

Eene voorrede voor moeders en dogteren.

Dat het lijden van den jongen werther door het meerer gedeelte van het menschdom, als een gevaarlijk, en zelfs als een nadeelig werk betragt; ja, dat het zelve in Duitschland op verscheiden plaatsen door de Overheid verboden zij - dit is mij ten volsten bekend. Dat men deze wertherie uit het zelfde oogpunt beschouwen, en daar over een derge-
[pagina 86]
[p. 86]
lijk oordeel vellen, zal - hier aan durve ik bijkans even weinig twijfelen. Dan, juist om deze rede is het, dat ik het noodig acht, hier omtrent het een en ander te zeggen.
Nimmer zal ik gelooven, dat de onsterfelijke göthe het oogmerk gehad hebben, zijnen landgenooten met het schrijven van den werther eenen dolk toetereiken, waar mede zij zich zelf als het ware het hart doorstoten moesten. - Neen zeker, zodanig iets te vermoeden, zoude wreed, zou hoonend en tevens bijkans onmenschelijk zijn. Ja, dus moest men gewis eenen Duivel vormen van eenen man, die door zijne schriften ter opbouwing van smaak, van konsten, van deugd, en goede zeden, niet weinig heeft toegebragt; die daar aan geheel zijn leeven wijde; die dus met recht in het koor der Musen eenen onverwelkbren lauerkrans verwierf, en dien het nageslacht gewis deszelfs bewondering nooit ontzeggen zal. - Neen, dat wij steeds de billijkheid eerbiedigen, en aan haare luide stem gehoor verleenen. -
Dat zelfs de Heer göthe zich nimmer het minste denkbeeld gevormd hebbe van het nadeel, van de verwoestingen in de maatschappij, welke wel ligt hier en daar het gevolg van het lezen van den werther geweest zijn - dat hij zich hier van bij het schrijven van het gezegde werk nimmer eenig het allerflaauwste denkbeeld zelfs gevormd hebbe - gerustelijk durve ik dit beweeren - Gewis is het - wanneer men slegts eenigzins bekend is met de voortreffelijkste grondbeginzelen en schoone zedenleer, welke in zijne werken allerwegen doorstraalt - gewis is het dan, dat zo dit uitmuntend Genie hier van zich het minste denkbeeld had kunnen vormen, hij liever de pen voor altoos nedergelegd, of zijne bekwaamheden aan een geheel ander onderwerp besteed had, veel liever, dan dat grootsch vernuft, het welk hij steeds zo nuttig voor de samenleeving wist aantewenden, dus tot het verderf en de rampzaligheid zijner medestervelingen te doen dienen.
Neen zeker, ik heb de schriften van dien met reden geroemden Dichter meer, dan eens gelezen; ik heb de schoonheden daar van gevoed, bewonderd; ja vond mij daar door niet zelden geheel verrukt - doch nimmer. . . nimmer heb ik daar in iets aangetroffen, het geen mij aanleiding gaf, om met den allerminsten grond te vermoeden, dat het hart van eenen göthe voor zulk eene afschuwelijke boosheid vatbaar was. - Neen zeker, wel verre van eenige de allergeringste reden te zien, waar op men zulk eene denkwijs zou mogen gronden - leerde ik de zuiverheid der zeden, een waar, edel, belangeloos menschen-gevoel, een gevoel van mededoogen en deelneming aan het lot van mijne lijdende natuurgenooten; eenen reinen eerbied voor mijnen schepper en onder-
[pagina 87]
[p. 87]
werping aan deszelfs wijzen wil alleen van dezen verdienstelijken Zanger. - Ik leerde mij voor den troon van den almagtigen eerbiedig neêrtebuigen - Hem te verëeren, en zijnen wil naauwkeurig te betragten, ten minsten zo ver dit eenen zwakken sterveling mogelijk zij: en dus werd ik, als met de hand geleid - niet om mijne eigen dagen te verkorten, zo dra slegts tegenspoed of leed mij drukten, maar zelfs veel eer, om op den tegenspoed en het leed te zegevieren, door wel, en aan mijnen pligt, als mensch en Christen, altoos getrouw te handelen.
En dat dit steeds bij mij, die in de daad ook het geweld van rampen, van een opbruischend leevendig gesteld, en sterke hartstogten kende, het gevolg geweest zij - op het allerplegtigst durve ik voor het oog van den alwetende dit betuigen!
Dan, daar men immers geene reden hebben zal, om deze verzekering hoewel van eenen, in de daad aandoenelijken, en ligt geroerden sterveling, in het bloeiëndst van zijn leeven een oogenblik in twijfel te trekken; geloove ik op mijn beurt te durven vragen: wat gronden 'er dan voor handen zijn, waaröm men bij den voortreffelijken göthe eenige andere, dan de allerbeste en zuiverste oogmerken vermoeden, waaröm men hem over dit Geschrift veröordeelen, of zelfs slegts eenigzins berispen zou? - Neen, dat men allen waan ter zijde stelle! - Niet ik alleen, maar ook eene gansche menigte van mijne Vrienden en bekenden; ja, een niet gering gedeelte van hun, die waarelijk het goed en schoon waardeeren, hebben even de zelfde uitwerking van de schriften van een göthe bij zich bespeurd, even het zelfde gevoeld, en even dus daar bij gedagt.
Dan, zo ik niet zonder alle recht meene te kunnen beweeren, was geheel iets anders, dan het ongeluk van zijne medesterveling, het waar en eenig doel, waaröm het lijden van den jongen werther geschreven werd. - zijnen natuurgenooten de hartstogten, het schadelijke van een te hoog gespannen en overdreven gevoel te leeren kennen, en tevens aan te toonen, in welk eenen ijzelijken jammer-poel men zich ter neder stort, door eens aan zijne neigingen en drift den teugel gansch en al te vieren, en van het spoor der deugd en rede onbedagtzaam aftetreden-zie daar het waare doel waar toe een göthe zijne pen gebruikte. En zeker - hij, die door zulk een ontzettend voorbeeld, als dat, het welk ons het lot van eenen werther gaf, niet diep getroffen, niet ontroerd en tevens niet tot nadenken gebragt wordt - deze moet een blok - een leevenlooze blok of klots zijn, een mensch ten minsten is hij niet!... Neen zeker, hij, die slegts eenigzins voor rede vatbaar is, en dan niet tevens uit zijn ontzettend einde die leering trekt, welke ik hier boven
[pagina 88]
[p. 88]
reeds heb op gegeven; moet voor het allerminst in zijne jeugd onächtzaam op gevoed zijn - of liever, hij heeft nimmer iets genoten, het geen men slegts met het minste recht opvoeding heeten kon. - Dan, hier over daadelijk meer: - aan u, ô Ouderen heb ik bij deze gelegenheid nog veel - zeer veel te zeggen, het geen gij mogelijk hier niet verwagt zult hebben: - dan, genoeg is het, indien ik thans eenigzins heb doen begrijpen, dat, zo een werther al eenige nadeelige uitwerkingen, het zij hier, of elders deed bespeuren; dit zeker geenzins aan den Heer göthe, of zijn geschrift, maar aan geheel andere oorzaaken, moet worden toegekend.
Dan, moet men al dat overdrevene, dien sentimentelen toon, dat eeuwig ô!... en ach!... het welk in veele onzer werken, en die der andere nabuurige volken heerscht, even wel niet als een gewrogt van even gezegden Dichter aanmerken? - En dat dit schadelijk zij zal niemand immers ooit betwisten. - Dus, dunkt mij, hoore ik op eenen meesteragtigen en forschen toon mij van menig eenen toeroepen. Dan zagt!... Een enkel oogenblik - en ook deze tegenwerping verdwijnt, even als een nevel, voor den rijzenden morgengloed?
Voor eerst, was den Heer göthe, zo ik mij niet vergis, geenzins de eerste, die voor het hart geschreven heeft. Immers waren de epreuves du sentiment van een d'arnaut en yoriks sentimentele reis reeds langen in het licht, eer men den werther kende. Dus men aan göthe geenzins verwijten kan, dat hij eenen schadelijke nieuwigheid zou hebben in gevoerd.
Dan, wat het andere betreft, dat men in navolging van werther zich met zo groot een drift aan het Sentimentele heeft overgegeven; ja, dat het zuiver, edel menschen-gevoel dus in eene dweeperij en volstrekt verwoestende dwaasheid ontaärt is - dit kan ook even min aan den Heer göthe worden toegeschreven. Dat een verdienstelijk, een schoon en nuttig werk ontallijke ongeschikte, onhandige navolgers vindt, en daar van duizend zoutelooze Copijen gemaakt worden - dit kan de schrijver van zodanig een stuk even min veräntwoorden; als Rubens, Raphaäl of van Dijk aanspraakelijk zijn, voor eene menigte van slegte nabootzingen, welke men wel ligt van hunne onschatbaare tafreelen van tijd tot tijd gemaakt heeft. - De schuld hier van is ganschelijk ter veräntwoording dier Copijisten, die uit den werther geheel anders iets getrokken hebben, dan göthe daar mede ooit bedoelde; en tevens door hunne dwaasheden veele honderden alöm durfden aansteken en vergiften.
En waaröm dan beklaagt de schrijver van den werther zo zeer het lot
[pagina 89]
[p. 89]
van zijnen Held, indien hij dus zijn gansch gedrag niet tevens als verschoonelijk heeft willen doen beschouwen, en op eene zijdelingsche wijs de leere prediken, welke werther als de zijne erkent? - Deze vraage is niet van allen schijn ontbloot, doch ook zeer ligtelijk op te lossen.
Elk, die van 't spoor der rede en zijner pligten dwaalt, hoe groot, of hoe gering zijn misdrijf zij, en wat gevolgen dit ook immer na zich sleepe, verdient, in weêrwil zijner verkeerde handeling of euveldaad, niet te min nog steeds het mededoogën van ieder redelijk en gevoelig mensch. - Zie daar eene waarheid - en weê!... weê!... hem, die deze niet eerbiedigt; of die in twijfel trekt!... Deze is geen mensch - en zekerlijk geen Christen!... En deze zedeleer was ook gewis die van den edel en grootscher denkenden göthe. Dan, te meer moest hij dus handelen, daar hij van deze stelling gansch doordrongen, geenzins een bloot verdichtzel, een Roman, maar eene waare gebeurtenis, ter leering aan het menschdom gaf. Wie werther, wie charlotte was - dit is aan elk bekend, en de waarheid van dit voorval lijdt geen den allerminsten twijfel meer. De Heer göthe waarschuwt elk, het voorbeeld van een werther niet te volgen, en zijn geheele stuk is daar toe tevens ingerigt. - Dan, zoude hij nu een vloek op dezen ongelukkige uitdonderen... zoude hij hem naar den zwarten afgrond zenden, en in zijne eeuwige rampzaligheid al juichend zegevieren? Neen - zwakke worm! - wie zijt...wie zijt gij, die hier de bliksemschigten aan uwen maaker durft ontwringen, om die op uwe natuurgenoot ter neêr te slingeren! - Een zwart, gedugt gordijn breidt zich tusschen u en de eeuwigheid ontzettend uit - volg... volg dus het voorbeeld van een göthe: vel nooit een vonnis, het welk de god van hemel en aarde voor zich alleen behouden heeft - toon slegts de vreezelijke steilte, van waar uw medesterveling neder stortte, en wij hem eenen traanen! - En dit zal hier, zo ik vertrouw genoeg zijn.
Dan, wat de reden aanbelangt, waaröm de werther op duizenden zo groot, en menigmaalen zo gevaarelijk eenen indruk gemaakt hebbe - deze zijn zeer ligt te vinden. Bij u... bij u, ô Ouderen! moeten, ja kunnen die alleen gezogt, aan u behoort dit geheel geweten te worden. - Leer uwe kinderen, zich zelve en hunne hartstogten overheerschen; leer hun, dat dit... en dit alleen slegts waare deugd genaamd kan worden, en dat elk een, die deze waarheid niet verëert, een diepen afgrond voor zijne eigen voeten delft, waar in hij eenmaal nederploffen zal. - Dat dit staâg uwe zedeleer de grondslag uwer onderwijzing zij - en dan... dan zal een werther, in stede van voor hun
[pagina 90]
[p. 90]
gevaarelijk of verpestend te zijn, uwe leere veel eer bekragtigen, en hun voor alles wat, ongetoonde drift, of overheerschende hartstogten heeten kan, gewis doen tzidderen; ja, nimmer zullen zij aan het lot van eenen werther denken, zonder tevens voor zich zelf te waaken en hunne eigen neigingen te regelen.
Dat ik het schadelijke van een overdreven gevoel, van eene sentimentele denkwijze dus niet alleen erkenne, maar ook tegelijk het beste behoedmiddel geve, dat ik geloove hier tegen ooit te zullen vinden - hier aan moet niemand immer twijfelen. Dan nog een woord, eer ik dit onderwerp geheellijk varen laat.
Van u... van u, ô Ouderen van een beminnens waardig kroost! van u wordt het gevorderd, dat gij bestendig de minste handelingen zelfs van uwe kinderen gade slaat: - gij... gij alleen moet hunne vrienden, hunne medegezellen, hunne speel-nooten en hunne eenige vertrouwden zijn. In hunne vermaaken, hunne uitspanningen en verlustigingen behoort gij steeds te deelen; van alles, wat hen slegts eenigzins betreft, moet niets aan uw oplettend oog ontslippen, of immer onverschillig zijn - dat dus voor al nooit eenig boek in hunne handen koom, het welk gij niet al voorens kent; gelezen hebt, en weet te beöordeelen. En gij... gij, ô Moeders! - welker taak voor naamelijk de zorg voor uwe dogteren is - nooit... nooit behoort gij dezen pligt te verwaarloozen; gering te achten of te vergeten. En dus, wanneer de hemel u ten minsten slegts met eene gewoone maate van gezond verstand beschonken heeft - dus kan geen werther of eenig ander werk van zulk een aart, uw telgen ooit nadeelig worden. Niets meer, dan een bedaard gesprek van weinige oogenblikken, het aan toonen van het wezenlijke doel, waar toe zodanig iets bestemd, waaröm het eigenlijk geschreven is - en dit alleen, verzekere ik u, zal genoegzaam zijn, om zelfs het lijden van den jongen werther voor hun een nuttig en voortreffelijk boek te maaken.
Dan, zo gij het niet der moeite waardig keurt, uwe kinderen dus gestadig in het oog te houden, en te leiden; - zelfs zonder eenen werther of iets, dat slegts het minst bedenkelijk schijnen kan, zult gij hen dan in een gewis verderf zien snellen, en gij - ja, gij alleen zult in den grooten dag der wraake daar voor alleen de straffen dragen! - En hier mede stap ik hier van ganschelijk af, ten einde van deze wertherie zelve met weinige woorden te kunnen spreken.
Het geen ik ten aanzien van het lijden van den jongen werther gezegd heb - dit alles is ook op wertherie ten vollen toepasselijk. - wertherie kan elk tot eene nuttige leering strekken; ja, verdient met het hoogste
[pagina 91]
[p. 91]
recht oplettend gelezen te worden; en dan gewis zal niet alleen het keurige van den stijl, het uitmuntend schoone en kiesche der tekeningen, de schilderijen, welke men daar in allerwegen aantreft; het zagt, bevallig penseel des konstenaars, die dit met zulk een smaak en fijnheid wist te gebruiken; de voortreffelijke, beminnenswaardigste characters, die met zo veel waarheid, zo sprekend, zo betoverend gemaald zijn; maar ook de zedenleer, welke men daar op elke bladzijde aantreft - die tedere ouderliefde, die warme vriendschap, die zuivere welwillendheid, dat mededoogen met het lot der ongelukkigen - dit alles zal niet alleen den diepsten indruk op ieder aandoenlijk, hart maaken, maar zelfs moeten dan - de dwaalingen, de verkeerdheden en misslagen der betreurenswaardige wertherie, die zij zelve geenszins poogt te bewimpelen, maar gereedlijk erkent, berispt, betreurt, ja ras te verbeteren, en zelfs haar droevig einde - dit alles zal ons tot een baak, tot eene waarschuwing, en de allerkragtigste vermaaning, om steeds bedagtzaam, ten aanzien van ons zelf, en ons eigen hart te zijn, met reden moeten strekken.
Het is dus aan u, ô Ouderen, voornaamelijk egter aan u, achtens waardige Moeders van een aanminnige rei van dogteren! en aan geheel de schoone sekse, dat ik dit werkje durve opdragen. In waarheid, wanneer gij de goedheid gelieft te hebben, deze Voorrede met de minste oplettendheid slegts te verëeren, durve ik gerust verzekeren, dat dit geschrift u niet, dan nuttig en voordelig wezen kan: dan, verkiest gij dit niet, verkiest gij een verkeerd gebruik van een waarelijk fraai voortreffelijk geschreven boek te maaken - in onschuld wasche ik mijne handen, en zal mij nimmer ten dezen opzigte iets te verwijten hebben!
Nimmer heb ik iets geschreven, of vertaald, het geen mij zo veele aangenaame, genoeglijke uuren schonk, en het geen mij meer tot deugd, tot beheersching van mij zelven en het gevoelen van al, wat goed en schoon genaamd mag worden, daadelijk heeft aangespoord: ik smeek u dus - ik smeeke u, om uw eigen heil, en om dat waar belang, het welk ik steeds in al, wat goed, en edel is, gesteld hebbe - op het ernstigst smeek ik u hier om. Hoor mij, denk zelve bezadigd na, en dat uit het lezen dezer wertherie voor u dat nut eens voordvloeië, het welk ik alleen beöog, terwijl ik u de zelve schenk, en dan gewis kon 'er nooit een heerelijker, een verrukkender belooning geschonken worden aan het hart van uwen belangeloozen en aandoenelijke Vriend. -

Utrecht den 9 November 1792. den vertaler.
[pagina 92]
[p. 92]

Het werk is een vertaling van: [Pierre Perrin], Werthérie, 1791.Ga naar eind54

In de op het hier opgenomen stuk volgende ‘Voorrede van den schrijver’ onthult deze zijn oogmerk met de roman: ‘Een goed schilderij behoort eigenlijk een pendant te hebben: en waaröm zou dit ten aanzien van een Dichtstuk ook geen plaats grijpen?’ Hij heeft dan wél een verregaand identieke pendant geleverd: Werthers geschiedenis is tot in details gespiegeld (zelfs de data van de brieven zijn gelijk). Wertheries vergeefse liefde voor de reeds gebonden Herzberg is overigens van een minder hartstochtelijk, meer zoet-aandoenlijk karakter dan de liefde van Werther. Ook haar einde is iets minder gewelddadig: niet met behulp van een pistool maar door middel van opiumtabletten. De onmiddellijk eraan voorafgaande gang van zaken is evenwel uiterst getrouw getransponeerd: Wertherie vraagt en verkrijgt de tabletten van Herzbergs vrouw, terwijl Herzberg ze zelf aan haar bode overhandigt.

in Duitschland op verscheiden plaatsen door de Overheid verboden: Het enige verbod in Duitsland zelf werd uitgevaardigd in Leipzig, op verzoek van de theologische faculteit. Het baarde groot opzien en schijnt als voornaamste effect te hebben gehad dat de belangstelling voor Werther erdoor aangewakkerd werd. Weygand, de in Leipzig gevestigde uitgever van de roman, kon ongehinderd de herdrukken in het licht geven. In Oostenrijk werd Werther in 1776 in de Catalogus librorum prohibitorum opgenomen.Ga naar eind55

die daar aan geheel zijn leeven wijde: Opgemerkt zij dat Goethe op de dagtekening van de voorrede 43 jaar oud was.

de Epreuves du Sentiment van een d'Arnaut: Baculard d'Arnaud, Épreuves du sentiment, 1770-1780. Verzameling novellen, waarvan een groot aantal in het Nederlands vertaald is.

Yoriks Sentimentele Reis: Laurence Sterne, A sentimental journey through France and Italy, by Mr. Yorick (1768). Nederlandse vertaling 1778.

Wie Werther, wie Charlotte was: Namelijk Karl Wilhelm Jerusalem en Elisabeth Herd (zie aantekening bij 1775-1).

De Heer Göthe waarschuwt elk, het voorbeeld van een Werther niet te volgen: Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op het gedichtje dat aan het tweede deel voorafgaat (zie de Bijlage p. 224-225).

Wertherie is gerecenseerd in De recensent. Zie 1793-2.

[pagina 93]
[p. 93]


illustratie
10. Titelpagina van de ‘nieuwe vertaling’ van Allart, gedateerd 1792 (1792-7).


[pagina 94]
[p. 94]

1792-7 Het lijden, van den jongen Werther

Het lijden, van den jongen Werther. Uit het Hoogduitsch. Amsterdam, Johannes Allart, 1792.

 

Hoogstwaarschijnlijk is deze nieuwe vertaling van Werther pas in 1793 verschenen: zie 1793-3, 4 en 5, en de Bijlage p. 220. Vandaar dat de verdere informatie gegeven wordt onder 1793-5.

1793-1 Almanak van vernuft en smaak

Almanak van vernuft en smaak 1793, p. 46.

Op het graf van Werther
 
Hier rust de Liefde zelf. - Aenschouwers, weent bij de asch
 
Van hem die meest bemindde - en diepst rampzalig was.
 
 
 
T.K.

Ik ken geen dichter met de initialen T.K.

1793-2 De Recensent

De recensent [dl. 4, 1793], p. 99-101, 254-255. [Recensie van respectievelijk het eerste en het tweede deel van] Wertherie. (Uit het Fransch vertaald).

Intusschen brengt ons het eerste deel der geschiedenis voorhanden, niet verder dan tot aan het tydstip waar in de reeds wanhoopige wertherie van haaren hertsberg afscheid moet neemen, om zig voor eenigen tyd met haare moeder naar eene andere plaats te begeeven; terwyl de groote katastrophe, die wy van verre reeds te gemoet zien, dat is, het jammerlyk en allerbetreuringwaardigst overlyden der voortreflyke heldin, nog uitgesteld blyft tot aan het einde van het tweede of derde deel, het welke wy van den arbeid des vertaalers, of liever van de genegenheid des drukkers, na het overzien zyner debiet-rekening, nog te wagten hebben. Wy vermeenen dus onze lezers by de aankondiging van dit eerste deel te moeten waarschouwen, den zakdoek niet te vroeg uit den zak te haalen, dewyl dezelve in het vervolg waarschynlyk nog beter te pas zal koomen.
De vertaaler neemt het in zyne voorreden op zig, om het voor- en nadeel van soortgelyke geschriften, als dat van den Heer göthe, te onderzoeken, en tragt ter verschooning van dezelve in het algemeen,
[pagina 95]
[p. 95]
zo wel als van zyne vertaaling dezer Perrinerie op eene zeer wysgeerige wyze te beweeren, dat het nadeel, hetwelk dezelve konnen veroorzaaken, niet aan deze geschriften, en derzelver schryvers, maar alleen aan de ouders, en de opvoeding, welke deze aan hunne kinderen geeven, toegeschreven moet worden. - Wy verwagten van dit schrander vernuft eerlang een betoog, dat het vergif, op zig zelven geen vergif is, maar dat deszelfs doodlyke uitwerksels alleen moeten worden toegeschreeven aan die geenen, die het menschdom niet by tyds genoeg, geleerd hebben zig voor hetzelve te wagten. (p. 100)

Dog laaten wy de zalige Wertherie nog een oogenblik aan geene zyde van het graf vergezellen. - Hoe zal haare ziel in het ongestoord Elysium ylings het verblyf van haaren naam- en rampgenoot hebben opgespoord! hoe vertederend heeft de ontmoeting dezer ongelukkige gelieven niet moeten zyn! welke heete traanen, diepe zugten, bonzende hartkloppingen zullen daarby niet zyn te pas gekoomen! Wy verbeelden ons Werther en Wertherie thands zittende op eenen grasheuvel onder huilende wilgen en staatige populieren, en den eenen om zyne Charlotte, de andere om haaren Hertzberg te zien weenen, terwyl zy het zalig oord van haare jammerklagten doen weêrgalmen. Wy vreezen slechts, dat de zaamenkoomst dezer sentimenteele wezens, hoedaanige voorheen nog nimmer over den Styx gevoerd zyn, eene opschudding in het ryk der geesten zal veroorzaaken, en dat men, te onvreden over hun gehuil, hen wederom van daar verdryven, en naar deze waereld terug zal zenden, om ons op nieuw deerlyk te plaagen en te verveelen. (p. 254-255)

Zie voor Wertherie zelf 1792-6.

1793-3 Johannes Allart (1754-1816)

[Annonce in de] Oprechte Haarlemsche courant, 30 mei en 6 juni 1793.

By j. allart, Boekverkooper te Amsterdam, is van de Pers gekomen: 1. Het lijden van den jonge werther, op nieuw uit het Hoogduitsch vertaald, en door den Vertaaler met een uitvoerige en belangryke Voorreeden voorzien, zeer keurige Editie met Plaaten, door Buis, Vinkeles en Vrydag, in gr. 8vo, op zeer fraai Papier gedrukt, à ƒ3.

1793-4 Maandelijksche Naamlijst

[Opgave in] Maandelijksche naamlijst van Nederduitsche boeken [...]

[pagina 96]
[p. 96]

in ons vaderland uitgekomen, juni 1793.

 

Het Lijden van den Jongen Werther, op nieuw uit het Hoogd. Vertaald en door den Vertaaler met een uitvoerige en belangrijke Voorreden voorzien. gr. 8vo, met Plaaten, door Buys, Vinkeles en Vrydag. te Amst. bij J. Allart. ƒ3--.

1793-5 Het lijden, van den jongen Werther

Het lijden, van den jongen Werther. Uit het Hoogduitsch. Amsterdam, Johannes Allart, 1793.

Voorrede des vertaalers van deeze uitgaave.

Het Lijden van den Jongen Werther verdiende in eene betere gedaante en vertaaling te verschijnen, dan de twee voorige uitgaaven, welke onze Nederlanders reeds daarvan bezitten. Hoe verre aan dit oogmerk voldaan is, mogen Leezers van smaak, die het oirsprongkelijke verstaan, die weeten wat tot eene goede vertaaling verëischt wordt, en die zich de moeite van eene naauwkeurige vergelijking willen geeven, beöordeelen.
Was 'er ooit in het vak der Romannen een werk, waaröver men verschillende, en, niet zelden verkeerdelijk, heeft gevonnisd, het was zekerlijk dit. Sommigen hebben het geheele opstel in eene andere klasse geplaatst, dan het eigenlijk behoorde. Sommigen hebben het onderwerp zelve afgekeurd, als, naar hunne gedachten, niet gepast voor een Roman. Weder anderen meenden de zedeleer te mogen wraaken, die zij 'er uit afleiden. Over de wijze van behandeling en uitvoering, is men het meerder eens geweest, en heeft dezelve geen' lof geweigerd. Laat ons het een en ander wat breeder onderzoeken.
Het Lijden van den Jongen Werther, heeft men gezegd, is eene dier Schriften, welke mede den toon gegeeven hebben van het zogenaamde Sentimenteele; van dat geweldig aandoenlijke, waardoor men de harten van alle tedere en ligtgetroffene menschen tot zekere weemoedigheid vermurwt, die het onäangenaamste nagevoel overlaat, die de zielen der jeugd inzonderheid stemt tot eene heerschende gemoedsneiging, waarïn men behagen schept, waarïn men iets verdienstelijks stelt, die ondertusschen alleen een fijner zinnelijkheid koestert, de veêrkracht van den geest verslapt, en, onbetwistbaar, een' valschen smaak in onze werken van vernuft ten gevolge moet hebben. Zonder ons intelaaten tot een onderzoek over den aart van het Sentimenteele in denken en schrijven, of optehaalen, wat men 'er al voor en tegen heeft ingebragt,
[pagina 97]
[p. 97]


illustratie
11. Titelpagina van de ‘nieuwe vertaling’ van Allart, gedateerd 1793 (1793-5).


[pagina 98]
[p. 98]
is zekerlijk het nuttelooze en nadeelige van dat Sentimenteele, 't welk wij boven opgaven, zo beslissend uitgemaakt, dat het niet der moeite waardig is daaröver een pen meer in den inkt te doopen. sterne bij de Engelschen, d'arnaud bij de Franschen, de Schrijver van Siegwart bij de Duitschers, en verscheide anderen, hebben zo wel groote verwonderaars als armzalige navolgers gehad. Maar, dat men toch niet onder deeze klasse brenge, alles wat met vuur, met aandoening geschreven is; alles wat, uit hoofde van het onderwerp, bij voorbeeld van de sterkwerkende hartstocht der Liefde, niet dan met vuur, met aandoening kan behandeld worden. Als alles wat met warmte over liefde en verliefdheid is geschreven, daarom in dien rang behoort, waren anacreon, catullus, tibullus, petrarcha, racine, onze poot, en honderd anderen, Sentimenteele Schrijvers, in den hoogsten graad. Doch dit bedoelt men 'er niet mede. Men passe dit toe op het Lijden van den Jongen Werther. De werking der Liefde wordt in deeze Roman krachtig en aandoenlijk geschilderd: dit eischte het onderwerp, wilde men aan de natuur en waarheid recht doen: maar dit is immers geheel iets anders, dan dat Sentimenteele, door 't gezond verstand, met zo veel reden, afgekeurd.
Anderen hebben de keuze van het onderwerp zelf hooglijk gelaakt. ‘Hoe kan men, (zeggen zij) behaagen scheppen in een Roman, waarvan de Held zich verloopt in eene strafbaare liefde, die hem eindelijk zo duur te staan komt? Dat men ons een voorbeeld van deugd, ter navolging, in een' Grandison, schildert, heeft een zedelijke nuttigheid; maar wat worden wij beter, wat leeren wij van een' Jongen Werther?’ Hieröp was veel te antwoorden; doch, het geen hier voornaamelijk in aanmerking komt, dat men althans zijn oog vestige op het eigenlijk doel des Schrijvers: billijk, immers, kan hij vorderen dat men hem daarnaar beoordeele. Dit kan gewisselijk niet zijn, om ons Werther als een voorwerp ter navolging afteschetsen. Misschien dan, om hem als een baak, ter vermijding van een diergelijk gedrag, aan allen die in de mogelijkheid van zijn geval kunnen komen, voortestellen? Dit is althans waarschijnlijker. Doch zou de bijzondere bedoeling des Schrijvers niet nog iets anders kunnen weezen? Dat wij het ons eens dus verbeelden. Het is algemeen bekend, welke waare gebeurtenis de stoffe tot dit verdichtsel heeft opgeleverd. Een jong mensch, van verdienste en verstand, blaakt in een ongelukkige liefde tot een voorwerp, dat dezelve nimmer kan bevredigen; wordt, naar zijn denkbeelden, in zijn eer gekrenkt; wordt over het een en ander mistroostig, in zo verre, dat hij eindelijk zich, in koelen bloede, van het leven
[pagina 99]
[p. 99]


illustratie
12. Werthers kennismaking met Charlotte. Gravure van R. Vinkeles en D. Vrydag naar een ontwerp van J.E. Buys, opgenomen in de Werther van Allart.


berooft. Dit schijnen de grondlijnen der historische waarheid. Wat is nu natuurlijker, dan deeze vraag: Hoe is het toch mogelijk dat een Jongeling, die anders goede gevoelens heeft, op wiens zedelijken wandel niets te zeggen is, zich zó verre kan verlopen, dat hij zich in zulk eene strafbaare liefde toegeeft? hoe is het mogelijk dat hij in zo
[pagina 100]
[p. 100]
verre alle beginselen van deugd en pligt uit het oog kan verliezen, om, eindelijk, het waardigste van alles wat hij bezit, zijn leven naamelijk, aan zijn hartstocht opteofferen, en zich, in allen gevalle, aan een daadelijk misdrijf schuldig te maaken? De Wijsgeer en onderzoeker van 's menschen hart en hartstochten, tracht dit op deeze wijze te verklaaren. Wij menschen, zegt hij, hangen, in ons denken en doen, verbaazend af van onze bijzondere geaartheid, en de omstandigheden die ons omringen. Werther kan, bij een' schat van kundigheden, bij de beste beginselen en het edelste hart, een' zwaarmoedigen inborst, een neiging tot het droefgeestige gehad hebben. Misschien had hij, bij eene levendige verbeelding, veel aandoenlijkheid van ziel, een levendigheid en aandoenlijkheid die veel afhingen van uiterlijke omstandigheden, van zijn gezondheid, van den gezelligen kring waarïn hij verkeerde, van het weêr, van het jaarsaizoen, van honderd andere dingen, die op ons werken. Hij kan, inzonderheid teêrgevoelig geweest zijn op het punt van eer. Voor zulke karakters heeft hoogmoed en verachting iets zeer beledigends; vooräl wanneer men die ondervinden moet van menschen, die zelf hoogstverachtelijk zijn. Die belediging kan weder, door een menigte van toevalligheden, gegrond in zijn bijzondere betrekkingen, een vermeerderde kracht ontvangen hebben. Werther zag, mogelijk, Charlotte de eerste maal in een tijdstip en onder een voorkomen, die te samen den sterksten indruk op hem maakten, een indruk, dien hij naderhand, toen hij hoorde dat zij verloofd was, wel gevoelde dat hem te sterk getroffen had, doch die hij meende te kunnen vermeesteren. In vervolg van tijd, toen hem dit mislukte, wierd hij meer en meer verlegen met zichzelven. Voorige uitwerksels van zijn zwaarmoedigheid, worden nu weder oirzaaken van anderen. Nu wordt hij radeloos, wordt wanhoopig, wil zichzelven diets maaken dat hij zekere kalmte bezit, die hij meer wenscht dan gevoelt, en komt, eindelijk, door dit alles, in eene omstandigheid, die hem tot het medelijdenswaardig slachtöffer maakt van eene onbevredigde en in allen gevalle strafwaardige liefde. Zó redeneert de Wijsgeer. Maar wat doet nu de wijsgeerige Dichter of Romanschrijver? Hij oordeelt het wel der moeite waardig, deeze denkbeelden te ontwikkelen; wel der moeite waardig, aantetoonen, hoe bij een' mensch van zulk een gegeeven karakter, van stap tot stap, de omstandigheden zich hebben kunnen verëenigen, dat 'er zulk een aanëenschakeling van lotgevallen, en zulk een eindelijke uitkomst, natuurlijkerwijze, plaats moest hebben. Weläan, zegt hij, zulk een Werther zij mijn dichterlijk Ideaal! dit zal ik mij bevlijtigen uittewerken, en, zo veel mogelijk, tot een
[pagina 101]
[p. 101]


illustratie
13. Werthers afscheid van Charlotte en Albert. Gravure van R. Vinkeles en D. Vrydag naar een ontwerp van J.E. Buys, opgenomen in de Werther van Allart.


bevallig geheel te brengen. Wat dunkt u, Leezer, zou dit bij den Schrijver van deeze Roman ook plaats gehad hebben? en zo hij dit bedoelde, kunt gij dan een oogenblik weigeren hem, wegens zyn behandeling, wegens zijn schildering van dit Ideaal, den hoogsten lof te geeven? ‘Ja maar, zult gij zeggen, ‘waarom het zedelijke zo verre uit
[pagina 102]
[p. 102]
het oog verloren, of ons zulk een uitvoerig schilderij gegeeven van een karakter, waarïn zo veel is aftekeuren? Waaröm ons niet een navolgingswaardig karakter voorgesteld, dat immers de zaak der deugd ongelijk meer zou bevorderen?’ Begrijpt men dan niet, dat het ongerijmd is, een man van genie te willen voorschrijven welke stoffe hij zal bearbeiden? den Dichter of Romanschrijver aan de soort van Ideaal te bepaalen, welke hij zal uitwerken? Blijft het niet alleen de vraag, of hij zekere hartstochten, deugden of gebreken, naar waarheid, als een meester in zijn kunst, schetst, en niet zo zeer welke hartstochten of deugden en gebreken hij daartoe verkiest? Is richardson, als Romanschrijver, niet even groot en verdienstelijk in zijn karakter van Lovelace, als in dat van Grandison? Mag wouwerman niet zo wel veldslagen en plunderingen schilderen, als van huysum bloemen en vruchten?
‘Evenwel het Lijden van den Jongen Werther is een Apologie voor den zelfmoord.’ Deeze beschuldiging is vrij algemeen; maar op welk een' grond? De held van het stuk is een zelfmoorder, en bijgevolg... Men kan niet nalaaten zich, bij zulk een besluit, te herïnneren aan het geen verhaald wordt van zeker Fransch Abbé, dien men zijn oordeel vraagde over de Anti-Lucrece van den Kardinaal de polignac. De man kende het boek niet, en wilde 'er toch iets van zeggen; dus maakte hij het vonnis op uit den tijtel. ‘Slecht genoeg, (zei hij) dat aanzienelijke mannen zulke snoode ondeugden als de onkuischheid in bescherming neemen.’ Hij dagt op dat pas alleen aan de Romeinsche Lucretia, of wist misschien niet eens, dat 'er ooit een Lucretius Carus geweest was. Is dan, om tot onze Roman weder te keeren, het deerlijk einde van Werther niet veel geschikter om 'er ons afkeer tegen inteboezemen, dan om het ons aanteprijzen? ‘Dat evenwel (zegt men) de Schrijver iets diergelijks bedoeld hebbe, schijnt daaruit te blijken, dat hij Werther den zelfmoord laat verdedigen; en wat is dat verdedigen anders, dan de zaak rechtvaardigen?’ Men heeft reeds voorlang aangemerkt, dat zelfmoord niet kan gerechtvaardigd worden, om dat alle rechtvaardiging, zal ze toets houden, het werk moet zijn van echt, gezond, bedaard verstand; en dit heeft nog nooit iemand tot een zelfmoorder gemaakt. Het is waar, Werther brengt 'er zijn redenen voor bij, en wederlegt, op zijne wijze, de gronden van Aelbert: maar, dat men het een en ander slechts van nabij beschouwe, en men zal bevinden, dat zijn redenen zo zwak en gebrekkig zijn, als zijn geheele wederlegging slechts in verre gezochte uitvluchten of valsche gevolgtrekkingen bestaat. Waarlijk, een Schrijver, die deeze leer in ernst had willen
[pagina 103]
[p. 103]


illustratie
14. Werthers ontmoeting met de krankzinnige. Gravure van R. Vinkeles en D. Vrydag naar een ontwerp van J.E. Buys, opgenomen in de Werther van Allart.


verkondigen, en met de schritten van een hume, montesquieu, rousseau en anderen niet onbekend kon weezen, zou wel andere redenen te berde gebragt hebben, en de Emilia Galotti niet tot het leesboek van zijn' held gemaakt hebben.
Wij gelooven dat door diergelijke bedenkingen, het zogenoemde ge-
[pagina 104]
[p. 104]
vaarlijke van deeze Roman merkelijk zal verminderen, en onze Schrijver, wanneer men hem uit het rechte oogpunt beschouwt, zich ten dien opzichte wel laat verdedigen. Nooit heeft hij bedoeld den ongelukkigen Werther vrij te spreeken; en dit kan ook voor den rechterstoel der gezonde reden nooit geschieden. Zijn waare bedoeling vertrouwen wij genoegzaam ontwikkeld te hebben. Behalven het meesterlijke in de behandeling, waarvan Schrijvers en Dichters niet weinig kunnen leeren, gevoelt men bij de doorleezing, en vooräl bij het einde van dit opstel, deeze dubbelde les; eerst, hoe allergevaarlijkst het, ook voor het edelste hart is, eenig het minste voedsel te geeven aan de hartstocht der liefde omtrent een gehuuwd voorwerp, dewijl dit, uit zijn' eigen aart, niet dan de ijsselijkste gevolgen kan na zich sleepen: een leer, die onze zogenoemde groote waereld wel eens met luider stemme mag worden gepredikt: - ten tweeden, hoe het een grondbeginsel en voorschrift van alle zedelijke deugd is, zorgvuldig naar ons geweten te luisteren; en wanneer dit spreekt, wanneer dit ons waarschouwt, niet alleen geen' stap verder voort te treeden, maar, onmiddelijk, tot ons waarachtig zelfbehoud, omtekeeren, en ons door een wijze vlucht te redden.

De exemplaren met op de titelpagina het jaartal 1793 zijn verder identiek aan die welke 1792 gedateerd zijn (cf. 1792-7).

Ofschoon in het voorbericht gepretendeerd wordt dat het hier een nieuwe vertaling betreft, komt de tekst tot op zeer grote hoogte overeen met die van de eerste tot en met de derde druk. Niettemin treft men - uitsluitend in het eerste deel - enkele sporen van de zweite Fassung van Werther aan; klaarblijkelijk heeft de vertaler ook een recente Duitse editie bij de hand gehad. Zie verder de Bijlage p. 227-228.

Het Gesprek van Riebe is in Allarts uitgave niet opgenomen. De mottoverzen zijn overgenomen, zij het dat het eerste gereduceerd is tot: ‘Moest dan de liefde - een bron van zo veel jammers zijn’. Merkwaardigerwijze ontbreken in de tekst de inleidende woorden: ‘Was ich von der Geschichte des armen Werthers nur habe auffinden können’ etc.

Uiterlijk is het boek veel royaler verzorgd dan zijn voorgangers. De prijs was navenant: ƒ3,-, tegenover 18 stuivers voor de eerste druk en één gulden 18 stuivers voor de tweede druk met illustraties.

Men heeft reeds voorlang aangemerkt, dat zelfmoord niet kan gerechtvaar-

[pagina 105]
[p. 105]


illustratie
15. De knecht vindt de stervende Werther. Gravure van R. Vinkeles en D. Vrydag naar een ontwerp van J.E. Buys, opgenomen in de Werther van Allart.


digd worden, om dat alle rechtvaardiging, zal ze toets houden, het werk moet zijn van echt, gezond, bedaard verstand; en dit heeft nog nooit iemand tot een zelfmoorder gemaakt: Vergelijk Garve (1778-2): ‘En dit is een nieuwe grond tegen den zelfmoord. De toestand der ziel, in welken men er toe bekwaem is, is altoos een ontstelde, verdorven toestand’ etc. (p. 20).
[pagina 106]
[p. 106]

de Anti-Lucrece van den Kardinaal De Polignac: Melchior, cardinal de Polignac, Anti-Lucretius, sive de Deo et natura, 1745, in het Frans vertaald 1749. Felle bestrijding van het epicurisme dat Lucretius voorstaat in zijn De rerum naturae.

de schriften van een' Hume, Montesquieu, Rousseau en anderen: David Hume verdedigt het recht op zelfdoding in het eerste van zijn Two essays. [On suicide, and on the immortality of the soul], 1777. Montesquieu laat Usbek hetzelfde doen in de 76e brief van de Lettres persanes (1721). In Rousseaus Julie ou la nouvelle Héloïse (1761) verdedigt Saint-Preux de zelfmoord in de 21e brief van het derde deel; hij wordt evenwel scherp terechtgewezen in het onmiddellijk volgende antwoord van Milord Edouard.

Hoe overvloedig in de 18e eeuw de beschouwingen over suïcide waren, komt (voor Frankrijk) naar voren in Bayet, Le suicide et la morale p. 617-686.

de Emilia Galotti [...] het leesboek van zijn' held: Emilia Galotti (1772), treurspel van Lessing, Bij de beschrijving van Werthers dood wordt gemeld: ‘Emilia Galotti lag auf dem Pulte aufgeschlagen’. In het stuk dreigt Emilia door een vorst verkracht te worden; op haar eigen verzoek doodt haar vader haar om deze schande te voorkomen.

1793-6 Brieven van Charlotte

Brieven van Charlotte aen eene vriendin, gedurende haren omgang met Werther. Amsterdam, J.B. Elwe, 1793.

Voorbericht

Ieder weet met welk eene ongemeene gretigheid het lijden van den jongen werther, ook hier te lande, ontvangen is en nog geleezen wordt: reden genoeg, om deeze brieven van charlotte, welken nu, met die van werther als één geheel kunnen beschouwd worden, ook aen Nederland medetedeelen.
Moogen dezelven in het tedere hart der schoone sexe die aendoeningen levendig houden, welken werther en charlotte beiden waerdig zijn!

Het betreft hier een herdruk van 1789-3. Alleen het voorbericht is iets gewijzigd.

1793-7 Brieven van Albert

Brieven van Albert, aan zijnen vriend, van het begin zijner verkeering met

[pagina 107]
[p. 107]

Charlotte, tot haaren dood. Utrecht en Amsteldam, G.T. van Paddenburg en zoon en M. Schalekamp, 1793.

 

Het boekje bevat geen voor- of narede. Er wordt niet in aangegeven of het al dan niet oorspronkelijk is, maar de titel maakt het zeer waarschijnlijk dat het om een vertaling gaat van een Engelse Wertheriade: [John Armstrong], The confidential letters of Albert; from his first attachment to Charlotte to her death; from the Sorrows of Werther, 1790.Ga naar eind56

In het vaak uiterst onhandig gecomponeerde verhaal wordt Werthers geschiedenis vanuit Alberts optiek beschreven, waarbij niet alleen Werther zelf, maar ook de Letters of Charlotte een inspiratiebron blijkt te zijn geweest. Werthers sterke aandoeningen en stille melancholie zijn zwaar aangezet: hele nachten zit hij op steile rotsen temidden van verschrikkelijke onweders te wenen. Ook Lotte wordt geheel melancholisch. Na Werthers dood bekent ze Albert dat ze voor Werther een onuitblusbare ‘blaakende liefde’ voelt, en voor hem, Albert, slechts ‘eene onbeperkte hoogächting’ en ‘eene zuivere en vuurige vriendschap’. Beiden zien nu in dat ze in hun gevoelens voor elkaar gedwaald hebben. 's Nachts toeft Lotte op Werthers graf. Na een lang lijden sterft ze. Albert formuleert tot slot een onduidelijke moraal die erop neerkomt dat men zich moet onderwerpen aan het gezag van het Opperwezen, en dat men de korte aardse rampen gelaten dient te dragen terwille van een eeuwige rust.

Recensies in de Vaderlandsche bibliotheek (1794-6) en in de Vaderlandsche letteroefeningen (1794-7).

1793-8 Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810)

De gedichten van Ossian, in 't Nederduitsch door P.L. van de Kasteele, dl. 1. Amsterdam 1793. ‘Voorrede’.

Men kan intusschen de proef nemen, wat beter aan het gehoor voldoet, de prosäische overzetting der Gezangen van Selma, te vinden in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde D.I. bladz. 265; of die, welke in dit deel bladz. 97, voorkomt? Ja, ik verbeelde mij zelfs, dat mijne vertaling in verzenmaat nader komt aan het Engelsch van macpherson, dan de prosäische overzetting van dat zelfde dichtstuk, in het Lijden van den jongen Werther bladz. 192, ingevoegd. (p. xxv)
[pagina 108]
[p. 108]

Van de Kasteele verwijst blijkens de pagina-aanduiding naar de tweede of derde Utrechtse druk.

In de bespreking van het werk in de Vaderlandsche bibliotheek 1794 dl. 1, p. 417-422, wordt de hier geciteerde uitspraak aangehaald met als commentaar: ‘Wij laten het oordeel over dit een en ander gaern aan onze lezers over, die waarschijnlijk in dit stuk onderling in bevatting verschillen zullen.’ (p. 419)

1793-9 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1793 dl. 1, p. 353-359. [Recensie van] Reize door Duitschland en Zwitserland, sedert 1781 [...] Door F. Nicolai. IV de deel.

Voorts ontmoeten wy een verslag van de Vuurwerken, by de Inwooners te Weenen zo zeer bemind, en zeker zeer zonderling in de aangekondigde voorstellingen; werthers vrolyke dagen, werthers gescheiden vereeniging, werthers zamenkomst met lotje in zyne rustplaats, in het Frontvuur, en werthers en lotjes verblijf in de velden van Elysium, in eene Decoratie, afgebeeld te zien, klinkt vreemd. (p. 359)

Noch van het origineel van dit werk (althans het betreffende deel) noch van de vertaling heb ik een exemplaar in een van de openbare bibliotheken aangetroffen.

1793-10 Feys Jacobus Winter Tromp (1761-?)

Wilhelmine Arend of de gevolgen van het overdreven gevoel, [uit het Duits]. Leijden 1793. [Voorwoord van de vertaler.]

Mijne landgenooten!

Zo 'er immer iets geweest zij, waar door ik uw belang, het bevoorderen van deugd, en gezond verstand heb tragten te behartigen; gewisselijk was het dan door u eene vertaaling van wilhelmina arend aantebieden. [...]
Dat 'er onder de veelvuldige gebreken en dwaasheden onzer eeuw bijna geene enkele zij optetellen, welke nadeeliger, noodlottiger gevolgen na zich sleept, dan juist die zucht tot het overdreven sentimentele, welke nu sederd eenige jaaren in ons Gemeene-best zulk eenen verbaazenden voordgang gemaakt heeft - behoeve ik dit wel aantetoonen? Ja hoe zeer bevestigt niet de treurige ondervinding in onze dagen de waarheid van dit gezegde! - Welk eene menigte van kwij-
[pagina 109]
[p. 109]
nende, magtelooze en onnutte wezens voor de samenleeving heeft ons dit al te zeer gespannen gevoel niet reeds bezorgd? - Waar, in ons gansche Vaderland treft men eene enkele stad aan, welke niet eene geheele schaare van vrouwen en maagden toonen kan, welke niets liever tot haare geduurige bezigheid verkiezen, dan zich met eenen Werther, en eene menigte andere dergelijke, zo wel inlandsche, als uitheemsche schriften, bezig te houden: - zich bezig te houden met geschriften, wier eenige wezenlijke uitwerking geene andere is, dan dat zij ons over hersenschimmige, over ingebeelde, of kwalijk begrepen rampen, de bitterste traanen, die eigenlijk aan geheel iets anders behoorden te worden toegewijd, doen storten; - geschriften die alleen op onze aandoeningen werken, zonder bijkans ooit tot ons verstand te spreken; die onze verbeeldingskragt met ijdele schaduwen, onnaturelijke en spoorbijstere voorwerpen en beelden vervullen; ons gevoel eene albeslissende en volstrekte oppermagt, in alle onze handelingen en bedrijven, toekennen; de rede, dat onwaardeerbaar geschenk van een algoeden schepper, geheel tot zwijgen brengen; de geheiligde uitspraak zelfs van ons geweten in het einde smooren; onze zenuwen, niet sterk genoeg, om al de onophoudelijke schokken te wederstaan, die wij daar aan gestadig toebrengen; in het eind geheel verslappen; ontspannen, tot de noodzaakelijkste diensten onbruikbaar maaken; ons gansch gestel, onze gezondheid, onze kragten ondermijnen; ons verstand verwarren; omnevelen; ja ons van het gebruik onzer redelijke vermogens zelfs niet zelden geheel en al berooven. - En zie daar dus, wat de gevolgen van dit geliefkoosd sentimentele zijn! Dan, wat moet van dit al het einde wezen? - Wat anders, dan een spooreloos, ongeregeld gedrag, of, op het best, een leeven, in eene traage vadzigheid, gansch zonder vrugt voor onze natuurgenooten, daar heên gekwijnd; een verzwakt, uit geteerd lighaam, het evenbeeld der zombere droefgeestigheid; ontstelde hersenen; een vroege dood, of wel een afgrijzelijke en huivering wekkende zelfs-moord. - Een zelfs-moord? - Ja, mijne Landgenooten! de zelfs-moord is het, die bij bloedrijke, vuurige gestellen meestäl de onäfscheidbaare metgezel van het overdreven gevoel moet wezen. Welk een verbaazend aantal van rampzaligen hebben niet hunne wreede handen, met hun eigen bloed geverwd, sederd Goethe het menschdom zo noodlottig met Het Lijden van den jongen Werther beschonken heeft!... Ja, zeg ik te veel? - Is 'er slegts wel een enkel gewest van het beschaafde deel des wereldbols, dat nog niet van het bloed van zulke ongelukkige slagtöffers hunner eigen zwakheid en dwaaze verbeeldingen, op het ijzelijkst rookt; heeft niet de
[pagina 110]
[p. 110]
hooge Overheid in de meeste landen den werther op het allerstrengst verboden, en dus het leezen daar aan tragten tegen te gaan? En zelfs ons Vaderland - ons Vaderland, waar anders in 't algemeen een koeler bloed den Belgen traager door de aderen vloeit, en hen dus voor zodanige vervoeringen veel minder vatbaar maakt - ook zelfs dit Vaderland levert dit helaas!... niet al te duidelijke bewijzen van deze waarheid op - van deze waarheid, dat naamelijk zelfs het overdrevene gevoel meesttijds de eenige oorzaak van ongeoorloofde verlangens of bestreevingen, van een spoorbijster gedrag, en van het vernielen van zijn eigen aanzijn hier op aarde is? Dusdanig eene ontzettende gebeurtenis, welke hier ter staaving van mijn gezegde meer, dan ten vollen genoegzaam wezen zou, zag men immers, slegts nog weinige jaaren geleden, in eene der aanzienelijkste steden van ons Vaderland plaats hebben! - Is het dus niet van het allerhoogste belang, dat men dezen geweldig voorddruischenden stroom van verkeerdheden, onheilen en rampen in zijne ontzaglijken vaart poge te stuiten, en de bron, waar uit zelfs de ijzelijkste euveldaaden en gruwelen voordvloeien, voor altoos, zo het mogelijk zij, tragte te doen opdroogen. Den Hemel is het alleen bekend, hoe veele verwoestingen dit sentimentele niet reeds in zo menig een gezin, zo menig een anderszins gelukkig geslacht bereids, heeft aangerigt. Ja hoe menig eene beminnelijke vrouw is niet wel ligt, door die zwakheid van een overdreven gevoel der oorzaak van het grievend hartenleed van eenen braaven Echtgenoot, en haare naastbestaanden geworden; daar zij door eenen snoodaard, die haare aandoenlijkheid wist op te wekken, op het schandelijkst verleid, en eer, en deugd, en pligt vergat; hem, die haar alleen en boven alles behoorde dierbaar te zijn, met smaad en schande overlaadde, en haar beminnelijk kroost, haare tedere moederlijke zorg onttrok - ja dit geheel aan het geval, en vreemden overgaf! - En een veel beloovende jongeling door deze ijlhoofdigheid, deze koorts van het gevoel vervoerd en van zijne eigen hand geveld - welk een afgrijzelijk schouwspel welke onuitsprekelijke jammeren voor zijne Ouderen, wier grijze hairen deze onbezonnen daad met smerte doet ten grave daalen... welk leed en kwellingen voor zijne overige bloedverwanten en belangelooze vrienden moet dit niet zeker ten gevolge hebben!... Ik ijze... ik tziddere, wanneer ik dit bedenk: wanneer ik op dus danige tooneelen van bloedstorting en het ontzettendst weê mijne oogen vestige!...
En voor geheel de samenleeving, voor de Maatschappij, voor het dierbaar Vaderland kan zulk een, al te hoog gespannen toon, van gevoel en aandoenelijkheid immers niet, dan onbetwistbaar zeker
[pagina 111]
[p. 111]
verwoestend, noodlottig en verdelgend zijn. - Dat deze gevoeligheid ons wel dra buiten staat stelt, om ons beroep, onze pligten te behartigen en te vervullen; dit, denke ik, reeds genoeg te hebben aangetoond. - Dan, zo dit, ten aanzien van het burgerlijke leeven, eene zekere en onbetwistbaare waarheid zij, hoe veel meer moet het dan niet, met opzigte tot ons bestaan als burgeren van den Staat, en voor al in sommige onderscheiden rangen onbetwistbaar zeker wezen! Wie toch, wiens ziel door een zoo geheel verkeerd begrepen gevoel verzwakt en ontzenuwd, geen veerkragt, geene sterkte noch waare grootheid meer bezit is vatbaar voor waarlijk edele en grootsche gevoelens van zuivere menschenmin of eene belanglooze liefde voor zijn Vaderland. - Ware eens een willem i., een egmont, een hoorne, een brederode en aldegonde, een van der werf, een van der does, en zo menige andere onsterfelijke Vrijheids-Zoon dusdanig een sentimenteel schepzel a la Werthere geweest - wat zouden 'er toch reeds voor twee eeuwen, en ook in laater dagen, van Nederland geworden zijn! - Wie was een tromp, een de ruiter, een van galen, een opdam en zo veel andere Helden? - Wien waren zij? - Gewis geheel iets anders, dan zulke hersenlooze uitroepers van een eeuwig - ô!... en wee!... en ach!... - Neen... neen, zij waren mannen - mannen, in de eigenlijke betekenis van het woord, en geenzins zulke, verwijfde, laffe wanschepselen en schandvlekken der natuur en van hunne eigen sekse! - [...]

Utrecht, 5 Augustus

1792.

 

de schrijver der tafreelen voor het menschdom.

 

Het boek is een vertaling van Johann Karl Wezel, Wilhelmine Arend, oder die Gefahren der Empfindsamkeit, 1782. Het schildert de tot ondergang leidende gevaren waaraan een overgevoelig karakter in het maatschappelijke leven, maar ook in zichzelf, is blootgesteld. Als de sentimentele Wilhelmine door haar echtgenoot bedrogen wordt, pleegt zij overspel met een eveneens sentimentele vriend, en bezwijkt van berouw hierover.

Het voorwoord bij de Nederlandse uitgave komt geheel voor rekening van de vertaler. In de voorrede van het origineel komt Werther niet ter sprake, en evenmin in de tekst zelf. De vertaler is zo goed als zeker F.J. Winter Tromp.Ga naar eind57

heeft niet de hooge Overheid in de meeste landen den Werther op het allerstrengst verboden: Het weinig effectieve verbod te Leipzig is al vermeld, evenals de censuurmaatregel in Oostenrijk. Verder

[pagina 112]
[p. 112]

werd de vertaling in het Deens van regeringswege tegengehouden. Volgens Goethe zelf is de complete oplage van een te Milaan verschenen Italiaanse vertaling door de aartsbisschop aldaar opgekocht, maar de juistheid van deze mededeling is aan twijfel onderhevig.Ga naar eind58 Andere verboden of vergelijkbare maatregelen zijn niet bekend.

1793-11 Vaderlandsche bibliotheek

Vaderlandsche bibliotheek 1793 dl. 1, p. 521-525. [Recensie van] Wilhelmine Arend, of de gevolgen van het overdreven gevoel.

Het oogmerk van dezen Roman is, om de rampzalige gevolgen van het overdreven gevoel of sentimenteele aan te wijzen, en daardoor, indien mooglijk, deze dwaaze luim, die het menschdom bijzonder zedert goetze zijnen lijdenden werther bekend maakte, zoo zeer besmet heeft, te genezen. Dat 'er, zegt de Vertaaler in zijne voorafgaande aanspraak aan zijne Landgenooten, onder de veelvuldige gebreken en dwaasheden onzer eeuw bijna geene enkele zij op te tellen, welke nadeeliger, noodlottiger gevolgen na zich sleept, dan juist die zucht tot het overdreven sentimenteele - behoeve ik dit wel aan te toonen? Ja, hoe zeer bevestigt niet de treurige ondervinding in onze dagen de waarheid van dit gezegde. (p. 521)

1793-12 Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804)

E. Bekker, Wed. Ds. Wolff, en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut; of, de gevolgen der opvoeding. 's Graavenhaage 1793-1796. 6 dln.

Waarom oordeelen dan veele menschen die het met onze jonge lieden van harte wèl menen dat de meeste Romans voor hen nadeelig zijn? Hierom, en hierom alleen: zij weeten, (want zij hebben zig eene geliefde en ernstige bezigheid gemaakt van jonge lieden wèl te leeren kennen,) zij weeten dat hunnen geest doorgaands te weinig wordt bezig gehouden, en dat die met des te meer ijver en drift zulke versierde verhaalen opspoort, ja als verslindt, welken juist die driften vleien en verhitten, die der jeugd meer bijzonder eigen zijn: zij weeten dat de jonge lieden in zulke boeken al de bouwstoffen vinden die zij noodig hebben om hun iedele luchtkasteelen opterichten; dat zij dit met te meer vermaaks doen, naar maate men de meisjens geduurig voorzegt, dat zij behaagen moeten, dat zij altoos en aan ieder behaagen moeten!
[pagina 113]
[p. 113]
zij weeten dat er veelmaals slechts eene kleine huislijke verdrietelijkheid behoeft te ontstaan, om het reeds zwak hoofd te doen zwijmelen, om te maaken dat een meisjen zig inbeeldt de heldin haars meest geliefden Romans te zijn; dat zij weldra den eersten zot of bedrieger die haar zijn hof maakt voor haaren werther, of siegward houden zal. (‘Voorrede’ p. viii-ix)
De meeste jonge lieden zullen denk ik Juffrouw betje gelijk moeten geeven, als die dus aan haaren Broeder schrijft:
‘Maar, pieter-baas! wat zoudt gij met alle uwe aangeborene en bijéén geschraapte wijsheid, wat zoude ik met alle mijne goede neigingen, evenwel ellendige zedelijke figuuren geworden zijn, indien wij eene moeder gehad hadden als onze Tante wildschut! - gij zoudt zeker met uw haastig hoofd reeds wie weet hoe veele moorden en doodslagen begaan hebben! en ik? och wie weet of ik niet, met zulk een romanesq bolletjen al lang op den tril ware, zo al niet met eenen van arkel, ten minste met een wherter, siegward, of een dergelijk sentimenteel schepzel!’ (‘Voorrede’ p. xvii-xviii)

Dewijl ik nu zeer gaauw met de pen speel, en ik uw belang wilde bezorgen, schreef ik de lijst bij verkorting af, en zal die hier copieeren.

Lijst van boeken

Begeerd door den Boekverkooper P... P... en de bepaalde prijzen waarvoor die moeten gemaakt worden.
I. Een Roman, twee Deelen in Duodecimo, geheel iet nieuw, maar NB. zo sentimenteel als de Jonge Werther: per blad, 4 dukaaten. (dl. 1 p. 228; Frans Ligthart aan Cornelis de Groot)

[...] wat nu het ja-woord betreft daar is nog geen denken aan, en misschien krijgt gij dat nooit: maar wij hebben de tijd ook wel, en onderwijl kunt gij uw Lijden schrijven, als wanhoopig minnaar: o me dunkt als ik zo veel wist als gij, dan kon ik mijn eigen roman schrijven, in een bewegelijken treurspelachtigen toon, ten ware gij liever alles van den grappigen kant uitwerktet; en gij zult eens zo vermaard worden in hoedanigheid van schrijver als van minnaar; zie, een paar jonge lieden zo als wij, moeten magtig veel opspraak maaken, ten minsten in onze eigen buurt. (dl. 1 p. 235; Cornelia Wildschut aan Cornelis de Groot)

Nu, indien gij dan zo week, zo murw, zo sentimenteel geworden zijt,
[pagina 114]
[p. 114]
dat gij zoud wegvallen, opgelost worden, indien gij niet wist of uw teder zielsbeminde broeder wèl is, indien gij de dagen al mijmerend zoud doorbrengen, en alle nachten (slaapeloos misschien!) zoud droomen van spooken en bitebaauwen, van moord en huisbraak enz., ja misschien wel de nachtmerrij, in de gedaante van een oud zwart grof lelijk wijf zaagt, die u de borst wilde toeknijpen; dan is het mijn broederlijke pligt uit dankbaarheid en medelijden, u van deeze sentimenteele grillen en romanziekte te genezen - of die voortekomen, eer zij uw bloed en zappen bederven; gij moogt anders fanaticq, melancolicq, phlegmaticq, scorbuticq enz. worden: hoe zoude ik het kunnen verantwoorden den lijdenden wherter eene Zuster gegeven te hebben? (dl. 6 p. 95-96; Pieter Stamhorst aan Betje Stamhorst)

[...] en, ook nu je zo met de pen kunt omgaan en ieder aan 't schreien helpen, tot onzen gewezenen Boekhouder toe, die ik nog nooit een traan heb zien storten, dan toen je arme Vader dood was, nu is je kost gekocht, en je kunt wel een Roman van je zelve schrijven; zo als De jongen Werther, daar wij nog eens uit hoorden voorlezen, weetje, bij Mevrouw valentijn, toen al de Juffrouwen van 'er zelven vielen, behalven wij, want wij begrepen wel dat alles leugen en larij van de gallion was: ô hee! de jongens leeven te graag, zij zullen zich niet om een meisje doodschreien, en daar ben ik wèl over: [...] (dl. 6 p. 240; mevrouw Francina Wildschut aan haar dochter Cornelia)

‘Maar, Pieter-baas! etc.: Het citaat is afkomstig uit het vierde deel van de roman, p. 384-385. Van Arkel is de verleider van Cornelia Wildschut.

Lijst van boeken: Frans Ligthart heeft zogenaamd een poging gedaan om de waanzinnige filosofieën van Cornelis de Groot uitgegeven te krijgen. Maar de uitgevers, zo verklaart hij, zien meer brood in andersoortig werk. Hij geeft dan een opsomming van dergelijke goed in de markt liggende lectuur, alles van nogal twijfelachtig allooi. Bovenaan prijkt de sentimentele roman.

wat nu het ja-woord betreft: Cornelia schrijft aan genoemde De Groot dat ze wel wat voelt voor een huwelijk met hem, niet omdat ze van hem houdt, maar omdat ze ‘heel gaarne eens van levenswijs [...] zou veranderen.’ Het hier aangehaalde bedoelt ze niet ironisch.

Nu, indien gij dan zo week etc.: Pieter Stamhorst beklaagt zich

[pagina 115]
[p. 115]

erover dat zijn zuster Betje hem de belofte heeft afgeperst haar te schrijven. Het geciteerde is uiteraard niet serieus bedoeld. en, ook nu je zo met de pen kunt omgaan etc.: Cornelia had, gerijpt maar ook geknakt na haar noodlottige amoureuze avontuur, in een aan haar familie en vrienden gericht schrijven de balans van haar leven opgemaakt. De enige die er niet van onder de indruk is, is haar uiterst oppervlakkige moeder, die zich enkel verbaasd betoont dat haar dochter ‘zo goed een brief kost opstellen’. Zij blijft Cornelia de toegang tot het ouderlijk huis ontzeggen, maar meent, zoals uit de hier aangehaalde passage blijkt, dat deze met haar onverwachte talent heel goed voor zichzelf kan zorgen.

De voorlezing bij mevrouw Valentijn wordt in de roman niet beschreven. Gallion = scheepssekreet.

1794-1 De vrolyke zedemeester

De vrolyke zedemeester 1794, p. 37-40. ‘Liefde is drift.’

Gij neemt uwe voorbeelden wel eens aan eenen werther en dergelijke sentimenteele minnaars; wel zeker, die werther beminde zijne charlotte wel zuiver, want zij was een getrouwde vrouw; ja, ik zeg u al ware zij honderdmaal getrouwde vrouw geweest, werther's zuiverheid zoude dan tog al éen moêrs kind met zijne tegenwoordige geweest zijn; al laast gij, lieve kinderen u ook tot zwemmens, (in uwe traanen naamlijk,) toe, in het boekjen dat zo sentimenteel over werther schrijft, al beklaagdet gij ook nog zo zijn lot, om dat hij, zo als gij u verbeeldt, zo zuiver beminde, ik zeg u tog, het leuterde bij hem; al hadde albert, de man van charlotte, als een goede slokkert, hem ook tot een huis- en boezem-vriend aangenomen, om hem en zijn wijfjen te plaisieren, ik zeg u dat werther niet te vrede zou geweest zijn; en ik wed dat hij wel een tonne gouds zoude hebben willen geeven, aan hem, die albert een weekjen of wat van huis had kunnen troonen - ik moet waarachtig lagchen, lieve meisjens! als ik die soort van lieden elkander hoor wijs maaken, dat zij voor de eeuwigheid beminnen; ik zeg u zij liegen 't, zij beminnen in den vleesche, en door de aanvechtinge des vleesches; [...] (p. 38-39)

1794-2 Pieter Nieuwland (1764-1794)

Nieuw algemeen magazyn, van wetenschap, konst en smaak dl. 2, 1794, p. 519-552. [P. Nieuwland], ‘Over de gevoeligheid van hart’.

[pagina 116]
[p. 116]
Ook in de zelfde maatschappy en by de zelfde omstandigheden zien wy dikwerf een gelyk getal van even verstandige en gevoelige menschen volstrekt tegenstrydige denkbeelden en meningen omtrent de zelfde zaak voeden; en het komt daarömtrent nimmer tot eene algemene beslissching, juist omdat het in alle geschillen, die geen historisch feit of physische waarneming betreffen, te veel op elks eigen gevoel en wyze van beschouwing aankomt, dan dat de eene den anderen daarömtrent volkomen zou kunnen verstaan of overtuigen. Wanneer die meningen eene zaak betreffen, die het voorwerp van gevoel zyn kan, zal ook het gevoel, op die verschillende meningen gebouwd, geheel tegenstrydig zyn; zonder dat een van beiden daaröm in den striktsten zin valsch mag heten. Welk een verschil, by voorbeeld, tusschen de psychologische en morele grondbeginselen in de schriften van sterne, van petrarcha, van rousseau, van göthe. In de Sentimentele Reis van yorick is de liefde eene schuldeloze vrolyke hartstocht, die telkens afwisselt, altoos in eenen goeden luim houdt, en nu om het ééne dan om het andere voorwerp zweeft en dartelt, zonder zich bepaaldelyk aan een enkel te hechten, qui va de fleur en fleur et d'objet en objet: in de Sonnetten van petrarcha, en in de Julie van rousseau is zy een vuur, dat eerst geweldig brandt en woedt, doch vervolgens gematigd wordt tot eene stille, bestendige, verdraaglyke, de gansche ziel doordringende warmte: in den Werther van göthe is zy van het begin tot het einde eene alles vernielende vlam. Naarmate van elks onderscheiden gestel, vooröordelen, denkwyze, zal het eene of andere dezer taferelen hem beter behagen, en meer indruk op hem maken: byzondere trekken zullen den eenen zeer juist, den anderen geheel vreemd voorkomen. Maar niemand, die met onpartydige ogen, en zonder bestendig met zyn eigen hart alleen raad te plegen, hen onderling vergelykt, zal ontkennen kunnen, dat en sterne en petrarcha en rousseau en göthe de natuur in vele opzichten verwonderlyk getroffen hebben, schoon zy haar uit onderscheidene oogpunten beschouwden. (p. 527-529)

Die genen, welke sentimentele en romanesque schriften lezen, en op hun eigen hart toepassen, beschouwen dikwerf het voorgehangen tafereel, niet alleen als een getrouw afbeeldsel der natuur, maar tevens als een voorbeeld ter navolging. Noch göthe, noch rousseau, noch fielding, hebben immer bedoeld, om werther en charlotta, of st. preux en julia, of thomas jones als modellen voor ieders gedrag, als gepersonifieerde stelsels van Zedekunde voor te stellen, gelyk dit het oogmerk was van den schryver van grandison. Zy hebben alleen
[pagina 117]
[p. 117]
getoond, hoe de menschlyke natuur by sommige personen en in sommige omstandigheden werken kan. Wie zich in navolging van werther ongelukkig maakt, op het voetspoor van julia struikelt, of met het voorbeeld van thomas jones de ongeregeldheid van zijn gedrag verdedigt, heeft de gevolgen dier misslagen aan zichzelven, en niet aan de gemelde schriften te wyten. (p. 546-547)

Het stuk is ondertekend P.N., maar in de inhoudsopgave opgenomen met de naam voluit. In Nieuwlands Gedichten en redevoeringen is het te vinden op p. 174-201. Het is de tekst van een redevoering gehouden voor het Amsterdamse genootschap Felix meritis.Ga naar eind59

sentimentele en romanesque schriften: Zie de aantekening bij 1788-6. Ik durf niet uit te maken of romanesque hier min of meer synoniem is met sentimenteel, of dat de termen distinctief gebruikt worden, respectievelijk ter karakterisering van enerzijds Werther en Julie, en anderzijds Tom Jones. Opmerkelijk is in ieder geval dat sentimenteel en romanesque hier veeleer in neutraal-descriptieve dan in pejoratief-kwalificerende zin gebruikt lijken te zijn.

1794-3 Pieter Nieuwland (1764-1794)

P. Nieuwland, Nagelaten gedichten, Haarlem 1797, p. 85-88. ‘Tafellied’.

 
Men schreef wat stijver, doch het schrift
 
Was leesbaar voor een ander.
 
Men laakte Werthers dwaze drift,
 
Doch minde teêr elkander.
 
Gezond verstand werd boven schijn
 
Van vluggen geest geprezen.
 
Men wilde toen gelukkig zijn,
 
Nu schijnen het te wezen. (p. 88)

Het (ongedateerde) gedicht bevat een opwekking tot de sfeer van de goede oude tijd, die zich in zijn oprechtheid, degelijkheid en eenvoud zo gunstig onderscheidt van de huidige.

Werthers dwaze drift: Hier klaarblijkelijk ter aanduiding van de allesverterende hartstocht in het algemeen. Het gaat immers om tijden lang voor het verschijnen van Werther.

[pagina 118]
[p. 118]

1794-4 Johannes Clarisse (1770-1846)

Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, door eenige Nederlanders 3e stukje, Utrecht 1794, p. 59-79. [J. Clarisse], ‘De schoenen’.

Een schoen dient onfeilbaar voor de schoonheid en - voor den adel! - Heeft iemand knobbels of exteroogen, of andere miswassen aan zijne voeten, de nette schoen bedekt dit ten eenemaal, en doet den voet zoo gaaf voorkomen als de vermaakte schoen van Apelles. - En - daar men gewoon is, na het kunstig bedekken van eenig gebrek aan den voet of elders, dat omkleedsel toch vooral steeds te tonen, heb ik min of meer vermoeden, dat Mevrouw Charlotta, (geestelijke boezemvriendin van Werther en slavin van Albert) een zeer aanzienlijk toevoegsel op haare lieve voetjes - (of althands den naam daarvan bij hare nijdige vriendinnetjes) moet gehad hebben; want ik attesteer alle - Engelsche, of nagemaakte platen - item, de pleijsterbeelden, van Charlotte at the tomb of Werther, - of in welke andere situatie haare sorrows haar plaatsen mogen - of zij niet haar uiterste best doet, om haar allerliefst puntig schoentje, samt haar voetje, te vertonen? - Nu, waarom zij minder dan andere vrouwen, die toch van eeuwen her, [...] haar werk gemaakt hebben, om nette en prachtige schoentjes te dragen? (p. 63-64)

Zie voor het auteurschap van dit stukje Tydeman, ‘De Proeven voor het verstand’.

Engelsche, of nagemaakte platen [...] van Charlotte at the tomb of Werther: Cf. bijvoorbeeld Charlotte at the tomb of Werther, gravure in roodkrijtdruk, door J.W. Smith, o.a. afgebeeld in Die Leiden des jungen Werthers, Goethes Roman im Spiegel seiner Zeit p. 193. Ook op Vinkeles' gravure bij het gedicht Charlotte bij het graf van Werther (1790-1) toont Lotte ‘haar allerliefst puntig schoentje’.

of in welke andere situatie haare sorrows haar plaatsen mogen: Mogelijk een toespeling op het Engelse gedicht ‘The sorrows of Charlotte at the tomb of Werter’ (1784).Ga naar eind60

1794-5 Willem Anthonie Ockerse (1760-1826)

Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, door eenige Nederlanders 3e stukje, Utrecht 1794, p. 87-105. [W.A. Ockerse], ‘Denkbeelden uit het vrouwelijk character’.

Zwakheid?...? - ja, Mevrouw! dien naam verdient voorzeker het zinnelijk bestaan uwer sexe. Geboren uit eene onbegrijplijke tederheid van
[pagina 119]
[p. 119]
haar zenuw - en spiergestel, stelt het haar oogbliklijk bloot voor eene overhelling tot het buitensporige, voor verbijstering van driften. Er zijn zekere sexenmatige zwakheden, waartoe de vrouw nimmer vervallen zou, indien zij niet zoo zinnelijk was. Zinnelijkheid teelt onbestendigheid, hoogmoed, pracht, weelde, en eene heerschende neiging tot verkwisting en wellust. 't Is langs dit canaal, dat, met zeer veel goeds, ook niet weinig kwaads, ter sluik, in 't vrouwenhart komt. Aan deze zwakke plaats doet elk verleider, van den Satyr af, tot Werther toe, de eerste attaque, om de vesting van uwe eer te overrompelen; en, als hij ééns dat bastion in heeft, schiet hij bres, loopt storm, en wint voorzeker de plaats, al lag er nog zoo veel Guarnisoen van verstand, eerbaarheid, en Conscientie in. - (p. 93).

Zoo dat ik dan maar zeggen wil, dat, het geen in den maagdelijken staat eene verschoonlijke zwakheid was, in den Echten stand eene onvergeeflijke misdaad, en moedwillige heiligschennis wordt, waarvan de schuld bijkans geheel op de vrouwen terug valt. Ik moet echter toestaan, dat, en ongelukkige, gekoppelde, huuwlijken - en hoe veelen zijn die in getal! - en norsche behandeling der mannen - en de neiging van 't vrouwelijk hart tot alle mooglijke verscheidenheid in het zinnelijk genot - en eindelijk hare gerustheid met opzicht tot de gevolgen - zoo veele gevaarlijke klippen zijn, waarop de huuwlijkstrouw lichtlijk strandt, en welke de vrouwen en de mannen daarom angstvallig te vermijden hebben. Ach! hadden de Julia's, de Therese's, de Charlotta's, altoos hier aan gedacht!...
Vrouwenhater! schimp vrij op de vrouwlijke zwakheid! zij verdient nogthands meer uw medelijden, uwe hulp, dan uwe verachting. Indien de vrouw minder zwak ware, zij zou ook minder beminlijk zijn. (p. 97-98)

Zie voor het auteurschap van dit stukje Tydeman, ‘De Proeven voor het verstand’.

het zinnelijk bestaan: de sensibele aard.

de Julia's, de Therese's, de Charlotta's: Blijkens de context staan de namen van deze bekende romanheldinnen hier ter aanduiding van de gevoelige meisjes en vrouwen in het algemeen. De Julia's verwijst uiteraard naar Rousseaus Julie ou la nouvelle Héloïse en Feiths Julia, de Therese's naar Kronhelms geliefde in Millers Siegwart, en mogelijk ook naar een van de hoofdpersonen in Léonards Lettres de deux amans (cf. de aantekening bij 1788-2).

[pagina 120]
[p. 120]

1794-6 Vaderlandsche bibliotheek

Vaderlandsche bibliotheek 1794 dl. 1, p. 287. [Recensie van] Brieven van Albert aan zijnen vriend van het begin zijner verkering met Charlotte, tot haaren dood.

Wij hadden wel gewenscht, dat men den ongelukkigen werther, die zedert eenige jaren de aandacht en bewondering van onze teêrgevoelige Vaderlandsche Jongelingen en jonge Dochters zoo zeer heeft bezig gehouden, nu in zijn voor eeuwig zwijgend graf tusschen de twee lindenbomen zagtjens hadt laten rusten; doch tot ons leedwezen, moesten wij onze Lezers berichten, dat de treurige geschiedenis van zijn lijden in dit Boek weer op nieuw is voorgesteld - die dus begerig is, om dezelfde historie nog eens in Brieven te lezen, kan hier te regt komen.
Wij kunnen onze Lezers niet zeggen, of dit Boek eene vertaling zij, of een voortbrengsel van een onzer Vaderlandsche vernuften, doch wij hopen, dat het eerste waar zal zijn.

Zie voor het werk zelf 1793-7.

zijn [...] graf tusschen de twee lindenbomen: Cf. Werther p. 155 (afscheidsbrief ‘nach eilfe’): ‘Auf dem Kirchhofe sind zwey Lindeanbäume, hinten im Ekke nach dem Felde zu, dort wünsch ich zu ruhen.’ Inderdaad werd hij daar begraven (p. 157).

1794-7 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1794 dl. 1, p. 386. [Recensie van] Brieven van Albert, aan zynen vriend, van het begin zyner verkeering met Charlotte, tot haaren dood.

Wy hadden gedagt, ten minsten gehoopt, dat de lydende werther, voor lang ontzield en begraaven, met alle zyne woeste, zogenaamde senti-menteele, indrukken, ook voor lang zou vergeeten zyn: wy zagen dus vreemd op, dat, in deeze brieven, ons de Historie van zyne charlotte werd opgedischt, en dus zyn aandenken, tevens met de wonden, die zyn Lyden in de tedergevoelige Hartjens geslagen had, weder werd opgekrabt. - Is 'er, dachten wy, dan geene genoegzaame treurens-stof in de Wezenlyke Wereld voorhanden? moet die nog uit de Ingebeelde worden vermeerderd? - Dan, schoon wy, verdrietig over de menschelyke Dromeryen, het boek ter zyde legden, dachten wy: daar is toch nog iets goeds in; deeze Geschiedenis (in quantum credere fas sit) kan leeren, zich niet te vergaapen aan een zo dubbel overgevernist, doch vergiftigd, verguldzel.
[pagina 121]
[p. 121]

Zie voor het werk zelf 1793-7.

in quantum credere fas sit: voor zover er geloof aan gehecht moge worden.

1794-8 Pierre Agron (1767-18?)

P. Agron, Eenzaam tijdverdrijf, Amsterdam 1794, p. 28-31.

Op het graf van Werther
 
't Is dan gedaan, myn vriend!... ik moet uw lot beklaagen,
 
En storten op uw' zerk een' bangen traanen-vloed;
 
ô Waarom niet een poos uw rampen nog gedraagen?...
 
Een zelfmoord!... Werther!... ach!... was dat een blyk van moed?
 
Geen Christen poogt, hoe 't gaa, zich zelven te vernielen,
 
Moet hy rampzalig zyn, dat lydt hy met geduld
 
De zelfmoord is het werk van moedelooze zielen,
 
Welke, op het minst gevaar, met yzing zyn vervuld.
 
Die God en godsdienst kent is vry van laffe vreezen,
 
Daar is geen ramp, zoo groot, die hem ter nederslaat;
 
Wanneer hem onheil treft, hy leert bedaard te weezen,
 
Dewyl voorzienigheid hem altyd gadeslaat.
 
In voor- of tegenspoed - in al wat hem bejegent,
 
Hy denkt: het is myn God die my dit alles zendt,
 
Een God, die nu eens straft, en dan weêr dubbel zegent,
 
Die, beter dan de mensch, ons heil en welzyn kent.
 
Hy overlaadt ons steeds met gunsten in dit leven,
 
Daar gaat geen enkel uur - geen oogenblik voorby,
 
Of alles kan een blyk van zyne liefde geeven,
 
En nog... zoo snood is 't hart... helaas! nog morren wy...
 
ô Werther!... waart gy niet dan tot geluk geschaapen? -
 
Hoe! was dan de Opperheer zoo veel aan u verpligt,
 
Dat Hy u niet dan vreugd op aarde moest doen raapen,
 
Daar gy Hem opentlyk vloogt in het aangezicht? -
 
Verblinde jongeling! - wie had u recht gegeeven
 
Op iet dat Hy u slechts ter leen geschonken had? -
 
Uw Schepper wierd miskend, zoodra gy tegen 't leven,
 
Uit zinnelooze drift, een haat hadt opgevat.
 
Waart gy niet zelf de bron van alle uwe ongelukken?...
 
Charlotte, reeds verloofd, kon nimmer de uwe zyn;
 
Nooit kon uw hart de vrucht van uwe liefde plukken,
[pagina 122]
[p. 122]
 
Het heil, door u bedacht, bestond alleen in schyn.
 
Zy was, dit wist gy toch, alreê voor u verlooren,
 
Eer uw nieuwsgierig oog dat lieve meisje zag;
 
Moest gy dan niet een drift in haar geboorte smooren,
 
Die een' gewissen grond tot zwaare rampen lag? -
 
Maar neen... gy schiept vermaak een' vuurgloed aantekweeken,
 
Welke u, van dag tot dag, met meerder kracht verslond;
 
Gy hoopte nog gestaâg den band te zullen breeken,
 
Waardoor Charlotte zich aan haar' gemaal verbond.
 
Bezield met angst en schrik - met grievend ongenoegen,
 
Vlood eensklaps alle troost uit uw ontrust gemoed:
 
En wat was toen de vrucht van uw elendig zwoegen?..
 
De wanhoop greep u aan - gy plengde uw eigen bloed...
 
Rampzaal'ge Werther!... ach!... hebt gy nu rust gevonden -
 
Denkt gy een eind' te zien aan uw beklaaglyk lot?...
 
Uw lyk vergaat tot asch, door 't gaapend graf verslonden,
 
Maar uwe ziel vliegt straks naar een beledigd God.
 
Eens zal, dit voelt gy reeds, dat plegtig tydstip komen,
 
Waarvoor de misdaad beeft - dat aan de deugd behaagt:
 
Dan wordt het groot gordyn der dwaaling weggenoomen,
 
En gy voor 't alziend oog der Oppermagt gedaagd.
 
Wat zal dat oogenblik voor u verschriklyk weezen,
 
Als gy, met schuld belaân, uw' God verschynen ziet -
 
En, door uw eigen hart, alreê tot straf verweezen,
 
Van uw ontaard bedryf de bitt're vrucht geniet!
 
Wat zal uw antwoord zyn, wanneer Hy u zal vraagen
 
Een stipte rekenschap van 't geen gy hebt gedaan? -
 
ô Zult gy dan nog roem op uwe snoodheid draagen -
 
En 't onverschrokken oog op uwen Richter slaan? -
 
Neen - dan zal naberouw uw beevend hart verslinden,
 
Dan zult gy, met een' gil die wanhoop u ontrukt,
 
Uw billyk vonnis zien, en eeuwig ondervinden,
 
Met welk een bang gewigt de wraak des Hemels drukt.
 
Ach!... Werther!... 'k beef voor u... God schenke u zyn genade -
 
Dat Hy u gunstig zy uit goedertierenheid!...
 
Maar 'k vrees... rampzaal'ge vriend!... die wensch komt veel te spade,
 
Als ik uw lot beschouw, verschrikt my de eeuwigheid.
[pagina 123]
[p. 123]

1794-9 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1794 dl. 1, p. 478-479. [Recensie van] Eenzaam tydverdryf door Pierre Agron.

De Heer agron [...] levert ons, in deezen Bundel, een aantal Digtstukjes, die 's Mans edele denkwyze, en tevens zyne bekwaamheid in het Vak, waarin hy, volgens zyn zeggen, zich gewaagd heeft, leeren kennen. [...] - Het Graf van werther tekent den gevoelvollen, doch tevens afkeerigen Man van alle te verre getrokkene aandoenelykheid, vooral, wanneer dezelve door ongeoorloofde neigingen gekoesterd word. Men hoore hem, op 't eind van dit Digstukje. [Aangehaald worden de laatste acht regels.]
Voortreflyke Les, voor allen, die met het sentimenteele besmet zyn, en zich werther en charlotte ter navolging voorstellen. (p. 478)

1794-10 Cornelia Lubertina van der Weyde (1767-1808)

C.L. van der Weyde, Henry en Louize. Eene Nederlandsche geschiedenis, in gemeenzaame brieven. Leyden 1794.

Mijn Dierbaare! uwe letteren - uwe gevoelvolle letteren dwingen mij, ondanks mij zelf, eene verzekering af, die ik anders haat en verfoei - gij weet mijne gedachten over den zelfmoord, wanneer wij over den beklaagenswaerdigen werther spraken - en evenwel moet uwe louize u betuigen, dat zij veel liever haaren boezem aan den glinsterenden punt staal opofferde, dan de gedachte te voeden, dat henry haar haat of ophoudt te beminnen; ja, door u te missen zoude louize tot alles in staat zijn. - (dl. 1 p. 323)

[...] des verwijderde ik mij allengskens - haalde het Lijden van den jongen, gevoelvollen werther uit mijn zak - las - en gevoelde bijna wat hij gevoelde. - Men mag zeggen wat men wil, Gelieven moeten een hart omdraagen even als werther, om zóó vuurig te beminnen - Zijne liefde was overdreeven - meer dan wij, menschen, beminnen kunnen. - Ik verloor mij geheel in hem - en - beklaagde zijn lot. - (dl. 2 p. 4-5)

gevoelde bijna wat hij gevoelde: Louize schrijft dit wanneer zij haar geliefde Henry ervan verdenkt haar in de steek gelaten te hebben.

[pagina 124]
[p. 124]

1794-11 Aankondiging

[Aankondiging van een wassenbeeldenkabinet.]

Met permissie wordt geadverteerd dat alhier is aangekomen, den Heer f.j. schoffel, Tekenmeester van de Academie van den Landgrave van Hessel Cassel. Welke op zyn door-reis zal vertoonen een fraay konst-cabinet van geboetseerde schilderyen, Zonder Weergâa.
[...]
Ten derden, het afscheid van Charlotte en Werther.
Ten vierden, Charlotte met haar Man en Broeder, brengen twee Pistoolen daar Werther hem meede doorschooten heeft.

De aankondiging, aanwezig in het gemeente-archief van Leeuwarden, is door de vroegere archivaris W. Eekhoff (in functie 1838-1880) met een vraagteken gedateerd op 1794. Het is niet zeker of de plaats van herkomst ook Leeuwarden is.Ga naar eind61

De Werther-tonelen zijn als enige ontleend aan een contemporain literair werk; voor het overige worden onder meer beschreven een jachttafereel, een schipbreuk en een reeks voorstellingen van ‘een danszaal in de Plaats Royal’.

1795-1 Vaderlandsche letteroefeningen

Vaderlandsche letteroefeningen 1795 dl. 2, p. 31-40, 113-118. ‘Over het sentimenteele’.

Het tegenwoordig genoeg bekende Sentimenteele is eene soort van Volksziekte of verdervende Pest, die even zo veele zedelyke als lichaamlyke verwoestingen aanricht, zich even zo geheim als spoedig uitbreidt, geheele Natiën aansteekt, hun karakter misvormt, hunne kragten ontzenuwt, en hunne werkzaamheden verstikt.
Hoe ras heeft dit kwaad zich, uit het midden van Duitschland, naar het Noorden verbreidt? Niet slechts de zoonen van die dappere Ceruskers, die arminius Vaanen volgden, of het nakroost van die Leeuwen, die onder civilis het sterke Castra Vetera zo manmoedig bestormden; maar zelfs de Afstammelingen der Gothen en Cimbren, wier heldenmoed hen naar het Oosten, en in het verzengde Afrika, voerde, zyn van dat vergif aangestooken, en beginnen reeds tegen de Maan te lonken, en van gevoel te smelten. Reeds heeft men Sentimenteele Tooneelspellen op de Schouwburgen in Duitschland, en weggewertherde gekken op de Doodbaar, gezien. Reeds koopen edele lediggangers gevangen Kapel-
[pagina 125]
[p. 125]
letjes, even als de Vaders Trinitarissen Slaaven, los; terwyl, by sommige groote Jongens en Meisjens, het lyden van siegwart, en de neiging van lotje, zich in volle werking vertoont. - Cetera quis nescit? [...]
Niets kan een Man of Vrouw, die zich op het bespiegelen der Natuur hebben toegelegd, de Bloempjes op het veld beschouwen, en de lieve Vogeltjes koesteren en voeden, van nuttiger bezigheden, en het vervullen van wezenlyker pligten, ontslaan. Een tydverdryf moge het zyn, maar een hoofdwerk behoort het nimmer te worden. Dit laatste is intusschen het geval by veele Sentimenteelen, die zeker niet met titus zullen klaagen, dat zy één dag verlooren hebben, wanneer zy slechts met de herinnering, dat zy in Siegwart, of Karel van Burgheim, geleezen, of Madeliefjes en Vergeetmynietjes geplukt, of de lieve Maan een Compliment gemaakt hebben, naar bed kunnen gaan.
Even zo gaat het met de Schryvers. Hoe nuttig, hoe dierbaar, is hy niet, die verstand en gaven gebruikt, om Kundigheden te verbreiden, Waarheden te verdedigen, de schoonheid der Deugd te schilderen, de Zeden te verbeteren, en de Vooroordeelen te verdryven? Maar hoe veele van hen, die dit kunnen doen, verbeuzelen tegenwoordig hunnen tyd en moeiten niet, in het beschryven van nutteloze grillen, in het prediken van Minnekozeryën, in verwyfde weekhartigheid, verderfelyke werkloosheid, in gewaand gevoel, in Werthery en Siegwartery? [...]
Maar, hoe wordt tegenwoordig de Jeugd opgevoed? Veele Ouders geeven hunne kinderen volkomen vryheid, om al vroeg Sentimenteele Werken te leezen. Straks zitten Jongelingen en Maagden, van den morgen tot den avond, met het Lyden van den jongen werther, de Kloostergeschiedenis van siegwart, Karel van Burgheim, en soortgelyke boeken, in de hand. Intusschen laaten zy nuttige Leerboeken en Naaiwerk liggen, om zich in de edele kunst van te gevoelen te oefenen. Het Sentimenteele is hunne bezigheid, hun lust, hunne verdienste, hunne roem.
Veele jonge Heeren kunnen geen verstandig woord, ja dikwyls naauwlyks hunne naamen, schryven; men kan hen tot niets gebruiken: maar zy hebben den jongen Werther geleezen. Zy kunnen gevoelen; zy kennen liedjes aan de Maan; zy kunnen van Gevoel en Menschenliefde praaten, en, in alle gevallen, kunnen zy zich zelven doodschieten, zo als de beminde van lotje; waarmede het Vaderland somtyds een wezenlyken dienst gedaan wordt. De jonge Heldinnen kunnen noch naaijen, noch breijen, noch iets van het huishouden; maar zy kunnen een weinig op het Klavier speelen, en een mooije Litany aan de Maan zingen; ook
[pagina 126]
[p. 126]
weeten zy op hun duimpje, hoe veel heilige kussen siegwart, van zyne mariane, in de Maaneschyn ontving. [...]
Kan een onervaaren, onnozel, Meisje zodanige Geschiedenissen wel met opmerkzaamheid leezen, zonder te denken: heden gy, morgen my; en ‘er derhalven zo veel deel in te neemen, dat zy mede droomt in die Romaneske Waereld verplaatst te zyn? Moet haar niet, by elke geheime zamenkomst, van welke zy leest, het hart kloppen; by elk kusje de tanden wateren? Moet zy niet, als zy het boek neerlegt, ook naar zulk een zoet lyden verlangen, en uitroepen: zulk een lotje, zulk eene emilia, zoude ik ook zyn, wanneer ik een werther, of een siegwart, vond! [...]
Op deeze wyze kan het schoonst, onschuldigst en beminlykst, Meisje verleid, en van alles wat haar lief en dierbaar was, beroofd worden. Het Sentimenteele is erger dan de sterke dranken; de bedwelming, die deeze veroorzaaken, kan men weer uitslaapen; maar de dronkenschap van het Sentimenteele blyft ons geduurig by, neemt toe, en klimt tot krankzinnigheid. Men onderhoud en voedt dit verteerend vuur met alle vlyt; men onttrekt zich zelven aan alle die bezigheden en middelen, die de bedwelming kunnen verdryven; men zoekt de Eenzaamheid, en ontsteelt zich zelve den Slaap, om zich aan die zoete Dweepery geheel over te geeven. Is het verstand daar eens door verbysterd, de verbeelding eenmaal verhit, dan ziet het arme Meisje dingen, die geen sterveling zien kan. Zy ziet eenen Seraph in elken Baviaan, in elken Sater, die als een siegwart weet te snappen. En wil zy niet smelten, dan neemt de Verleider een Pistool, en dreigt een werther te worden; het Aapje beeft voor den verschrikkelyken pof! en geeft zich over, op genade en ongenade. - [...]
Men noemt deeze soort van Geschriften, zonder schroom, vergiftig, want zy doen ontzaglyk veel nadeel. Zy richten verscheidene ongelukken aan, beneemen honderde menschen hunne gezondheid, en tydelyke en eeuwige welvaart. In Denemarken is de jonge werther reeds by verscheidene tot eene aanmoediging geweest, om eene overspeelige liefde te koesteren, en, in naarvolging van lotje's Boel, een Zelfmoord te begaan. Om van veele andere droevige gebeurtenissen, ten deezen opzichte, te zwygen. (p. 31-39)

Het stuk is, blijkens allerlei verwijzingen, van Duitse herkomst. Het origineel heb ik niet gevonden.

Emilia: In Millers roman Karl von Burgheim de geliefde van de hoofdpersoon.

[pagina 127]
[p. 127]

1795-2 Louise op de bank

Louise op de bank, of de vlugtende sentimenteele. Delft 1795.

En wie weet wat zij in haar zak heeft? misschien wel het lijden van den jongen Werther! Ei, ei, dan was zij sentimenteel? Dat verkies ik nog niet te zeggen. (p. 2)

[...] ik verwijderde mij van het gewoel der waereld, en verkeerde in het voor mij geheiligd priëeltje altoos met mijne afgestorven moeder; mijne ziel genoot dan kalmte bij het denkbeeld van haar boven maan en sterren eens weder te vinden; haare geliefkoosde boeken waren ook nu de mijne; ik werd gemeenzaam met de ongelukkigen; het lijden van den jongen Werther kon ik niet dikwerf genoeg doorleezen; mijne ziel hegtte zich aan de ongelukkige Charlotte, haar lot was ook het lot mijner moeder geweest, (p. 17-18)

Gij merkt, leezers, de man spreekt in drift; en geen wonder, hij ondergaat eene van de onaangenaamste gewaarwordingen, hij wordt te leur gesteld in zijne verwagting; stort daarom uwe gramschap niet op hem uit, schrijvers en bewonderaars van Werther en Wertherie, van Julia, Cefalide, enz. enz.; plaatst hem om deeze kleinigheid toch niet onder de ongevoelige wezens; de man schijnt mij toe gevoel genoeg te hebben, hij uit het slegts niet sentimenteel. (p. 72)

ik verwijderde mij van het gewoel der waereld etc.: Louise vertelt hier haar levensgeschiedenis. Haar moeder had niet mogen trouwen met de - ongefortuneerde - keus van haar hart, en werd gedwongen tot een huwelijk met een hardvochtig man. De minnaar was toen van verdriet gestorven. Eerst onlangs was Louises moeder gevolgd, gelukkig in het denkbeeld ‘van hem in zaliger gewesten voor eeuwig te bezitten’.

Gij merkt, leezers, de man spreekt in drift: De sentimentele Louise ontvlucht haar verstandige, nuchtere minnaar. Deze barst dan uit tegen de sentimentele literatuur, die ‘eene invreetende kanker gelijk, [...] ziel en lighaam in een afgrond van ellende storten’.

Cefalide: J.E. de Witte jr., Cephalide (1786), sentimentele roman in de trant van Feith.

[pagina 128]
[p. 128]

1795-3 Adrianus Cornelius Schenk (1775-1855)

Kleine dichterlyke handschriften 8e schakeering, Amsteldam 1795, p. 83-92. A.C. Schenk, ‘De lente, voor Elize’.

 
Dan sprak zy: hoe veel eedlen treuren,
 
Wier boezem sloeg voor deugd en min;
 
Hoe Eduard zyn halsvriendin,
 
Zyn Fanny, uit zyn' arm zag scheuren;
 
Hoe foltrend Werthers lijden was:
 
Ons oog moest vaak om 't aaklig scheîen,
 
't Rampzalig lot des jonglings, schreijen;
 
En wyde een traantje aan Werthers asch. (p. 90)

De ik-verteller in het gedicht betreurt het verlies van zijn Elize. Hij brengt zich in de aangehaalde strofe in herinnering hoe zij vroeger reeds duistere voorgevoelens over hun toekomst had.

Eduard, Fanny: Door het noodlot gescheiden gelieven in Feiths bundeltje elegieën Fanny, een fragment (1787).

1795-4 Jean Henry des Villates (1757-1797)

J.H. des Villates, Brieven over wijsgeerige en andere onderwerpen. 's Graavenhaage 1795.

De beste wijze om het overgedrevene te bevegten zou zijn, zich eerst naar den denktrant te voegen, maar tevens de gevaaren bloot te leggen, en dit moest evenwel menschkundig aangevat worden; ten bewijze dient, dat hedendaagsch alle, zo wel schrijvers en leezers als boekverkoopers, tegen het sentimenteele uitvaaren, en echter verrijkt men onze boekerijën met eene nieuwe uitgaave van Werther! ja daar ontbreeken ons nog brieven van Willem, Werthers vriend, want Charlotte heeft al geschreven, en Albert bleef ook niet agterlijk. (p. 94)

In deze brief betoogt de auteur onder meer dat een schrijver, wil hij gelezen worden, aan de smaak van zijn publiek tegemoet dient te komen. Wenst hij die smaak te verbeteren, dan moet hij daarom niet er recht tegenin gaan, maar zich er juist tot op zekere hoogte aan aanpassen. Als illustratie van de juistheid van deze stelling wordt aangevoerd dat de heftige bestrijdingen van het sentimentele niets uithalen: het publiek consumeert nu

[pagina 129]
[p. 129]

eenmaal gretig de aangeboden sentimentele kost. Veel effectiever zou het zijn om de lezers eerst te winnen en ze vervolgens met beleid te corrigeren.

eene nieuwe uitgaave van Werther: De uitgave van Allart (1793-5). Charlotte heeft al geschreven, en Albert bleef ook niet agterlijk: Resp. Brieven van Charlotte (1789-3, 1793-6) en Brieven van Albert (1793-7).

1795-5 Belle van Zuylen (1740-1805)

[Isabelle de Charrière, Particuliere brief d.d. 4 april 1795 aan Henriëtte L'Hardy.]

Werther est à mon gré un chef-d'oeuvre. Je ne dis pas qu'il n'y ait point d'imperfection, mais c'est l'ouvrage du génie et d'une sensibilité exquise. La Princesse de Clèves, Manon Lescaut, Werther, voilà, à mon avis, en fait de roman, la gloire de la France et de l'Allemagne.

Opgenomen in Catalogus van de tentoonstelling belle van zuylen - isabelle de charrière 1740-1805 [gehouden] 15 sept. - 20 oktober 1974 Slot Zuylen te Maarssen (Utrecht), p. 82.Ga naar eind62

La Princesse de Clèves: Van Marie-Madeleine de la Fayette (1634-1693). Het in 1678 verschenen werk (over een grote buitenechtelijke liefde) wordt vaak de eerste psychologische roman genoemd.

Manon Lescaut: Uitgekomen 1731. Bekendste roman van Antoine-Francois [‘Abbé’] Prévost (1695-1763). Verslag van de hartstochtelijke liefde van een begaafde jongeman voor een leugenachtig meisje van lichte zeden.

1795-6 De vraag-al

De vraag-al dl. 5, 1795, p. 153-160. ‘Welken invloed heeft de waare verlichting op het lot der mannen?’

[...] valsche verlichting vertedert de zielen, verwijft de gemoederen, maakt de jonge harten sentimenteel, en welk is nu het lot van den man? Zijn ligchaamsgebouw verzwakt, hij verheft zich boven het zinlijke, hij zucht, nog ongehuwd, aan de voeten van het meisjen, spreekt van Platonische liefde, van alle verrukkingen van het gevoel [...]
Welk is de uitkomst van dit schouspel der liefde, indien die liefde ongelukkig is, en gedwarsboomd wordt? ô leidende werther! hoedanig was uw lot, medelijdenswaardig, door valsche verlichting, (p. 159)
[pagina 130]
[p. 130]

hij [...] spreekt van Platonische liefde: Ofschoon hier strikt genomen niet naar Werther wordt verwezen, zij opgemerkt dat deze een dergelijke terminologie nergens bezigt. In de Brieven van Charlotte noemt Charlotte haar gevoelens voor Werther platonisch (p. 53-54).

1795-7 De vraag-al

De vraag-al dl. 5, 1795, p. 409-416. ‘Hoe komt men aan het einde?’

Menige losse Franschman, of zwartgallige Engelschman weet wel een middel, om er een eind aan te maken, met een koppel pistolen, of het water van de Seine of den Theems, of op eene andere manier; maar is dat een goed einde? Is men daar wel zeker van? en als dat eens mis was, hoe zou men het herdoen? En hoe weinig reden was er dikwijls voor, om zoo zot te wezen, en een lijdende werther te speelen? Zot? noemje dat zot, vraag-al? Wij merken het wel, gij zijt niet Sentimenteel. Met uw permissie, lieve meisjens! ik houde niet veel van ernstig gekscheeren, vatje, en dus noem ik ieder een zot, die, uit puure sentimenteele beginzelen, zichzelven den hals zou gaan breken. Kijk, er is wel wat anders in de wereld te doen. (p. 413)

1795-8 Adriana van Overstraten (1756-1828)?

De twee vrolyke confraaters. Zingende de nieuwste liederen, nooit te vooren gedrukt, Amsteldam 1795, p. 87-89.

Charlotte by het overdenken van de dood van Werther.
Op een Lieffelyke Vois.
 
1.
 
Al de vreugde van myn leven,
 
Werther zonk met u in 't graf,
 
'k Pers aan ieder mensche harte,
 
Stille jammerklagte af,
 
Ach, waarom verschriklyk noodlot,
 
Werther, wert gy ooit zyn vrint,
 
Waarom word u arme Lotte,
 
Ooit door 't Adels hart bemint.
 
 
 
2.
 
Immers had myn zaal'ge moeder,
 
My aan Alberts min verpand?
 
Immers schonk ik voor haar sterfbed,
[pagina 131]
[p. 131]
 
Albert gul myn hart en hand,
 
'k Heb hem eeuwig trouw gezworen,
 
'k Bleef getrouw aan myne eed,
 
Hemel ach, gy kend myn onschuld,
 
Gy die myn gedagten weet.
 
 
 
3.
 
Ach, gy ziet hoe klaar hoe zuiver,
 
Noch myn hart voor Albert blaakt,
 
Schoon 't ontvlamd door reine vriendschap,
 
Zwoegend teedre zugten slaakt,
 
En dus wette ik dan het moortuig,
 
Dierbre, dat u heeft ontzield,
 
Wanhoop heeft dan wreed de bloemen,
 
Van u leevens tent vernield.
 
 
 
4.
 
't Was om my dat ge uwe boesem,
 
Zinloos jongeling, wreed doorschoot,
 
Ach ik zie de wonden gaapen,
 
Van het doodlyk treffend lood;
 
'k Voel natuur uw laatste worsteling;
 
'k Zie den grond met bloed besproeid,
 
Met het bloed dat voor u Lotje,
 
Dierbre Werther heeft gevloeid.
 
 
 
5.
 
Moesten myn u woorden grieven,
 
Woorden die de vriendschap sprak,
 
Daar u liefde in Alberts boezem,
 
't Vuur van minnenyd ontstak,
 
‘Werther kan myn heil u strelen,
 
‘Sprak ik ‘zoekt gy Lotjes rust,
 
‘Dat ik dan nog deeze avond,
 
‘Van u word vaarwel gekust.
 
 
 
6.
 
‘Eer en pligt gebied ons scheiden’ -
 
‘En daar zeegt gy weenend neer,
 
‘Ik gehoorzaam’ riep gy snikkend,
 
‘Neen ik stoor uw rust niet meer,
 
‘Hemel word de aanminnige onschuld,
 
‘Van onkuische min verdagt?
 
‘Albert heeft uw zuivre liefde,
 
‘Dierbre u te lang veragt. -
[pagina 132]
[p. 132]
 
7.
 
Ach - gy vlood - ik heb u schreiend,
 
Werther nog voor 't laast gezien,
 
Maar moest gy daarom het leeven,
 
Om den arm des doods ontvlien;
 
Ach my dunkt u schim verzelt my,
 
Volgt my, Werther waar ik ga,
 
Zelfs u laaste doodsnik zugt my,
 
Als een kwynend echo na.
 
 
 
8.
 
'k Offer dus myn teedre traanen,
 
Door geen wreede dwang gestoord,
 
En myn hart zegt my myn Werther,
 
Dat gy myne klagte hoort;
 
Nog streelt my 't verrukkend denkbeeld,
 
Dat ik eens myn leed doorstreên;
 
Uw met blydschap zal omhelzen,
 
In het Ryk der Zaligheên.

Het lied is een strofische versie van 1790-1. Ik heb het opgenomen om een indruk te geven van de verminkingen waarmee de opname in het volks-liedboekje gepaard is gegaan.

1795-9 Liedeboek van het Roosje

Een geheel nieuw liedeboek van het roosje. Met de nieuwste en fraaiste liederen welke hedendaags gezongen worden, derde druk, Amsteldam z.j., p. 50-51.

Dezelfde titel (zonder drukaanduiding), Deventer z.j., p. 50-51.

Charlotte by het graf van Werther.
Op een aangenaame Wys.
 
1.
 
Slaapt gy nog myn welbeminde,
 
In dit eenzaam treurig graf,
 
Moe van 't afgematte leven,
 
Rukt de dood u van myn af.
 
Werther kend gy uw Charlotte
 
Dan na uwen dood niet meer,
 
Lieve Werther is het moogelyk,
 
Slaat uw oogen op myn neer.
[pagina 133]
[p. 133]
 
2.
 
Dikwils zwoeren uwe lippen
 
Myn getrouw te zyn in nood,
 
Ja, zo sprak gy myn Charlotte,
 
Ik bemin u na myn dood;
 
Zo dit waar is, lieve Werther,
 
Waarom, daar gy my thans ziet,
 
Waarom komt gy op myn bidden,
 
Waarom op myn smeeken niet.
 
 
 
3.
 
Neen gy kunt niet, myn beminde,
 
Blyft maar rusten in 't graf,
 
Haast, wel haast kom ik u vinden,
 
Niets, niets scheid my van u af,
 
Als ik zie de maan verryzen,
 
En op uw Graf zyn schynsel staan,
 
Dan, zo denk ik, lieve Werther,
 
Zullen wy eens zamen gaan.
 
 
 
4.
 
Daar wy Albert ook verbeiden,
 
Het Menschdom tog benyd ons niet,
 
Daar, daar zyn geen traanen klagten,
 
Daar gevoelt men geen verdriet,
 
Slaapt dan zagt myn welbeminde,
 
Tot Charlotte by uw is,
 
ô Dan zal de wellust stroomen
 
Zonder het minste hindernis.
 
 
 
5.
 
Een weinig tyds moet ik nog zugten,
 
En leven tegen myne lust,
 
Tot ik by myn lieve Werther
 
In dees sombre grafplaats rust.
 
Maar zou dan ons kil gebeente
 
Onbewust zyn van ons lot,
 
ô Dat smaad niet onze zielen,
 
Want zy zyn vereend by God.

Ik dateer beide uitgaven (die nagenoeg identiek zijn) gissenderwijs.Ga naar eind63 Het lied bleef lang populair: ik noteerde het niet alleen in de volgende drukken van Het roosje (waarvan de laatste

[pagina 134]
[p. 134]

mij bekende, de zesde, dateert uit 1824), maar ook nog in 1838 in de wat luxueuzere Verzameling van gezelschaps-liederen, uit de oude doos.Ga naar eind64

1795-10 Vervolg op de Zeeuwsche speelwagen

Vervolg op De nieuwe vermakelijke Zeeuwsche speelwagen. Vercierd met allerhande fraije liederen tot vermaak der Zeeuwsche speele-reiders, Veere z.j., p. 1-2.

Op het afscheid van Werther.
 
werther waarom dus verslagen,
 
Waarom leid gij zoo ter neer,
 
Kan dan niets uw hart behagen,
 
Mint gij lotje dan niet meer.
 
 
 
Ach zij mint uw ook van harte,
 
lotjes hart blaakt ook voor U
 
Maar wat wilt g' haar langer tarten,
 
werther zegt wat wild gij nu.
 
 
 
Wilt gij Eeuwig van haar scheiden,
 
Bied gij haar het laatst vaarwel,
 
Voeld gij uw den dood bereiden,
 
Is dees aard u dan een hel.
 
 
 
Ach ik beef voor die tooneelen
 
werther ach ik vrees een slag.
 
Kan dan niets uw wonden heelen,
 
'k Denk wel lotjen overmag.
 
 
 
Maar 'k zie lotje van uw vlieden
 
Lieve lotje waar nu heen?
 
Kunt g' uw vriend geen troost meer bieden,
 
Laat gij werther dan alleen.
 
 
 
Gij voelde meer dan vriendschaps banden
 
lotje lotje sprak uw hart
 
Had gij nog twee vrije handen
 
Vast waar 't Einde van uw smart.
[pagina 135]
[p. 135]
 
Maar door waanhoop overdreven
 
Vrees ik een gedugte slag.
 
't Kost aan werther wis het leven,
 
t' Was voor t' laatst dat gij hem zag.
 
 
 
lotje ook mogt gij het weeten,
 
Mooglijk ziet g' hem half ontzielt,
 
werther legd van een gespleeten
 
't Moortuig heeft hem reeds vernield.
 
 
 
werther legd reeds neer geslagen.
 
werther sterft uit waar gevoel.
 
Niets kon hem hier meer behagen,
 
lotje was zijn Eenigts Doel.

Voorts zijn in dit liedboekje opgenomen ‘Charlotte bij het graf van Werther’ (p. 3-4; zie 1790-1) en ‘Charlotte treurende bij het graf van Werther’ (p. 28-30; zie 1791-4).

Ook hier is 1795 een gegiste datering. Een terminus ante quem is waarschijnlijk 1801, omdat in dat jaar voor het eerst deze drie Werther-gedichten zijn opgenomen in de Zeeuwsche speelwagen zelf (te weten in de derde druk).

1796-1 Jan Scharp (1756-1828)

J. Scharp, Historische brieven over den zich noemenden Frederik Gerard Meijer, geëxecuteerden binnen die stad, den 26sten Mey 1796. Rotterdam 1796.

Maar het is eeven zeeker, dat ik een onoverkoomelijken weêrzin, en gegronde vijandschap heb tegen het overdreevene, zotte en laffe Sentimenteele, het geen nog niet lang geleden, zoo heerschende was in alle Mode-schriften, Gedichten, Zeedelijke Romans en Vertelzels, die zoo meenig jeugdig hart bedorven hebben, door de weelde en ongeoorloofde liefde als eene deugd te doen beschouwen, meenige Familien ongelukkig gemaakt, en Jongelingen en Meisjes in misdaadige Werthers en Charlottes, of in de belachlijkste creaturen herschaapen hebben.
Zich zelven een romanesk denkbeeld te vormen van de weereld; de menschen geheel anders te beschouwen dan zij zijn; zelve de held of heldin van een Roman te willen worden, naar één of ander geschilderd voorbeeld gevormd; zich bij de belachlijkste en zonderlingste Don-
[pagina 136]
[p. 136]
Quichottische gedraagingen, als alleen wijs, gevoelig, aanvallig en deugdzaam te beschouwen; alle andere als zotten, naare, ongevoelige en ondeugende te veroordeelen, - maar eindelijk te ondervinden, dat de weereld geen Roman is; dat de dingen naar onze caprices niet te veranderen zijn; dan smaakeloos te worden voor alles wat waarlijk solide, waarlijk deugdzaam, is; eindelijk bespot, ontvlied, gemijd, veracht te worden, of arm en wanhoopig deezen of geenen Roman-held na te volgen in een coup d'adresse, misdaadig te worden, en het leeven te eindigen op een schavot of door zelfmoord, zoo sentimenteel verdeedigd zedert werthers lijden: - ziet daar de gevolgen eener verkeerde gevoeligheid, die zoo meenig jong mensch bedorven heeft, nog bederft, en de zachtste harten het meest.
Dit bedorven sentimenteele, gevoegd bij de losse en vrolijke beginzelen van een zoogenaamden Natuurlijken Mode-Godsdienst, en het verleidend verkeer met jonge lieden van denzelfden stempel, heeft de eerste gronden gelegd tot alle de slechtheden en rampen van den Ongelukkigen, wiens jammer-historie ik U geschreeven heb, en wiens persoon, leevenswijze en character ik U beloofd heb in dezen Brief nader te zullen ontleeden. (p. 51-53)

Maar nimmer heeft men openlijker, konstiger, verleidender, voor het geoorloofde der zelfmoord gepleit en dezelve aangeraaden, dan zedert men in onzen tijd door het bedorven Sentimenteele de aandoenelijke harten verpest hebbende, middel gevonden heeft, om den schadelijken en zedebedervenden Roman van werther in alle handen in te wringen, en men de beelden van charlotte bij het graf van deezen zelfmoorder bijna op de Penant-tafels en Secretaires van alle fatzoenlijke Lieden heeft weten geplaatst te krijgen: zedert dien tijd, dat elke jonge losbol gemeent heeft de rol van werther in eens anders huis te moogen speelen, elke wufte Vrouw eene charlotte wilde zijn, en de arbeidzaame en deugdzaame man als een aalbert zonder gevoel bespot wierdt, en door het één en ander honderden Familien ongelukkig gemaakt zijn, zedert dien tijd meende de vertederde wellusteling, dat het einde zijner ongeoorloofde drift, mislukte onderneemingen, of ruïneerende debauches, een pistool, een dolk, of een strop moest zijn; dat het grootsch moest wezen den dood van werther te sterven, wellustige traanen op zijne asch te laaten storten, en zich te misleiden door de kittelende droomen eener verhitte verbeelding, om in eene andere weereld, als in het Paradijs der groove Mohammedaanen, de vleeschelijke wellust te hervatten en de driften te voldoen, die men
[pagina 137]
[p. 137]
hier niet, of niet voldoende, hadt verzadigd.
Gij verwondert U dan niet, - mijn Vriend! - dat meijer, die al vroeg in Denemarken een werther had willen zijn, en wiens geheele denkwijze door dat Romanesk-gevoelige bedorven was, ook met het denkbeeld van zelfmoord zeer gefamiliäriseerd, en (oordeelende dat dit een bewijs van kloekmoedig sterven, en het zeeker middel zou weezen, om openbaare schande te ontgaan) daar toe al vroeg geneegen was, en ten laatsten tot het vreeslijk uiteinde, dat ik U verhaald heb, gekoomen is. (p. 331-333)

Meijer (een Deen wiens eigenlijke naam Von Rantzau luidde) was te Rotterdam wegens een reeks diefstallen ter dood veroordeeld. Scharp bereidde hem als predikant op zijn dood voor, en in de reeks gesprekken die zij voerden raakten de beide mannen zeer op elkaar gesteld. Tot zijn innige spijt gelukte het Scharp evenwel niet Meijer tot het geloof te bekeren. Uit angst niet voor de executie maar voor de eraan voorafgaande openbare tentoonstelling poogde Meijer kort voor het vonnis zou worden voltrokken de hand aan zichzelf te slaan.Ga naar eind65

De eerste hier aangehaalde passage is afkomstig uit de tweede brief, waarin Meijers leven verhaald wordt. In het begin ervan trekt Scharp fel van leer tegen de sentimentele literatuur, ofschoon hij zelf, naar hij verklaart, eerder van te veel dan van te weinig gevoel beschuldigd kan worden.

De tweede passage is te vinden in de vijfde en laatste brief. Scharp last hier een uitvoerige, zeer afwijzende beschouwing in over zelfmoord, naar aanleiding van Meijers voornemen om in het uiterste geval deze uitweg te kiezen tot het ontgaan van de ‘openbaare schande’ van de tentoonstelling.

Mode-schriften: Modieuze lectuur.

door de weelde en ongeoorloofde liefde als eene deugd te doen beschouwen: Kritiek op de ‘weelde’ als aanstichtster van welke zedelijke of maatschappelijke misstand ook is een toop in de tweede helft van de 18e eeuw. Scharp associeert hier de in zijn ogen fatale sentimentele liefdesopvattingen met de weelde, terwijl daarentegen Feith de weelde ziet als oorzaak van de heersende praktijk van de belangenhuwelijken en daar de zuiverheid van de sentimentele liefde tegenover stelt (o.a. Brieven over verscheiden onderwerpen dl. 5, p. 218-219; cf. ook 1790-5, tweede citaat).

van alle fatzoenlijke Lieden: Fatzoenlijk hier in de betekenis van ‘tot een meer aanzienlijke maatschappelijke stand behorende’.

[pagina 138]
[p. 138]

1796-2 Vaderlandsche Bibliotheek

Vaderlandsche bibliotheek 1796 dl. 2, p. 730-733. ‘Over de wet der verëdeling in de dichtkunst’.

Daar de inkleeding van het gedicht, vers, sijlbenmaat en klank, niet tot deszelfs wezen behoort, en zelfs waar zij geheel ontbreekt, gelijk in werther en anderen, niets aan deszelfs waarde onttrekt [...] (p. 731)

Het stukje lijkt uit het Duits vertaald te zijn.

1796-3 Jean Henry des Villates (1757-1797)

J.H. de V*****, Karel of de dankbaare voedsterling, een origineele Hollandsche roman. Den Haage 1796.

[...] en als hy zo ver was, en dit bleek uit onwederlegbaare bewyzen, by voorbeeld hy liet een Strop koopen, of gong naar de Rivier, of op eene andere wyze van Zielsverhuizing belust, Pistolen van haaren Broeder leende, zo als Werther wanhopiger gedachtenisse van Albert het Moordgeweer bekwam, dan zou zy pas medelyden met Karel hebben [...] (p. 258-259)

De woorden zijn afkomstig van Therese, die teleurgesteld is omdat Karel niet ijverig naar haar hand dingt. Zij wil proberen hem tot wanhoop te brengen.

1797-1 Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk

Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk 1797 dl. 2 afd. 1, p. 53-72. ‘Over de leesbehoefte der vrouwelijke sexe’.

Hedendaags, zou men het zeker zoo groot eene schande niet reekenen, een ei op zijn pas niet te kunnen kooken, als niets van siegwart's Marianne, werther's Lotje, en honderd andere verliefde gekjes en gekkinnetjes te weten. (p. 55)

Voor dertig jaar, zo betoogt de schrijver van dit stuk, was er nog geen algemene leesbehoefte als tegenwoordig. Met name vrouwen en meisjes lazen toen nauwelijks, druk als zij het hadden met huishoudelijke beslommeringen.

Siegwart's Marianne: In Siegwart. Eine Klostergeschichte van J.M. Miller beminnen Siegwart en Mariane elkaar vurig. Een huwe-

[pagina 139]
[p. 139]

lijk wordt evenwel verhinderd door de weigering van Marianes vader.

1797-2 Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk

Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk 1797 dl. 3 afd. 2, p. 135-162. ‘Verhandeling over de nationaale industrie met betrekking op ons vaderland’.

Onze jonge manschap, die weleer het zwaard tegen de Romeinen durfde opvatten, om niet door de schandelijke lafheid, dezer toen reeds daalende natie, besmet te worden, zijn nu van Civilissen, meestal in Werthers herschapen [...] (p. 152)

Civilissen: Mannen als de Bataafse opstandelingenleider Claudius Civilis.

1797-3 Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk

Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk 1797 dl. 4 afd. 2, p. 173-181. ‘Wat is de ziel? Aan Julia’.

Het Stoïcismus veroorlooft een ieder zijn vonk in vrijheid te stellen, wanneer de kerker hem te lastig wordt. pompejus verzegelde deze leer, door een zelfsmoord, gelijk ook werther deed, zonder evenwel een Stoïcijn te wezen. (p. 180)

De Stoici kenden inderdaad aan de mens het recht toe om na ampele overwegingen uit het leven te scheiden.Ga naar eind66 Evenwel heeft Pompeius - met wie de bekende veldheer (106-48 v. Chr.) bedoeld moet zijn - geen zelfmoord gepleegd: hij werd vermoord. Wel wordt de gelaten wijze waarop hij zijn dood onderging door bijvoorbeeld Lucanus (Pharsalia viii r. 560-711) voorgesteld als een Stoicijn waardig.

zijn vonk [...] de kerker: respectievelijk de ziel en het lichaam. Cf. Werther p. 11-12, i br. 22 mei: ‘Und dann, so eingeschränkt er ist, hält er doch immer im Herzen das süsse Gefühl von Freyheit, und dass er diesen Kerker verlassen kann, wann er will.’

1797-4 De vraag-al

De vraag-al dl. 6, 1797, p. 329-336. ‘Is het evenveel’.

[pagina 140]
[p. 140]
Laat ons zien: sterven is, zeker niet plaisierig, men moet dit, ten minsten aannemen, omdat zoo weinige menschen er zin in hebben, een enkele Sentimentele werther uitgezonderd, die door liefde en sentiment, zoo maar half en half is, maar is het even veel, te leven of te sterven? naar de omstandigheden zijn. (p. 330-331)

De (niet zeer duidelijke) passage staat in een stukje waarin gefilosofeerd wordt over het feit dat schijnbaar kleine verschillen grote consequenties kunnen hebben.

1797-5 Otto C.F. Hoffham (1744-1799)

Kleine dichterlyke handschriften 10e schakeering, Amsteldam 1797, p. 83-90. O.C.F. Hoffham, ‘Aan Niemand’.

 
All' wat slechts leêlyk is te noemen
 
Heeft uwen byval: gy bemint
 
Wien andren haaten, vloeken, doemen:
 
De nacht, een Nero, is uw vrind.
 
Slechts gy verdedigt Robespierre;
 
Vind la Puçelle van Voltaire
 
Zyn meesterstuk. - Waar' toch de smaak
 
Aan zo veel laffe en vuile kluchten,
 
Aan Werthers en aan Siegwarts zuchten,
 
Eerlang uitsluitend uw vermaak! (p. 87)

Aan de aangesproken Niemand wordt in dit wat enigmatische gedichtGa naar eind67 in de eerste helft alle goeds en in de tweede helft (waaruit de aangehaalde strofe afkomstig is) alle kwaads toegeschreven.

la Pucelle van Voltaire: Dit heroïsch-komische gedicht (1755) had grote verontwaardiging gewekt als een obscene bespotting van Jeanne d'Arc en haar roeping.

1797-6 Cornelia Lubertina van der Weyde (1767-1808)

C.L. van der Weyde, Vrugten van mijnen geest, of keur van verschillende bloemen. Leyden 1797.

- Naderhand schreef richardson zijne Romans in 't Engelsch, welke spoedig tot ons overkwamen; deeze gaven beter denkbeelden van het geen men in dit vak kon uitwerken; dezelven werden, benevens eenige
[pagina 141]
[p. 141]
andere der Engelschen, van de Hoogduitsche Romans opgevolgd; deeze laatsten zouden sommige naauwgezette lieden zelfs hebben doen terugkomen van hunnen afkeer tegen de Romans; maar een nieuw onweder verhefte zich aan den letterkundigen hemel, het welk op nieuw de ernstige lieden tegen alle werken van smaak in het harnas joeg, en dit treurig geval werd meestal veroorzaakt, door het lijden van den jongen werther. - Dit werk is genoeg bekend, wij zullen ons over het zelve niet uitlaaten; ook niet over sommige Sentimenteele Geschriften, die daarop gevolgd zijn, - wij gelooven dat dezelve, misschien, voor ongeoefende harten gevaarlijk kunnen zijn; - doch ook deeze tijden zijn voorbij - het sentimenteele heeft uitgediend, en is thans zoo zeer gedaald, als weleer in smaak verheven; [...] (p. 55-56)

Het citaat is afkomstig uit een stukje getiteld: ‘Romans zijn goede boeken’, dat een korte geschiedenis en verdediging van de roman behelst. Van der Weyde betoogt onder meer dat na een stroom van ‘zeden verwoestende’ romans Richardson het genre op een hoger peil bracht.

dezelven werden [...] van de Hoogduitsche romans opgevolgd; deeze laatsten zouden sommige naauwgezette lieden zelfs hebben doen terugkomen van hunnen afkeer tegen de Romans: Met deze Duitse romans, die zelfs verklaarde tegenstanders voor het genre zouden hebben gewonnen, heeft Van der Weyde waarschijnlijk navolgingen van Richardson op het oog als de ook te onzent vertaalde Geschichte des Fräuleins von Sternheim van Sophie von La Roche (1771), en Sophiens Reise von Memel nach Sachsen van J.T. Hermes (1769-1773).Ga naar eind68

1797-7 Versje op een ruit in een herberg te Lent

Journaal van een reis gedaan door Simon Simonides Jongewaard en vrouw Antje Ebmeyer, Marten van Broek en vrouw Catharina Maria Jongewaard, Wouter Anthony van de Ramhorst en vrouw Joanna Agatha Jongewaard. [Manuscript, 1797.]

 
Men noem vrij Werther dwaas, wijl hij zig bragt om 't leven;
 
Hij die geen liefde kent, kan ik die taal vergeven;
 
Maar hij die zuyvre min met weermin ziet beloond,
 
Op 't punt staat van zijn wensch zijn heil te zien bekroond,
 
Dog zig door 't nijdig lot daarin ziet wederstreeven,
 
Zal nooit de naam van dwaas aan trouwe Werther geeven.
 
Ten minste zweer ik dit, voor mijn gedugte God,
[pagina 142]
[p. 142]
 
Dat zonder Lotje, word ook Werthers lot mijn lot.

Het betreffende journaal is gepubliceerd in H.D.J. van Schevichaven, Penschetsen uit Nijmegen's verleden derde bundel, p. 83-89. Het versje aldaar op p. 85. De huidige verblijfplaats van het manuscript is onbekend.Ga naar eind69 Het beschrijft de tocht van een Westzaans gezelschap naar Nijmegen, in de zomer van 1797. Te Lent trof men in ‘het logement bij den casteleyn Krijnen’ het betreffende versje aan ‘op de glaazen’.

1798-1 Arend Fokke Simonsz. (1755-1812)

A. Fokke Simonsz., Proeve van een ironiesch comiesch woordenboek, van verouderde, vernieuwde en nieuwe uitgevondene woorden en spreekwijzen, in de Nederduitsche taal dl. 2. Amsterdam 1798.

izegrim. [...] Het beduidt over 't geheel een mensch die niet veel van de nieuwe levenswijzen en zonderlinge gebruiken houdt, dezelven doorgaands berispt: inzonderheid vijand van de geldverspillingen en vermaaken der jeugd, en der groote waereld is; altijd op zijn comptoir zit te blokken; liever in zijn groot-boek en memoriaal dan in 't lijden van den jongen Werther studeert; [...] (p. 22)

Ofschoon volgens Kalff en Spoelstra Fokke een beschouwing aan Werther zou hebben gewijdGa naar eind70, is dit de enige referentie die ik in zijn werken heb aangetroffen.

1798-2 J. du Pré (17?-?)

Kleine dichterlyke handschriften 11e schakeering, Amsteldam 1798, p. 161-162. J. du Pré, ‘Damon’.

 
Neen! hooger was de smart bij Werther nooit gerezen!
 
Zo klaagde Damon aan zyn' vrind:
 
Een, die zo teder, maar, helaas! zo hooploos mint,
 
Zou die! - Maar 't zal haast beter weezen.
 
Het stille graf huist geen verdriet.
 
Beklaag, maar, wederstreef my niet. (p. 161)

Het lot van Damon is dat zijn beminde Eglé geen enkel bewijs van wedermin toont. De pointe is dat hij op het idee komt haar van zijn liefde in kennis te stellen.

[pagina 143]
[p. 143]

1798-3 Anthonij Christiaan Wijnand Staring (1767-1840)

[A.C.W. Staring, Particuliere brief aan zijn aanstaande (tweede) echtgenote Charlotte van der Muelen.]

ter Wildenborch 16 Jan. 98
[...] Hoe schriklijk is het geval dat gij mij in uwen Brief verhaalt. Ik verlang ten uitersten om nog meer omstandigheden uit uw mond te horen.
Dat zijn, helaas de vruchten van Romans a la Werther en van sentimenten uit Siegward gehaald. Die ongelukkige ouders! hoe diep, hoe onherstelbaar ongelukkig, zo zij door een verwaarloozde of verkeerde opvoeding den grond tot zulk een jammer gelegd hebben!

De brief is opgenomen in Brieven van Mr. A.C.W. Staring, ed. G.E. Opstelten, dl. 2, Haarlem 1916, p. 50.

Op welk voorval Staring hier doelt is niet bekend.

1799-1 Nieuw algemeen magazijn

Nieuw algemeen magazijn van wetenschap, kunst en smaak dl. 5, 1799, p. 3-26. ‘Over lectuur. Aan Lina’.

Denk en oordeel tevens zelf volgens alle uwe vermogens. Hierin ligt het geheim van het grootste genot en de kunst, om uwen listigen schryver het geheim vermogen over u te beneemen, waardoor hy een misbruik van u maakt. Alleen eigen-werkzaamheid en derzelver winst in kracht is waar genot; lyden is geen genieten. Doch hiervoor kan een goed Schryver niet instaan. - Wy berooven ons juist zo veel van het genot van zyne kundigheden, en hem aan waare verdiensten en invloed op ons, hoe minder eigen werkzaamheid wy by hem gebruiken. Wanneer hy zelf veele krachten bezit, en wy hem niet met de onze te gemoet komen, dan ondervinden wy het gantsche vermogen van de zynen, worden kwalyk uitgerust en met recht. - Wie werthers lyden niet met een verhoogden, veredelden moed om te leeven verlaat, die heeft slecht geleezen; hy heeft alleen geleden, niet genoten. Doch wie by het einde van het werk zich zelven wel zou willen doodschieten, dien zou de dood na zo veel lyden een even zo natuurlyk als gevoeglyk einde geeven. (p. 8-9)

Goed lezen, zo betoogt de anonieme auteur van het stuk, is niet enkel een zaak van het gevoel, maar ook een van het verstand.

[pagina 144]
[p. 144]

Voor wie uitsluitend met gevoel leest leidt lectuur slechts tot een passief, ontzenuwend mede-lijden met de personages. Maar een actieve, mee-denkende wijze van lezen geeft werkelijk genot en schenkt de ziel nieuwe krachten.

1799-2 De arke Noachs

De arke Noachs [1799] no. 18, p. 141-144. [Ongetiteld stukje.]

Ik wage het, aan u en aan het algemeen, met alle bescheidenheid, het volgende voor te stellen, om ook in mijn vak, iets tot verbetering van den mensch bytedraagen; dat men in alle tugthuizen, in alle die plaatsen waar men tot heden toe boosdoenders en oproermakers heeft opgesloten, in stede van hun aanhoudend te laten raspen, liever van het volgende middel gebruik maakte, dat men hun daaglyks een fraay en aangenaam concert gaf, en hun tusschen de pouseering de aandoenlykste plaatzen uit de jonge Werther van Göthe, of uit de Julia van Feith voorlas, dan zoude dit zeker op deze woeste en onbeschaafde harten werken: en daar zy als woeste, zedenlooze en wilde menschen in deze plaatzen zyn opgeslooten, zouden zy die, alleen door u vermogen ô goddelyke musiek, als beschaafde, verlichtte en deugdzaame menschen weder verlaten. (p. 142)

Het stukje handelt badinerend over de gemoedsverzachtende uitwerking van muziek.

1800-1 Vaderlandsche bibliotheek

Vaderlandsche bibliotheek 1800 dl. 1, p. 325-327. [Recensie van] Proeve van sentimenteele geschriften en gedichten, door H. Tollens, C.z.

Het Stukjen beändwoordt volkomen aan deszelfs opschrift, en de Proeve is, voor zoo verre wij, in den avondstond van den Sentimenteelen smaak, over dezelve kunnen oordeelen, wel geslaagd; immers deze geheele Verzameling van Prosa en Dichtstukken ademt enkel rampspoedige en ontroostbare liefde. - Eene liefde, die eenen werther en siegwart waardig is. Doch wier al te levendige voorstelling aan onze Vaderlandsche Jeugd, die door nijverheid, moed, huiszorg en manlijk verstand, het kwijnend Vaderland redden moet, thands zeer ontijdig in handen gegeven wordt. - (p. 326)
[pagina 145]
[p. 145]

1800-2 Sem, Cham en Japhet

Sem, Cham en Japhet 1800, p. 65-68. ‘Ingezonden stuk.’

Even gelyk de drie Godinnen zich voor het oog van Paris beïeverden, om den prys der schoonheid wegtedragen, poogden ook deze bevalligheden om 't zeerst', elkander in het aan den dag leggen haarer Sentimentaliteit den loef af te steken. Souvenirs van hondenhair vercierden den boezem en vingers dezer bedaagde Charlottes. (p. 67)

De naam Charlotte moet hier wel aan Werther ontleend zijn, als aanduiding voor een sentimenteel meisje. Het badinerende stukje gaat namelijk over de invloed die ‘de bejaarde Vrysters’ hebben uitgeoefend op het sentimentele. Ter illustratie wordt verteld dat drie van hen bij het overlijden van hun hondje het plaatsen van een advertentie ongevoelig achtten, en zich in plaats daarvan tooiden met plukjes haar van hun lieveling.

1801-1 Almanak voor vrouwen door vrouwen

Almanak voor vrouwen door vrouwen voor 1801, p. 35-53. ‘Louize (voor moeders en dochters)’.

[...] dat hij [Van O.] al ras voor mij het masker der deugd aantrok, het zwak der schonen beklaagde, die even als de gehuwde charlotte een ongehuwden werther kon beminnen, ook een gehuwd man kunnen beminnen, of den schijn daar van hebben. (p. 46)

Aan het woord is Sophron, die vertelt hoe hij de gehuwde verleider Van O. ter verantwoording heeft geroepen, waarbij deze de schuld aan het meisje gaf.

1801-2 De nieuwe zeeuwsche speelwagen

De nieuwe vermaaklyke Zeeuwsche speelwagen, tot vermaak der Zeeuwsche speelryders 2e stukje, derde druk. Middelburg 1801.

 

Hierin op dezelfde pagina's dezelfde drie Werther-gedichten als in het Vervolg op De nieuwe vermakelijke Zeeuwsche speelwagen (1795-10).

1803-1 Joannes Lublink de Jonge (1736-1816)

J. Lublink de Jonge, Brieven en briefwisseling. Amsterdam 1803.

[pagina 146]
[p. 146]
Hoewel men zulk een oogmerk geenszins aan de karakterschilders van een' Lovelace, of een' Graaf van Valmont, in les Liaisons dangereuses zal toeschrijven, blijft het echter zeker, dat zulke inneemende duivels, gelijk iemand ze noemde, even gelijk, in een andere betrekking, de jonge Werther, niet zelden worden bijgebragt, om het misdrijf zo niet te verdedigen, ten minsten eenigermaate te verschoonen. (p. 49 noot)

In deze brief verantwoordt Lublink onder meer zijn appreciatie van het genre roman. Hij verklaart de werken van Richardson, Fielding ‘en weinige anderen van die gehalte’ hoog te waarderen, maar de meeste romans kunnen zijns inziens ‘op geen de minste achting van het gezond verstand aanspraak hebben’. Tot deze laatste categorie behoren bijvoorbeeld werken die doordat ze de ‘guit of lichtmis’ aantrekkelijk afschilderen, de zedelijkheid ondermijnen. De geciteerde passage is als voetnoot hieraan toegevoegd.

Even verderop blijkt dat Lublink Goethe rekent tot de ‘weinige anderen’ van het gehalte van Richardson en Fielding. Hun werken behoren tot de schaarse romans waaruit men mensenkennis kan opdoen: ‘Ja, mijn vriend! wanneer het allen richardsons, fieldings, smollets, göthes waren, welkers geschilderde beelden nog warm van het leven zijn, dan, ja dan mogt dit vrij wat in aanmerking komen; maar daar de Romanwezens maar alte dikwerf niet dan harssenschimmige wezens zijn, kan men zich van de beoefening in die school luttel goeds belooven’. (p. 52)

Lublinks bewondering voor Goethes werkelijkheidsgetrouwe karakterschildering zal in ieder geval wel Werther betreffen, maar mogelijk ook Wilhelm Meister (de Lehrjahre was verschenen in 1795-1796).

een' Graaf van Valmont, in les Liaisons dangereuses: De vicomte de Valmont, die als levensdoel heeft het veroveren van vrouwen, is de hoofdpersoon in Les liaisons dangereuses van P.A.-F. Choderlos de Laclos (1782; van dit werk is pas zeer veel later een Nederlandse vertaling verschenen).

1803-2 Adriana van Overstraten (1756-1828)?

De vrolyke zeeman, verheugd over de vrye zeevaert, zingende alle de nieuwste liedjes, welke hedendaags gezongen worden, derde druk. Amsteldam 1803.

[pagina 147]
[p. 147]

Hierin is opgenomen ‘Een nieuw lied. Van Charlotte by het grafvan Werther’(Stem: Slaapt gy nog myn Welbeminde)(p. 21-23; zie 1790-1). De tekst is nog wat meer verminkt dan al in de Confraaters het geval was (1795-8).

1803-3 Vaderlandsche bibliotheek

Vaderlandsche bibliotheek 1803 dl. 2, p. 174.

Schranderheid van een sentimenteel jongeling

Toen het lijden van den jongen werther in het licht gekomen was, hoorde zeker sentimenteel mannetjen in een gezelschap, waarïn zich meer van zijn slag bevonden, zeggen, dat dit een onvergelijklijk schoon boek was, welk men, ten minste, tweemaal achter een, doorlezen moest. Oogenbliklijk begaf onze schrandere bol zich naa den Boekverkoper, bestelde twee Exemplaren van dit Werk en liet ze in éénen band binden, opdat hij het terstond, tweemaal agter een, lezen kon.

eind1
Ledeboer, De boekdrukkers p. 83; Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel dl. 3 p. 269-270.

eind2
Over dit stuk: Appell p. 69-71, en Atkins, Testament p. 171-172 en 292. De persoonskarakteristieken en kledingaanwijzingen van de Duitse tekst zijn door de vertaler niet overgenomen. Worp noemt het stuk als het eerste treurspel in proza te onzent (Geschiedenis van drama en tooneel dl. 2 p. 160); blijkens de opname ervan in register ii houdt hij het voor een oorspronkelijk produkt. Van der Laan (p. 30) kent de herkomst, maar veronderstelt ten onrechte dat het voorwoord van de hand van de Nederlandse vertaler is.
eind3
De dialogen worden grotendeels gevormd door collages van aan de roman ontleende passages, waarbij de auteur zich weinig bekommerd lijkt te hebben om innerlijke samenhang. Eén detail als voorbeeld: In het eerste bedrijf is Werther al omstandig met een ‘zakpistool’ in de weer, terwijl hij in het derde bedrijf de gevraagde pistolen van Albert te leen krijgt.

eind4
Heruitgave München 1972, ed. C. Grützmacher. Voorts is het werkje onder meer opgenomen in Müller p. 130-145, in Mandelkow p. 27-39, en in Scherpe, Werther und Wertherwirkung p. 111-170. Zie ook Appell p. 166-196.
eind5
Naar deze vroegere opvattingen wordt verwezen door middel van talloze, in voetnoten geïdentificeerde, citaten uit Werther. In de Nederlandse vertaling corresponderen de citaten en de opgegeven paginaverwijzingen met tekst en paginering van de Werther-editie van Van Emenes.
eind6
In 1775-1776 eveneens bij Dóll verschenen. Vertaling van Das Leben und die Meinungen des Herrn Magister Sebaldus Nothanker (1773).
eind7
Nederlandsche bibliotheek 1776 dl. 1 p. 154-165, 1777 dl. 1 p. 184.

eind8
Opgenomen onder meer in Braun p. 177-208, Müller p. 168-192, Mandelkow p. 65-86.

eind9
Opgenomen onder meer in Braun p. 128-133, Müller p. 149-153, Mandelkow p. 62-65. Van de eerste druk van De wysgeer voor de weereld (beschreven onder meer in Buisman, Populaire prozaschrijvers nr. 522) heb ik geen exemplaar kunnen vinden. Vandaar dat hier de tweede druk geciteerd is, verschenen Amsterdam 1796.

voetnoot(*)
(Gothe) D. leiden des jungen Werthers. ii. xxii. (p. 115)
eind10
Van Hasselt zal ook wel een Duitse uitgave voor zich hebben gehad, gezien de Duitse titel in de voetnoot. Bovendien zijn de brieven in Van Emenes' editie niet genummerd, en het getal xxii in de verwijzing is alleen verklaarbaar als briefnummer: het is inderdaad de 22e brief in het tweede deel.

eind11
p. 107-108. Zekerheid dat Feith hier de vertaling van Van Emenes heeft opgeslagen, wordt onder meer geleverd door het omslachtige om door 't storten van eene zee van traanen mijn beklemd hart eenigzins lucht te geven voor und weinte mich aus.

eind12
‘Lotte bey Werthers Grab’ is opgenomen in Braun p. 112-113 en in Scherpe, Werther und Wertherwirkung p. 225-231. Een inventarisatie van de edities geeft Atkins, Testament p. 281-284. ‘Klagen unglücklicher Liebe’ is opgenomen in Braun p. 372-373.

eind13
Ter versterking van deze lering heeft de vertaler dan ook de vrijheid genomen om het weinig stichtelijke slot van het stuk - Fernando leeft samen met Cecilia én Stella - te vervangen door een afloop die ‘de schadelykheid der driften’ naar zijn overtuiging duidelijker in het licht stelt. Merkwaardigerwijs, gezien zijn bedenkingen bij Werther, houdt dit nieuwe einde de zelfmoord van Fernando in.

eind14
Mijn pagina-aanduidingen verwijzen naar de (op de eerste druk gebaseerde) editie van Kloek en Paasman.
eind15
Het meest opvallende door Werther geïnspireerde moment in Julia is te vinden aan het eind van het hfdst. ‘Fragment’ (p. 98-99), waar Eduard Julia in het bos ziet verdwijnen, terwijl de witte rozen in haar haar oplichten in de maneschijn. Vergelijk de bewonderend door Feith uit Werther aangehaalde passage in de Verhandeling over het heldendicht (1782-1).
Een paar voorbeelden van overeenkomstige zinswendingen:
‘Menigwerf bidt hij God, dat het geluk, dat aan zijn leven onttrokken is, haaren geheelen levensloop bezielen moge!’ (p. 122)
‘Gott segne euch, meine Lieben, geb euch all die guten Tage, die er mir abzieht.’ (Werther p. 80, ii br. 20 febr.)
‘Alcestes! 't is middernacht - alles is stil, alles rust, behalven de ziel van uwen vriend -’ (p. 149).
‘nach eilfe. Alles ist so still um mich her, und so ruhig meine Seele [...]’ (Werther p. 154, ii afscheidsbrief ‘nach eilfe’)
‘Deeze was een uitgebreid dennenbosch, waar een eeuwig duister in heerschte, omgeven door al het ontzaglijke der afgezonderdste eenzaamheid.’ (p. 77)
‘[...] wie hohe Buchenwände einen endlich einschliessen und durch ein daran stossendes Bosquet die Allee immer düstrer wird, bis zuletzt alles sich in ein geschlossenes Pläzgen endigt, das alle Schauer der Einsamket umschweben.’ (Werther p. 66, i br. 10 sept.) Verg. de vertaling van Van Emenes:
‘een besloten priëeltje, het geen van al het ontzaggelijke der afgezonderdste eenzaemheid omgeven is’ (p. 102).
eind16
De meningen over wat precies de oorzaak van Werthers rampzaligheid is, lopen dan ook sterk uiteen. Een kleine bloemlezing: Ten Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith p. 16, merkt enkel op dat Werther zijn geliefde onwillig vond. Te Winkel, Ontwikkelingsgang dl. 6 p. 58, meent dat Werther een engel bemint, zo voortreffelijk, dat niemand, inclusief hijzelf, haar liefde waard is. Volgens Langbroek, Liebe und Freundschaft p. 113, is de oorzaak van de scheiding dat Werther te zeer verlangde naar het geluk met de geliefde op deze aarde. Ghijsen, Julia p. 16, tenslotte, ziet als verklaring dat Werthers geliefde reeds gebonden was.
eind17
Zie ook Kloek/Paasman, ‘Inleiding’ p. 47-49.
eind18
Het is aannemelijk dat in ieder geval de Julia-lezer die zelf Julia verkort in den parodischen stijl schreef (zie Julia p. 228-241), de Werther-episode zo gelezen heeft. In zíjn versie van ‘De rampzalige’ geeft Eduard als commentaar: ‘'t is evenwel niet mooi, als men zo vuurig op een getrouwde vrouw wordt’ (p. 237). Dit plaatsen van de geliefde in de echtelijke staat duidt erop, dat ze met Lotte geïdentificeerd is.
eind19
Dit gedicht is ook opgenomen in dl. 2 van Feiths Oden en gedichten (p. 187-194), en aldaar gedateerd 1779.
eind20
Behalve de vergelijkbare omstandigheden herinneren ook sommige formuleringen aan Werther. Een bekend thema klinkt door in r. 93-94:
‘Ja al 't geluk dat ik - voor mij steeds zag verdwijnen,
Daal, duizendmaal vermeêrd, op u, o Dierbre, neêr.’
(Cf. hiervóór nt. 15) Voorts r. 4:
‘Mijn heil hing aan de Min: de Min schiep al mijn leed.’
- een reminiscentie aan ‘Musste denn das so seyn? dass das, was des Menschen Glükseligkeit macht, wieder die Quelle seines Elends würde.’ (Werther p. 59, i br. 18 aug.), en vooral aan het titelvers van het eerste deel van de vertaling van Van Emenes (zie 1776-4).
eind21
Ten Bruggencate heeft deze implicatie blijkbaar over het hoofd gezien, als hij opmerkt dat ‘hier geen Albert is die de eerste rechten heeft’ (Mr. Rhijnvis Feith p. 9). Overigens is zijn opvatting dat Ismeene Werther afwijst uit angst dat hij na verloop van tijd gebreken bij haar zal ontdekken hoe dan ook moeilijk te verdedigen: waarom zou zij hem dan niet meteen afgewezen hebben?

eind22
Nijland, Jacobus Bellamy dl. 2 p. civ-cv.

eind23
Enkele voorbeelden:
‘Ik opende mijn venster en staarde den eeuwigen hemel aan. - Hier en daar tintelde een star door de zwarte en voortvliegende wolken.’ (dl. 1 p. 147)
‘Ich trete an's Fenster, meine Beste, und seh und sehe noch durch die stürmenden vorüberfliehenden Wolken einzelne Sterne des ewigen Himmels!’ (Werther p. 154, afscheidsbrief aan Lotte, ‘nach eilfe’)
‘In die oogenblikken wordt het zwarte nachtgordijn voor ons opgeheven - wij zien de velden, de maatlooze velden der onsterflijkheid in - [...] - en de afgrond der eeuwigheid gaapt mij van rondsomme schorklinkend, vreeslijk aan!’ (dl. 2 p. 18-19)
‘Es hat sich vor meiner Seele wie ein Vorhang weggezogen, und der Schauplatz des unendlichen Lebens verwandelt sich vor mir in den Abgrund des ewig offnen Grabs.’ (Werther p. 60, i br. 18 aug.)
‘[...] als wij aan ons zelven niet genoeg hebben, kan de geheele natuur ons gebrek niet vervullen.’ (dl. 2 p. 20)
‘Wenn wir uns selbst fehlen, fehlt uns doch alles.’ (Werther p. 62, i br. 22 aug.)
‘O die ledigheid! die ijsselijke ledigheid, die ik geduurig in mijnen boezem gevoele!’ (dl. 2 p. 44)
‘Ach diese Lükke! Diese entsezliche Lükke, die ich hier in meinem Busen fühle!’ (Werther p. 101, ii br. 19 okt.)
Zie voorts o.m. Menne, Goethes ‘Werther’ hfdst. 2, i.h.b. p. 45-51.

eind24
Deze uitgave uit 1786 van de tweede druk is niet vermeld in Kloek, ‘Werther-vertalingen’. Zie verder de Bijlage.
eind25
Cf. Appell p. 196-202.
eind26
Philantropus ondersteunt hier zijn betoog met een lang citaat uit La nouvelle Héloïse van Rousseau (dl. 3, 22e brief), waarin Milord Edouard met kracht Saint Preux' verdediging van de zelfmoord (in de voorafgaande brief) weerlegt.

eind27
Zie hiervoor Appell p. 68-69.

voetnoot(*)
Zie Hedend. Vaderl. Lett. V D. blz. 558.

eind28
Over het stuk Van der Laan p. 30; Atkins, Testament p. 163-167. Beiden wijzen erop dat in dit overwegend classicistische stuk een zelfmoord op het toneel plaatsvindt (door Backer in zijn voorrede verdedigd). Spoelstra, De invloed van de Duitsche letterkunde p. 130-131, stelt abusievelijk dat het stuk in proza geschreven is.
eind29
Opmerkelijk is dat hier dezelfde inconsequentie plaats heeft als in De jonge Werther. Treurspel (1776-6): al in het tweede bedrijf speelt Alardus met een pistool, terwijl hij in het vijfde er een van Ernestus te leen vraagt.

eind30
Atkins, Testament p. 226, schrijft het stuk op niet vermelde gronden toe aan Jan Nomsz. Het is echter niet opgenomen in de bibliografie van Nomsz in Matthey, Waardering en kritiek. Johannes Nomsz en de Amsterdamse Schouwburg, bijlage ii. Worp, Geschiedenis van drama en tooneel dl. 2 p. 200 nt. 3, acht het uit het Duits vertaald, wat gezien de Julia-allusies in het stuk hoogst onwaarschijnlijk is. In de Duitse Werther-literatuur wordt ook niet een vergelijkbaar stuk beschreven.
eind31
Menne, Goethes ‘Werther’ p. 72-74; Van der Laan p. 31; Atkins, Testament p. 204.
eind32
Namelijk p. 215-216, 220-222, 225, 230-231, 238; cf. ook de nauwelijks versluierde bespotting van Feith en Julia op p. 247-248 en 252. Enkele van deze toespelingen heeft Menne al als zodanig onderkend.

eind33
Verschenen 1784-1785; later in het Nederlands vertaald als De eenzaamheid (Amsterdam/Utrecht 1789-1792. 4 dln.).

eind34
Ik heb het Van Goens-archief niet doorgenomen. De betreffende referentie dank ik aan De Boer, R.M. van Goens en zijn verhouding tot de literatuur van West-Europa p. 72. Merkwaardigerwijs is Van Goens' bijlage in de handschriftencatalogus van de K.B. niet onder zijn naam opgenomen, maar onder die van Van Alphen.
eind35
Er volgen enkele regels uit het gedicht ‘Lettre d'Héloïse à Abélard’, dat een van de Héroïdes is van Charles-Pierre Colardeau (1732-1776).

voetnoot(*)
Het slot van bladz. 93. bevestigt mij in mijn gevoelen. Daar komt werther voor den dag. De schrijver voorspelt vreeslijke gevolgen van het sentimenteele onder ons en vervolgt hier op dus: En zijn hier niet reeds voorbeelden van? De jonge Werther; de minnaar van Zimmermans ongelukkige, engelachtige, eenigste dochter; - wie siddert niet op 't gezicht van zulke tooneelen, te rug? En is het de geestgesteldheid, laat ik liever zeggen, de krankheid der ziele, welke deeze gevolgen na zich sleept, die wij koesteren, aanzetten en voortplanten willen! (p. 27-30)
eind36
G.J. Zollikofer, Predigten über die Würde des Menschen, und den Werth der vornehmsten Dinge, die zur menschlichen Glückseligkeit gehören, oder dazu gerechnet werden. Leipzig 1783. 2 dln. De 11e preek, waarnaar Feith verwijst, staat in het eerste deel op p. 255-280 (‘Der Werth der Empfindsamkeit’). Werther wordt daarin overigens niet genoemd.

eind37
Ten aanzien van Richardsons Grandison waren de meningen in de 18e eeuw, anders dan over zijn Clarissa, verdeeld. De hoofdpersoon, een vlekkeloze deugdheld, werd door velen als al te zeer een onverwezenlijkbaar ideaal gezien. Cf. Matthey, ‘De ontvangst van Richardson in Nederland’ p. 152.

eind38
Buisman, Populaire prozaschrijvers nr. 1309. Ik heb geen exemplaar van deze vertaling gevonden in de openbare bibliotheken.

voetnoot(*)
Dat de Heer van gothe, dezen aangaande, ten minsten thans niet meêr, van het zelfde gevoelen des jongen werthers is, heeft hij, in den nieuwen druk zijner Werken bewezen. Bij voorbeeld, de voorige plaatse: men zou zich aan den Duivel overgeeven willem, wegens alle die Zonden, die God op aarde duldt, zonder Zin en gevoel voor dat weinige te hebben, dat 'er nog van waarde op is; heeft hij dus verandert: men zou raazend worden, willem! dat 'er nog menschen kunnen zijn, zonder Zin en Gevoel voor dat weinige, dat nog eenige waarde op Aarde heeft. In de eerste plaats geeven de Duivel en de Zonden, een grooter aanzien van levendigheid en sterkte: maar welk een mensch van smaak, zal de laatste niet veel verdraaglijker vinden? - Want schoon zijn ze geen van beiden, zijnde die woorden slechts een jongen werther waardig, die zich daar over ergert, waar hij zich over beklagen moest. (p. 321-322)

eind39
G.J. Keiser kon worden geïdentificeerd via Nederlandsch patriciaat 1910, p. 222-223.
eind40
Deze toeschrijving bij Atkins, Testament p. 284-285. Het gedicht is opgenomen in Appell p. 79-80 en Braun p. 119-120.

eind41
Over het boek: Withington, ‘The letters of Charlotte - an antidote to Die Leiden des jungen Werthers’; Atkins, Testament p. 22-24; Long, ‘Imitations’ p. 204-206; Appell p. 18-21, 359-360; Morel, ‘Les principales imitations’ p. 369-372. Geen van hen noemt de Nederlandse vertaling.

eind42
Over Hemsterhuis' lectuur van Goethes werken en zijn achting voor diens persoon: Trunz, ‘Hemsterhuis' Reise nach Weimar’ p. 96. Goethe over Hemsterhuis: Campagne in Frankreich (Werke dl. 10) p. 337-338.
eind43
François-Thomas de Baculard d'Arnaud (1718-1805), buitengewoon produktief auteur van luguber-larmoyante toneelstukken, verhalen en romans.
eind44
Cf. Vosskamp, ‘Dialogische Vergegenwärtigung beim Schreiben und Lesen’ p. 82-83.
eind45
C.F. Gellert, Briefe nebst einer praktischen Abhandlung von dem guten Geschmacke in Briefen, Leipzig 1763, p. 2-3.
eind46
Deze gravure is ook aanwezig in het Rijksprentenkabinet, port. H 3641.
eind47
Ik noem hier alleen de vroegste drukken van de betreffende werkjes waarin ik het gedicht heb gevonden. Doorgaans figureerde het ook in de volgende drukken: het tekstbestand van liedboekjes onderging in de loop van decennia slechts geringe veranderingen.
eind48
In het tweede (doorgepagineerde) stukje, dat als afzonderlijke titel heeft: Verzameling van 46 differente gezelschaps-liederen, uit de oude doos, p. 120-122, ‘Een nieuw lied. Van Charlotte, bij het Graf van Werther. Wijze: Slaapt gij nog mijn welbeminde’. Dit bundeltje is op een beter gesitueerd en meer eisend publiek afgestemd dan de zeer onverzorgd uitgegeven volks-liedboekjes. Zie ook de aantekening bij 1795-9.
eind49
De nieuwe Overtoomsche marktschipper, of Durkerdammer kramer (Amsterdam, E.P.A. van de Geer) p. 14-16, ‘Rouw klagt bij het graf van Werther’.
In de catalogus van de K.B. wordt dit exemplaar (sign. 897 F 54) gedateerd ± 1902. Ik ben het gedicht niet tegengekomen in een van de (vele) 18e- en 19e-eeuwse drukken.

eind50
Zie Atkins, Testament p. 126-128, 253.

eind51
K.H. Spiess, Levensgeschiedenissen van zelfmoordenaars. Uit het Hoogduitsch. Leeuwarden 1808.

eind52
Het zangeresje aan de Maas. Of vervolg op het Kransje van letterbloempjes, met een opdracht ‘Aan de meisjes’. Is deze G. Manheer dezelfde als degeen die figureert in het Nieuw Ned. biogr. woordenboek dl. 6 kolom 988?
Ik heb geen exemplaar van de eerste druk van Kransje, tweede stukje, gevonden. Die moet verschenen zijn in 1790 of ook in 1791. Waarschijnlijk stond het gedicht daar al in, aangezien de tweede druk van het eerste deel nergens afwijkt van de (wel bewaarde) eerste druk ervan.
eind53
Willem Leevend dl. 4 p. 212-222.

eind54
Over het boek: Appell p. 34-35; Morel, ‘Les principales imitations’ p. 372-374.
eind55
Appell p. 118-119; Scherpe, Werther und Wertherwirkung p. 83-84; Houben, Der polizeiwidrige Goethe p. 8-9, 20-21.

eind56
Long is er destijds niet in geslaagd een exemplaar van het werkje op te sporen (‘Imitations’ p. 14); thans vermeldt de National Union Catalog onder nr. NA 0415577 drie exemplaren.

eind57
Het voorwoord is ondertekend met De Schrijver der Tafreelen voor het Menschdom. Van dit boek is geen exemplaar aanwezig in een van de openbare collecties. Wél vond ik er een aankondiging van in Saakes' Naamlijst (maart 1792 en september 1792), waaruit bleek dat een van de erin opgenomen stukken een voor 't Nut gehouden voordracht was, getiteld ‘De behoeftigheid nadelig voor elken staat’. Aangezien de auteur, blijkens de ondertekening van het voorwoord van Wilhelmina Arend, in Utrecht woonachtig was, lag het voor de hand de notulen van het departement Utrecht van 't Nut door te kijken. Inderdaad wordt daarin vermeld dat op de departementsvergadering van woensdag 16 november 1791 een voordracht is gehouden over ‘De behoeftigheid, en derzelver nadelen voor elken staat, door den Heer F.J. Winter Tromp’ (G.A. Utrecht, Archief Mij. tot Nut van 't Algemeen 4 p. 109).
eind58
Zie nt. 55. Over de actie van de Milanese aartsbisschop: Houben, Der polizeiwidrige Goethe p. 24.

eind59
Brugmans, ‘Levensberigt van Pieter Nieuwland’ p. 157-158. Brugmans vermeldt niet wanneer de voordracht is gehouden. Evenwel geeft Van Hattum één niet nader te specificeren verhandeling van Nieuwland voor Felix meritis op, d.d. 30 januari 1793 (Lezingen en verhandelingen, ‘Felix meritis’ p. 11). Naar alle waarschijnlijkheid is dus op die dag ‘Over de gevoeligheid van hart’ uitgesproken.

eind60
Long, ‘Imitations’ p. 194; Atkins, Testament p. 233-234.

eind61
Vriendelijke mededeling van de gemeentearchivaris van Leeuwarden, drs. R. Kunst.

eind62
In Isabelle de Charrière/Belle de Zuylen, Oeuvres complètes (10 dln., Amsterdam 1979-1984) te vinden in dl. 5, brief nr. 1568 (het citaat op p. 79). De overige plaatsen in Belles correspondentie waar Werther ter sprake komt, konden niet meer worden opgenomen: het register op de brieven (in dl. 6 van de Oeuvres) verscheen na het afsluiten van de inventarisatie. Het betreft de brieven nr. 1500, 1535, 2071 en 2312; geen ervan bevat een even uitgesproken oordeel als het hier aangehaalde.
Evenmin heb ik opgenomen de Werther-plaatsen in Belles Franse romans (Oeuvres dl. 8 p. 491-497 sparsim, dl. 9 p. 120, 134, 308, 458). Met name uit dl. 9 p. 134 blijkt dat zij relativerend stond tegenover het gevaar dat aan het lezen van gevoelige literatuur werd toegeschreven.

eind63
Vergelijkingsmateriaal bieden tot op zekere hoogte andere door dezelfde uitgevers uitgegeven liedboekjes. Een eerdere druk dan de derde heb ik niet kunnen vinden.
eind64
Dl. 1 p. 25-26. In het tweede deel is nog een Werther-lied opgenomen, zie de aantekening bij 1790-1.

eind65
Over Scharps werk en het erin beschreven geval: Buijnsters, Levens van beruchte personen p. 30-31.

eind66
Zie bijv. Pohlenz, Die Stoa dl. 1 p. 156, 323-324.

eind67
Volgens Busken Huet zou het gedicht slechts bedoeld zijn om de lezer bij de neus te nemen (‘De school van Bellamy’ p. 85).

eind68
Voor Geschichte des Fräuleins von Sternheim zie de aantekening bij 1776-3. De vertaling van Hermes' werk verscheen als Sophia's reize van Memel naar Saxen, 1779-1788.

eind69
Het gedichtje wordt zonder bronvermelding geciteerd in Wansink, ‘Van Goethe's Werther tot Sara Burgerhart’ p. 418-419. Het gemeentearchief Nijmegen was zo vriendelijk de herkomst ervan op te sporen.

eind70
Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde dl. 6 p. 426, zonder plaatsvermelding; volgens Spoelstra, De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche p. 142, zou Fokke over Werther geschreven hebben in zijn Catechismus der weetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren, maar in dit zeer omvangrijke compilatiewerk (elf lijvige delen) is noch de naam van Werther noch die van Goethe te vinden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Vaderlandsche letteroefeningen


auteurs

  • over Hieronymus van Alphen

  • over Rhijnvis Feith

  • over Willem Anthonij Ockerse

  • over Johannes Allart

  • over Samuel Richardson


datums

  • 2 mei 1775

  • 8 april 1776

  • 2 september 1776

  • 4 september 1776

  • 6 september 1776

  • 9 september 1776

  • 1 augustus 1777

  • 2 maart 1787

  • 7 maart 1787

  • 9 maart 1787

  • 2 oktober 1788

  • 1 december 1789

  • 4 december 1789

  • 5 augustus 1792

  • 26 mei 1796

  • 16 januari 1798