| |
| |
| |
3
Maandagmorgen. En nog steeds regen.
‘Heeft die meneer met z'n mooie naam nog gezegd hoe laat hij zou komen?’
De baas was zojuist haar kamer binnengewandeld, met Lady op zijn hielen.
‘Nee, hij heeft geen tijd genoemd. Moet u nog weg?’
‘Een privé-boodschapje, maar dat kan desnoods ook wel tot vanmiddag wachten.’
Hij drentelde door naar het raam, aaide achteloos de hond die hem een lik over zijn vingers gaf. ‘Z'n wagen komt hem met dit weer goed van pas,’ mompelde hij.
Ze keek ook naar buiten, maar bracht het weer niet onmiddellijk in verband met de auto van meneer Buissant. Dat kwam door zijn opmerking over een ‘privé-boodschapje’, waarvan het begrip zich een moment in haar gedachten vasthaakte.
Zijn privé-leven. Ze wist er hoegenaamd niets van, behalve dan dat ene dat hij een appartement had in een particulier pension. Dat was dus, heel summier, hoe hij woonde. Maar hoe hij leefde, aan wie of wat hij zijn vrije tijd besteedde...
Hij praatte er nooit over en ze merkte er ook nooit iets van. Soms maakte hij op haar de indruk van een vereenzaamd mens, maar dan toch allerminst in die zin dat hij haar medelijden opwekte.
‘Daarvoor heb je een te sterk, misschien ook wel te hard karakter, meneer Spoor,’ vertelde ze hem in gedachten terwijl ze van opzij naar zijn gezicht keek.
| |
| |
Dat gezicht droeg de duidelijke sporen van zijn karakter, en vooral deed dat zijn mond.
‘Net of je niks anders doet dan uit alle macht dingen verbijten.’
Hij was daar in elk geval goed in, in het verbijten bijvoorbeeld van tegenslagen op zakelijk gebied. De buitenlandse firma's waarvan hij agenturen had waren niet zó in trek op de binnenlandse markt, en meerdere malen ontgingen hem orders waarvoor hij heel veel moeite had gedaan. Dan kon hij laconiek opmerken: ‘Teleurstellingen tellen nu eenmaal dubbel en dwars mee in het leven, juffrouw Wijnhoudt.’ Altijd ‘juffrouw’. Nooit iets intiems, nooit een woord of gebaar zoals menige vent het zich in hun situatie zou veroorloven.
‘En toch weet je hoe goedkoop ik ben geweest, meneer Spoor, wat ik in het verleden allemaal heb toegelaten. Maar jij schijnt niets anders te doen dan dat verleden krampachtig te begraven.’
Hij draaide zich een kwartslag om en toen keken ze elkáár aan.
‘Dus het blijft zo dat u die nieuwe, of laten we voorlopig maar zeggen “een” nieuwe, onwetend wilt laten van uw persoonlijke omstandigheden?’
Nadat ze vluchtig had geconstateerd dat hij zijn aan te trekken kracht nog niet onmiddellijk op een voetstuk zette, knikte ze.
‘Dan zou u er misschien goed aan doen die foto van uw zoontje ... ik bedoel...’
Ze vond hem sympathiek in zijn aarzeling. Zoals hij een enkele keer sympathiek kón zijn.
‘Daar heb ik ook al over gedacht, en ik zal die foto dus in m'n la stoppen. Laat ik het nu maar vast doen, want als
| |
| |
meneer Buissant hier misschien nog even komt rondkijken...’
Ze legde de foto in haar la en merkte dat hij daarnaar keek. Geïnteresseerd nog wel, want hij boog zich iets voorover en steunde daarbij met zijn handen op de rand van haar bureau.
‘Ook al zo sterk, die handen,’ ging het door haar heen.
‘Hij zou er je botten mee kunnen breken.’
Maar dan zijn gezicht, waarvan de uitdrukking op dat moment minder sterk was.
‘Voor mij is het dus ook voorbij om zo af en toe nog eens tegen die leuke snuit aan te kijken.’
Ze was er juist aan toe zich te verwonderen toen er op een duidelijk hoorbare manier tegen het loket werd getikt. Het gezicht van de baas was opeens weer wél sterk, en zijn stem klonk een beetje spottend toen hij zei: ‘Echt het klopje van een mensenkenner. Als het inderdaad onze man is laat u hem hier maar even binnen, dan kan hij gelijk met u kennismaken.’
Toen ze het loket opzij had geschoven, wist ze nog voor meneer Buissant zijn naam had genoemd dat hij het was. Een prettig gezicht, zoals zijn stem prettig was geweest; een vlotte verschijning, zoals zijn manier van praten vlot, uitermate vlot was geweest.
Ze liet hem binnen, wilde zich in eerste instantie wat terugtrekken maar kreeg daartoe niet de kans.
‘Natuurlijk bent ú juffrouw Wijnhoudt. Charmanter nog dan ik me had voorgesteld, en deze kennismaking is dus alvast een plezierige.’
Terwijl hij haar hand drukte moest ze even denken aan de handen van meneer Spoor. Die waren beniger, zouden ook wel harder kunnen knijpen...
| |
| |
De baas had even wat moeite met Lady, die blijk gaf niet op een al te enthousiaste kennismaking gesteld te zijn, en stapte toen op zijn bezoeker toe.
‘Spoor; ik hoop dat u ook van onze ontmoeting geen spijt zult hebben.’
Dat klonk nogal tegemoetkomend, vond ze. Althans voor ‘zijn’ doen...
Even later vertrokken de beide heren naar het privé-kantoor, zodat ze zich alleen maar een voorstelling zou kunnen maken van hetgeen verder besproken zou worden.
En daaraan had ze voor een tweede keer geen behoefte.
Pas in de loop van de middag kreeg ze te horen wat het gesprek had opgeleverd.
‘Meneer Buissant en ik zijn het met elkaar eens geworden, juffrouw Wijnhoudt. Per 1 september doet hij hier z'n intrede.’
‘Zó,’ kon ze haar verwondering niet helemaal onderdrukken. ‘Dat is dan wel allemaal erg vlot gegaan.’
‘Overeenkomstig zijn aard,’ zei hij droog en met schijnbaar alleen aandacht voor de grauwe buitenwereld. ‘Overigens is hij niet alléén maar vlot, heeft hij ook nog wel het een en ander in zijn mars. En wat eigenlijk de doorslag heeft gegeven is dat hij in een bouwbedrijf heeft gewerkt, zodat hij wel het een en ander van onze materie afweet.’ ‘Doet-ie op 't ogenblik niets? Omdat-ie al per 1 september kan beginnen.’
‘Nee, hij is op 't ogenblik vrij man. Bij dat bouwbedrijf is hij op eigen verzoek weggegaan, vorige maand al.’
‘Ging hij dáár met zoveel mensen om?’
‘'t Is een vrij groot bedrijf, en hij was er assistent van de directie.’
| |
| |
‘Typisch dat-ie zo'n baan laat schieten, nog wel zonder al iets anders te hebben. Zeker heibel gehad. Gaat u niet naar 'em informeren?’
‘Hij heeft me een prima getuigschrift laten zien, en voor het overige ben ik zoals u weet niet zo informeerderig. Tenslotte informeert hij ook niet naar ons.’
‘Zou hij rustig kunnen doen; ik bedoel ... naar de zaak, naar u.’
Hij aaide de hond maar bleef daarbij strak naar buiten kijken. Dan, zich omdraaiend en op een ineens levendige toon: ‘Hij komt zoals u al wel zult hebben begrepen in uw kamer zitten, en we zullen hier dus een paar voorzieningen moeten treffen. Een bureau erbij, en wat verdere rataplan. Gelukkig hebben we hier de ruimte, zodat jullie niet op elkaars lip zitten.’
Het viel haar als een merkwaardigheid op dat hij dezelfde uitdrukking gebruikte als Ans had gedaan. Alleen was ze het met Ans eens geweest dat ‘de nieuwe’ wél zo ongeveer op haar lip zou komen zitten, en wat de baas nu voor afstand zag in zo'n hooguit drie meter...
‘Hij moet zijn bureau maar bij het andere raam hebben,’ plande ze de afstand in elk geval zo groot mogelijk. ‘En om het mijne dan maar een afrastering van schrikdraad,’ liet ze er een beetje ironisch op volgen.
Hij keek haar op een eigenaardige manier aan.
‘U weet de mannen toch ook wel zónder schrikdraad op een afstand te houden?’
Ze begreep niet zo goed wat hij ermee bedoelde. Ze wist niet of ze het moest beschouwen als een compliment voor haar consequent-veranderde instelling of als een zorgvuldig bedekt verwijt. In het laatste geval zou hij dus van háár kant tekenen van toenadering verwachten. Maar niets in
| |
| |
zijn houding, in zijn omgang met haar had daar ooit om gevraagd, en dus...
‘U moet niet uit het oog verliezen dat die meneer Buissant er wel érg innemende manieren op na houdt.’
Ze zei het spottend, en op diezelfde toon vroeg ze nog: ‘Is hij eigenlijk getrouwd?’
‘Nee. Dus meer stroom op het schrikdraad?’
Voor dat het een geestigheid was vroeg hij het nogal grimmig.
‘Voor mijn part. Als u het maar niet dodelijk maakt.’
Ze meende dat ze zijn gezicht even zag verkrampen. Maar daarin moest ze zich hebben vergist, want terwijl hij de kop van de hond tussen zijn handen nam zei hij luchtig: ‘Als de nood aan de man komt is Lady er ook nog om ons te beschermen.’
Die zelfde avond overkwam haar nóg een ontmoeting: ze kreeg bezoek van een dominee.
‘U bent zeker op me afgestuurd door m'n buurmeisje?’, vroeg ze, hoewel ze zich moeilijk kon voorstellen dat Ans haar die streek stiekem zou hebben geleverd.
Hij ontdeed zich lachend van zijn natte jas, waarna ze weinig anders kon doen dan die van hem aanpakken.
‘Knechten zijn er inderdaad om overal op af te worden gestuurd, maar in dit geval hebt u het toch heus mis. Ik kom zomaar uit mezelf, in m'n hoedanigheid van uw wijkpredikant.’
Het lag haar in de mond hem te vragen waar ze de eer aan te danken had er een wijkpredikant op na te houden, maar ze wilde niet meteen al onhebbelijk doen. Overigens gaf hij, zodra hij in de kamer op een stoel zat, de verklaring al uit zichzelf.
| |
| |
‘U staat genoteerd als dooplid van onze kerk, ziet u. Maar omdat we nooit contact met u hebben, en dus ook niets van u afweten...’
Frits was al naar bed, en ze had het dus bij dat ‘niets afweten’ kunnen laten. Maar hij was jong, vlot, naar het haar voorkwam een beetje ‘glad’, en die factoren daagden haar uit hem maar eens glashard met haar omstandigheden te confronteren.
‘U weet dus ook niet dat “juffrouw” Wijnhoudt een kind heeft?’
Hij schrok niet eens, constateerde ze schamper.
‘Nee, dat wist ik niet. Jongen of meisje?’
‘Jongen.’
‘Hoe oud?’
‘Vijf.’
‘Mag ik 'em even zien? Ik ben dol op kinderen.’
Ze knikte een beetje bedremmeld.
‘Komt u dan maar mee.’
Het volgende moment stonden ze samen bij het kinderledikant van Frits, die nog niet bleek te slapen. Het joch keek met begrijpelijke verwondering van de een naar de ander, waarna ze hem uitlegde: ‘Dit is een dominee, Frits. Je weet wel, iemand die in de kerk verhalen aan de mensen vertelt. Hij komt even bij mammie op visite en hij wou jou ook even gedag zeggen.’
‘Verhale van God, hè mammie?’
‘Hè? O ... ja, die vertelt de dominee aan de mensen.’
Frits scheen even na te denken en zei toen opeens: ‘Wij bidde alleen maar.’
‘Hij bedoelt dat wij nooit naar de kerk gaan,’ verklaarde ze zonder de geringste neiging haar eerlijkheid geweld aan te doen.
| |
| |
‘Jammer dan van m'n verhalen,’ reageerde hij op zijn beurt ongedwongen. Dan, naar het scheen voornamelijk tegen het kind: ‘Bidden is veel belangrijker dan naar verhalen luisteren. Bidden is praten tegen God, zie je, en ik vind het fijn dat jij dat doet. Maar door die verhalen zou je God nog een beetje beter leren kennen.’
Ze vond dat dit allemaal te moeilijk was voor een kind van vijf jaar, verdacht de dominee er trouwens van dat hij op een slinkse manier háár aan 't kapittelen was en zei: ‘Lig er maar niet van wakker, Frits. Ga maar gauw fijn slapen.’ Hij knikte, maar vroeg toch nog: ‘Kan jij me ook zo'n verhaal vertelle, mammie?’
Ze schudde resoluut haar hoofd.
‘Nee Frits. Maar mammie vertelt je toch wel eens mooie sprookjes?’
Hij was lief, altijd lief. Hij zei met een tevreden stemmetje ‘ja mammie’ en keek haar aan met ogen die haar wel eens het gevoel gaven dat hij haar bedankte voor zijn bestaan.
Onder de gegeven omstandigheden maakte dat gevoel haar wrevelig, en toen ze terug waren in de huiskamer vroeg ze tamelijk kortaf: ‘U hebt zelf zeker ook kinderen?’ Dominee schudde zijn hoofd.
‘Nee. Bij de geboorte van het dochtertje dat we hadden kunnen hebben is er het een en ander misgegaan. Het kind is gestorven, en mijn vrouw kan geen kinderen meer krijgen.
Maar we praten nog wel eens samen over Lieneke, zoals we haar zouden hebben genoemd. Hoe ze nu zou zijn geweest, wat we allemaal met haar zouden hebben gedaan. Kunt u zich dat voorstellen?’
Ze liet dit wat overrompelende stukje tragiek even diep op zich inwerken en knikte.
| |
| |
‘Hoe oud zou ze nu zijn geweest?’
‘Vier jaar, dus bijna net zo oud als uw zoontje. Weest u maar een beetje dankbaar voor hem, mevrouw Wijnhoudt.’ Even was ze geneigd het te zijn. Dan botste ze op het verwrongen beeld dat ze in zijn opmerking meende te onderkennen.
‘Dankbaar zijn voor hem, zegt u. Maar als alles anders was gegaan ... en ik geef onmiddellijk toe dat het mijn eigen schuld is dat dat niet is gebeurd ... dan was er nu misschien ook een kind geweest, maar dan een kind dat een vader zou hebben gehad, en een moeder die zich niet genoodzaakt zou hebben gezien het de hele dag in een kinderbewaarplaats op te bergen. Begrijpt u me goed: ik verwijt dus niemand iets. Maar dankbaar zijn voor deze situatie... Nee.’
Hij boog zich iets naar haar toe, keek haar warm maar tegelijkertijd ook indringend aan.
‘Stelt u zich eens voor dat u uw kind zou moeten missen. Zou u dat prefereren boven die andere situatie?’
Ze verdedigde zich tegen dat indringende met wat ze als zijn eigen wapens beschouwde.
‘Ik héb niets te prefereren. Dat moest u toch weten.’
‘Ik weet het, en ik probeerde ook alleen maar bepaalde gevoelens in u los te woelen die u misschien te krampachtig bedwingt. Maar wat fijn dat u het óók weet. Is het misschien op grond daarvan dat u wel eens bidt met uw jongen?’
Ze begon hem enigszins te waarderen om zijn sympathieke manier van praten, die met ‘gladheid’ niets te maken had, maar verder wilde ze ook niet gaan.
‘Nee dominee, maakt u zich geen illusies. Dat ik Frits een paar gebedjes heb geleerd, die we dan wel eens samen op- | |
| |
zeggen, heb ik alleen gedaan voor hem. Begrijpt u: zonder enig begrip van die dingen kun je later geen keus maken, en ik wil dat hij dat wél zal kunnen.’
‘En zelf blijft u dus bij dat “enig begrip” steken?’
Ze lachte, zij het wat geforceerd.
‘M'n buurmeisje probeert me al naar de kerk te slepen en nu gaat u daar ook nog mee aan de gang. Ik wens jullie veel succes, maar ik ben toch bang dat er nog heel wat méér aan te pas moet komen. En nu wilt u zeker wel een kopje koffie? Dat krijgt u natuurlijk overal, maar ze zeggen dat de mijne erg lekker is.’
Toen hij een uur later wegging was haar waardering nog iets gegroeid. Hij had nergens meer op aangedrongen, en haar zélfs niet voor ogen gehouden dat ze misschien nog wel eens tegen een brave man zou kunnen aanlopen, waarmee ze dan allerlei voorrechten inéén zou hebben.
|
|