Hij keek nu wel naar haar op, waardoor ze in zijn grote ogen een paar tranen kon zien.
‘Mal joch,’ knuffelde ze hem. ‘Mammie is toch nog jong, mammie gaat toch zo maar niet dood?’
‘Pas als jij heel oud bent, hè?’, duwde hij zichzelf kennelijk boven zijn twijfels uit.
‘Ja hoor, als ik heel oud ben.’
‘Maar...’ De twijfels lieten hem blijkbaar niet zómaar los. ‘Maar mense die niet oud zijn gaan ook wel 'es dood, hè? En kinderen ook. En ik héb alleen maar jou, moet je denke.’
Heel even bekroop haar de gruwelijke gedachte dat haar werkelijk iets zou gebeuren. Gruwelijk om hém. Want dan zou haar onecht kind geen enkele bescherming hebben in die harde wereld die zo vaak striemend praatte en keek...
‘Luister eens, Frits,’ zei ze zacht. ‘Mammie zal voor jou blijven zorgen tot je een grote man bent geworden, en niemand meer nodig hebt.’
Hij scheen daar even over na te denken. Dan zei hij opeens: ‘Behalve de Here Jezus, hè? Want de juffrouw van de kinderdienst zei dat kindere en grote mense de Here Jezus nodig hebbe.’
Met het gevoel dat hij bij die gedachte in elk geval rust vond knikte ze, prevelde ze hem zelfs na: ‘Ja lieverd, kinderen en grote mensen. En ga je nou dan fijn slapen, en zal mammie de televisie aanzetten, zodat het niet zo verschrikkelijk stil is in huis?’
Hij schudde zijn nu weer tevreden toet.
‘Nee hoor, hoeft niet. Ik weet nou weer dat jij d'r bent, en ik ga m'n liedje nog een keer zinge. Dan past de Here Jezus goed op me, hè, want dan ben ik een schaapje van zijn kudde.’