| |
| |
| |
13
Werr een week later scheen het ergste achter de rug. Toen verwachtte de dokter tenminste dat de koorts, die al minder was geworden, verder zou zakken en werd Frits in 't vooruitzicht gesteld dat hij over een paar dagen wel eens een uurtje op zou mogen.
‘Maar zolang het hoesten aanhoudt moet u hem in elk geval binnen houden, mevrouw Wijnhoudt. En mocht de koorts toch weer gaan oplopen: dan me natuurlijk onmiddellijk waarschuwen.’
Ze kreeg ook nog een complimentje voor de manier waarop ze het joch al die tijd had verzorgd.
‘Een verpleegster zou het niet beter kunnen doen.’
Maar ze voelde zich in dit geval ook méér dan een verpleegster...
Ja, ze had wel ál haar aandacht aan haar kind besteed. Ze had nauwelijks opgemerkt dat het voorjaar zich met een paar ook wel heel schuchtere symptomen had aangekondigd, en van de ‘zaak’ had ze, althans in haar gedachten, maar zolang afstand gedaan.
Niet alzo de zaak van haar, want in die afgelopen week hadden zowel de baas als André haar elk weer een keer bezocht.
‘'t Lijken wel twee rivalen,’ zei Ans, die door haar in- en uitlopen van alles op de hoogte bleef.
‘Nee Ans, dat klopt niet. Want vooropgesteld dat André voor mij komt: meneer Spoor komt in ieder geval níet voor mij. Die schijnt alleen maar met Frits op te hebben.’
André was wel voornamelijk voor háar gekomen, ja, al had
| |
| |
hij ook deze keer iets voor Frits meegebracht. Hij had het half uurtje, dat ze zich had gegund om samen met hem in de huiskamer te zitten, volgepraat met plannen voor ‘straks’.‘Straks’ zouden ze dit, en ‘straks’ zouden ze dat. ‘Want er is voor ons beiden toch eigenlijk niets veranderd, hè?’
Ze had hem niet zo rechtstreeks verteld dat ze er zelf op een bepaald moment net zo over had gedacht. Ook had ze op dat ogenblik niet gedacht aan het helder brandende kaarsje, dat ze met een zekere weerzin in de nevel had zien staan. Maar het was ook net geweest of het ‘straks’ van André nog heel ver weg lag...
Het bezoek van de baas had een heel ander karakter gehad. Hem had ze wél bij Frits gebracht, en ze had die twee zelfs een poosje alleen gelaten om zelf in die tijd een paar kleine karweitjes te doen. Van dat onder-onsje had Frits later verteld: ‘Hij was erreg lief voor me, mammie. Net ofie zelf ook wel graag een kindje had wille hebbe.’
‘Als de koorts nóu laag is mag ik morrege een poosje op, hè mammie?’
Ze moest een stuk onzekerheid wegslikken voor ze kon zeggen: ‘Ja hoor, vent. En anders moet je misschien nog één dagje wachten.’
Het was de vooravond van de vijfde dag na die waarop de dokter hem zijn ‘uurtje op’ had beloofd. In die vijf dagen had hij niet alleen steeds wat verhoging gehouden, maar was ook blijven hoesten, al had hij vandaag heel erg z'n best gedaan zijn hoestbuien te onderdrukken.
Dat was hem zo af en toe nog wel een beetje gelukt ook, maar nu maakte ze zich over iets anders ongerust. Hij had zo'n kleur, en zijn ogen, diep in zijn holle snoetje, glinster- | |
| |
den weer onnatuurlijk.
Met zijn warme hand in de hare telde ze de minuten van het koorts opnemen af. Dan de schrik om een temperatuur die nog hoger was dan ze had verwacht: bijna negenendertig.
‘Toch weer een beetje koorts, lieverd. 'k Ben dus bang dat het er morgen nog niet van komt.’
‘Dan maar weer overmorrege, hè? Vin ik niet zo erreg, hoor.’
Altijd lief...
Ze bleef die avond bij hem zitten en zag, ook zonder te temperaturen, de koorts van uur tot uur verder oplopen. Om omstreeks tien uur praatte hij alleen nog maar in korte, verwarde zinnetjes, en om half elf besloot ze de dokter te bellen. Als Ans tenminste nog op was en even kon komen overwippen, zodat hij maar heel even alleen zou zijn...
Op straat, nadat ze de trappen was afgewerveld, zag ze dat er nog licht brandde bij Ans, en ze belde dus aan.
‘Frits heeft opeens weer hoge koorts, Ans. Zou jij even op 'em willen passen terwijl ik de dokter ga bellen? Ik durf zo de nacht niet met 'em in, zie je. Dit lijkt me zo ... zo vreemd.’
Ze moest in haar hijgende onrust wel een paniekerige indruk maken, want Ans zei: ‘Ik hol even naar de cel, meid. Ga jij maar weer naar boven. En loop een beetje rustig.’
Ze gehoorzaamde in zoverre dat ze naar boven ging, maar ze deed het niet rustig. Met klimmende onrust zat ze het volgende moment weer naast het bed van Frits, die nu blijkbaar volkomen het besef miste zijn hoestbuien te onderdrukken. En die teisterden zijn verzwakte lijfje dan ook op een manier die haar deed denken aan een monster, dat
| |
| |
sluw en kwaadaardig van de gelegenheid profiteerde...
Ans al weer terug.
‘Hij komt meteen, vond het verstandig dat we belden.’
‘Dank je, meid. Ga je meteen weer naar huis of blijf je nog even?’
‘Als ik mág blijf ik even tot de dokter is geweest.’
‘Natuurlijk mag je; graag zelfs.’
Op sommige momenten voelde ze zich geestelijk minder sterk dan Ans. Ondanks de zeven jaar die ze ouder was.
Het scheen Frits volkomen te ontgaan dat ze nu met z'n tweeën bij zijn bed zaten. Behalve in een enkel ogenblik, toen hij strak naar Ans keek en haar ook bleek te herkennen.
‘Tante Ans ... mijn kaarsje ... brandt 'et nou wel helder genoeg ... want 'et wordt nacht... 'et wordt nacht, tante Ans!’
Toen Ans zich over hem heen boog om hem met een paar gefluisterde woorden gerust te stellen was hij het al weer kwijt, keek hij haar aan alsof ze een vreemde voor hem was.
Een paar minuten later de komst van de dokter. Hij onderzocht Frits, beluisterde hem met zijn stethoscoop. Eerst met een nietszeggend gezicht, dan met een lichte frons.
‘Jammer, mevrouw; we waren zo goed op weg. Ik zal een recept uitschrijven waarmee u maar meteen op stap moet. U of deze juffrouw natuurlijk, als die tenminste...’
‘Geeft u maar, dokter. Al zou ik er voor naar het andere eind van de stad moeten.’
Fijne, spontane Ans...
‘Dat er zo'n haast is bij die medicijnen, dokter, betekent dat...’
Hij knikte.
| |
| |
‘Uw zoon is besprongen door een longontsteking, mevrouw Wijnhoudt. Een venijnigerd, die altijd toeslaat als z'n prooi weinig weerstand heeft.’
‘Maar een longontsteking is toch tegenwoordig, met de moderne bestrijdingsmiddelen...’
‘Niet meer zo gevaarlijk, wilt u zeggen. Dat is ook zo. Dient u hem die middelen dus maar zo gauw mogelijk toe, dan kom ik morgen al vast eens naar het resultaat kijken.’ Hij verdween gelijk met Ans, en ze bleef dus alleen achter. Alleen met haar onrust, haar twijfel. Want de frons op zijn gezicht had volgens haar iets anders betekend dan ‘niet meer zo gevaarlijk’...
Om half twaalf was Ans terug, met de medicijnen die ze Frits onmiddellijk toediende.
Om half één ging Ans naar huis en naar bed, omdat ze de volgende morgen weer moest werken.
Om vier uur, nadat ze ononderbroken bij hem had gezeten en op hem had gelet, werd Frits iets rustiger en dommelde ze ook zelf even in.
Om half zeven, toen de eerste zonnestralen in hun hoge flat doordrongen, was ze weer klaarwakker, besloot ze maar gauw even een beetje thee te zetten en iets te eten.
Een kwartier later was ze weer terug bij Frits, die blijkbaar in die tijd wakker was geworden en haar met wijdopen ogen aankeek.
‘Heb ik ... lang geslape, mammie?’
Hij praatte nogal moeilijk, merkte ze.
‘Wel een flinke poos, ja. En je moet maar proberen wéér te gaan slapen.’
‘Nou is 'et dag, hè?’
‘Ja. De zon schijnt, merk je wel? Mammie zal zo dadelijk de gordijnen weer dicht doen, want die zon is veel te scherp
| |
| |
voor je ogen.’
‘Maar hij schijnt toch niet ... in m'n gezicht, mammie?’
‘Nee, maar het lÞcht van de zon is ook al een beetje te scherp voor je.’
‘'Et licht van kaarsjes ... is heel ander licht ... hè mammie?’
‘Ja... Maar nu moet je eigenlijk niet meer praten. 't Maakt je zo moe.’
‘Ik kán ook niet goed ... prate ... ik kan ... misschien ... vanavond niet eens ... m'n gebedje opzegge.’
‘Dan zal mammie het voor je doen. Goed?’
Hij knikte en deed zijn ogen weer dicht.
‘Dat is ... lief van jou.’
Tegen het eind van de morgen, nadat ze met een zekere verbetenheid had geconstateerd dat de koorts opnieuw was gaan oplopen, kwam de dokter. Hij vroeg hoe de nacht was geweest, en ze vertelde het hem.
‘Maar nu toch weer die koorts, dokter. Ik zou dat monster wel met m'n handen te lijf willen gaan.’
Hij keek haar hoofdschuddend aan.
‘Tegen abstracte monsters kun je niet met je handen vechten, mevrouwtje. In dit geval moeten we het met de wetenschap doen, en die is nu eenmaal niet almachtig.’
‘Bedoelt u...’
‘Het zou kunnen zijn dat we hier te maken hebben met een virus, en daartegen richten zelfs onze moderne bestrijdingsmiddelen niets uit. Maar maakt u zich niet bij voorbaat ongerust. We spreken het zó af: ik kom vanavond, dat zal wel worden tussen negen en tien, nog even langs. Is de koorts dan inderdaad hoog opgelopen, zodat we moeten aannemen met andere vijanden dan bacteriën van doen te
| |
| |
hebben, dan nemen we maatregelen.’
‘En die maatregelen...’
‘Het ziekenhuis. Daar kunnen ze in elk geval alles doen wat wél kan. Maar dat zou dan natuurlijk niet eerder dan morgenochtend z'n beslag krijgen. En zoals ik u al zei: er zijn nog andere kansen. Er is ook vóór het ziekenhuis nog steeds een wending ten goede mogelijk.’
Het was een stukje hoop waaraan ze zich krampachtig vastklampte, die middag. Ze zat bij haar jongen, ze lette op hem met een waakzaamheid die haar moederlijk instinct misschien aanwendde om hem tegen het monster te beschermen. Maar het liet niet los. Het bespotte haar in de soms wijd-opengesperde ogen van Frits. Het schaterde om haar in zijn gierende hoestbuien.
Acht uur. Ze hoorde het aan de TV van haar benedenburen, die knetterhard werd gezet in verband met het nieuws. Dat deden die mensen altijd, maar meestal had ze er geen erg in omdat ze zelf ook naar het journaal keek. Nu schenen die stemmen de stilte wel te verscheuren. De bange stilte waarin ze op een wonder wachtte...
De koorts van Frits was tegen de avond verder opgelopen, liep kennelijk nog steeds op. Het joch sliep nu even, maar het was een onrustige slaap waaruit hij zo dadelijk wel weer hijgend, hoestend, misschien schreeuwend wakker zou worden.
Ze dacht eraan dat ze hem normaal altijd naar bed bracht om deze tijd, of ook wel een half uurtje eerder. En opeens moest ze ook denken aan wat hij die morgen had gezegd. ‘Ik kan vanavond misschien niet eens m'n gebedje opzeggen.’
Haar belofte. ‘Dan zal mammie het voor je doen.’
| |
| |
Maar dat was nu natuurlijk waanzin. Als hij naar haar keek herkende hij haar nauwelijks, en van zijn gebedje zou hij geen woord verstaan. Híj niet. Maar...
De wetenschap was niet almachtig, had de dokter vanmorgen gezegd. Dat was maar Eén, als je daar tenminste in geloofde. Zoals Ans. Die haar kind zijn liedje had geleerd...
Maar ze zou het ook opzeggen als zíjn gebedje. En als God dan voor hém, omdat het een schaapje was van zijn kudde...
Ze wilde het voor dat geval nog wel extra mooi maken ook. Ze wilde het wel zíngen, al had ze dan op geen stukken na zo'n mooie stem als Ans...
Ze zong het liedje. Door die knetterstem bij de buren heen. In die laatste regels: ‘Laat mij van uw grote kudde, ook een heel klein schaapje zijn’ legde haar weerbarstige stem zelfs iets smekends. En na haar ‘amen’ doorleefde ze even een vreemd moment. Toen was het net of ze haar zwakte had toegegeven, haar onmacht om zelf iets voor haar kind te doen...
‘Opnieuw op de meeste plaatsen zon, en nog iets hogere temperaturen,’ zei beneden de man van het weer.
Ze kon het woord voor woord verstaan. Iets hogere temperaturen. Het was eerste helft maart, het voorjaar stond voor de deur.
‘Van 't voorjaar gaan we er eens een heel weekend tussenuit; nemen we de jongen desnoods mee,’ had André bij zijn laatste bezoek gepraat.
Desnoods. Een nevel, die op dit moment de gedaante kreeg van een monster. ‘Een man die niet zo dol is op het kind dat niet van hem is.’ Een man die had geknoeid met cijfers; een man met een verleden. Maar een ‘verleden’ had
| |
| |
ze immers zelf ook, daar was Frits het produkt van...
Toch een helder brandend kaarsje.
‘O God, laat het dan ook blijven branden!’
Hij deed zijn ogen open, keek haar starend, niet-herkennend aan. Hogere temperaturen. Ook bij hem. Maar nu moest ze haar zinnen bij elkaar houden. Nu moest ze...
De angst die in zijn ogen kwam. Zijn tong, waarmee hij zijn lippen probeerde te bevochtigen. Drínken moest ze hem natuurlijk geven.
‘Frits, lieverd, drink eens een paar slokjes.’
Met haar hand onder zijn hoofd fluisterde ze het hem heel innig toe. En hij drónk ook wat; werktuigelijk, zonder bewust te reageren op haar stem.
Toen ze zijn hoofd weer had laten zakken begon hij onsamenhangend te praten, zou misschien wel hebben geschreeuwd als hij niet zo schor was geweest.
Een kwartier later kwam althans zijn afgetobd lichaampje weer wat tot rust en zag ze kans hem te temperaturen. Ze deed het omdat de dokter straks naar zijn temperatuur zou vragen. Anders had ze zich wat ze als de climax van haar angst voorvoelde misschien bespaard.
Die climax kwam inderdaad toen ze de temperatuur van de thermometer aflas. Bijna veertig...
Ze begreep dat het wonder niet zou gebeuren. In elk geval niet het wonder waardoor haar kind bij haar zou blijven. Morgen zou hij naar het ziekenhuis gaan. Zou hij voor het eerst in zijn jonge leventje niet alleen overdag, maar ook 's nachts onder vreemden zijn, en in een vreemde omgeving. Zou hij er de striemen voelen van bepaalde woorden, bepaalde blikken, zoals die een onecht kind zo licht konden raken?
Ze had hem de bescherming willen geven van een vader,
| |
| |
maar ze had misschien niet de goede vader gekozen. Was dáárom het wonder niet gebeurd?
Kwart over negen; de dokter kon nu ieder ogenblik komen. En morgen zou ze dus op een gegeven ogenblik alleen zijn in dit huis, in dit hokje van de onpersoonlijke woonfabriek. Onpersoonlijk ja, want buiten Ans en haar moeder scheen niemand er te weten dat ze een ziek kind had. Misschien zou deze of gene alleen tegen een ander zeggen: ‘Gunst, ik heb haar, je weet wel, met dat kind, ook al in een dag of wat niet gezien.’
Een verleden had je niet helemáál ongestraft. En misschien was dit, wat ze nu met Frits meemaakte...
De bel; de dokter.
‘Vertelt u het me maar eens. Of eigenlijk zie ik het al aan uw gezicht. Niet goed, hè?’
‘Bijna veertig koorts, dokter.’ Ze kneep het eruit terwijl ze hem volgde naar het kamertje van Frits.
Hij had deze keer weinig tijd nodig voor de rest van zijn diagnose.
‘Het moet inderdaad een virus zijn. Tja, dus het ziekenhuis. Ik zal vanavond nog bellen en het een en ander regelen. Ze zullen dan morgenochtend wel komen. Mocht het anders zijn dan kom ik het u nog even zeggen.’
Ze knikte, trok met haar mond.
Hij legde zijn hand op haar schouder en zei meelevend: ‘Het is het beste, mevrouw Wijnhoudt. Niet alleen voor uw kind, maar ook voor u. Ik heb u al eens gezegd dat ik alle respect heb voor de manier waarop u zich opoffert, maar hier zou u toch op den duur onderdoor gaan.’
Hoewel ze wist dat hij gelijk had, hoewel ze voelde dat ze op het punt stond af te knappen door gebrek aan slaap en vanwege doorstane emoties, zei ze zacht: ‘Ik had het graag
| |
| |
willen blíjven doen, dokter. Hij heeft het recht meer van me te eisen dan van een gewone moeder, vindt u niet?’
Hij werd nog even heel vertrouwelijk toen hij zei: ‘Nou praat je een beetje dom. Je bént een gewone, een echte moeder.’ Dan, haar de hand drukkend: ‘Sterkte. En als de koorts zo'n paar uur na middernacht eens even is uitgeraasd, wat wel te verwachten is: zelf ook een poosje proberen te slapen, hoor!’
Kort nadat hij weg was, kwam Ans. Een heel even verslagen Ans toen ze had gehoord dat de boze droom van ‘het ziekenhuis’ werkelijkheid ging worden.
‘Die lieverd, bij al die wildvreemde mensen... Maar we gaan hem vaak opzoeken, Kiki. Jij natuurlijk altijd, en ik zo vaak ik kan. En we nemen van alles voor hem mee, en ik ga desnoods een hele liederen-cyclus voor hem zingen. Maling aan al die andere mensen. En als-ie thuis komt maken we een groot feest, hè?’
Ze zag kans een klein lachje op haar gezicht te krijgen. Om Ans. Maar in haar innerlijk knaagde de twijfel...
Ans bleef een poos bij haar, probeerde haar laat op de avond zelfs te bewegen een paar uur te gaan slapen.
‘Ik kan die paar uurtjes slaap best missen, meid, en ik beloof je dat ik héél goed op je zoon zal passen.’
‘Ik weet het, Ans. Je zou het misschien nog beter doen dan ik. Maar gun me deze laatste nacht nu ook nog maar. Morgenavond heb ik niets meer om naar om te kijken, kan ik desnoods om negen uur naar bed gaan.’
‘Ik kom je natuurlijk vaak gezelschap houden. En wat ga je overdag doen, ik bedoel buiten de bezoek-uren?’
‘'k Heb er nog niet zo scherp over nagedacht, maar het zal er wel van komen dat ik overmorgen, als alles zo'n beetje geregeld is, weer naar kantoor ga.’
| |
| |
‘Zoláng natuurlijk, want als Frits thuiskomt zul je hem de eerste tijd nog wel een beetje moeten verzorgen.’
‘Zolang...’ Ze beet zich op haar lip, had na alle energie die ze had moeten ópbrengen een zwak ogenblik.
Ans sloeg haar arm om haar heen.
‘Vráág er een keertje om, Kiki, om dat “zolang”. Ik zal het ook doen.’
‘Mammie.’
Ze moest even zijn weggedoezeld, maar was ook onmiddellijk weer bij haar positieven.
‘Ja lieverd?’
‘Ben je erreg moei?’
Hij had blijkbaar al even naar haar gekeken. Hij had haar herkend, en zo te zien had het monster hem ook voor een ogenblik losgelaten.
Ruim drie uur. De dokter had dit verschijnsel verwacht, en ze moest aan de bedriegelijkheid ervan ook maar geen illusies vastknopen.
‘Ja vent, mammie is wel een beetje moe. Maar dat hindert niet, hoor.’
Zo uitgeput als hij er zélf uit zag. Meer nog dan wanneer het monster hem te pakken had...
‘Maar jij kan toch ook niet alle nachte bij me zitte?’
Onmiddellijk die beklemmende gedachte dat het voorlopig de láátste nacht was. Of ze er goed aan zou doen hem op dat van morgen voor te bereiden? Beter misschien op dit rustige moment dan dat hij het straks in een koortsdroom zou ondergaan en bij het ontwaken daaruit vertwijfeld om zich heen zou kijken.
‘Dat zou mammie wel aldoor willen, Frits, en misschien ook wel kunnen. Maar om jou beter te maken moeten er
| |
| |
ook allerlei dingen worden gedaan die mammie níet kan. Die alleen heel knappe dokters en zusters kunnen, snap je? En daarom vindt onze dokter het beter dat jij een poosje naar die knappe dokters en zusters tóe gaat.’
‘Bedoel je dat ik wegga bij jou, uit m'n kamertje...’
‘Ja vent. Ik bedoel dat je morgen voor een poosje naar het ziekenhuis gaat. Daar kom ik natuurlijk elke dag bij je, en tante Ans komt vaak, en de zusters zullen vast wel érg aardig voor je zijn.’
Hij moest het kennelijk even verwerken, vroeg dan heel zacht: ‘En de Here Jezus past daar 's nachts ook op me hè?’
‘Natuurlijk.’
‘Is 'et nou al lang nacht, mammie?’
‘Ja, al een hele poos.’
‘Dan kan ik nou eigenlijk m'n gebedje niet meer zinge, hè?’
‘Mammie heeft het voor je gedaan, lieverd, toen het nog avond was. Jij sliep toen wel, maar dat hinderde niet, hè?’ ‘Nee. Dat was lief van jou, dat jij daaraan heb gedenkt. En als ik in 'et ziekenhuis ben... Dan ben jij helemaal allenig, hè?’
‘Ja...’
‘Dan zal ik aan de Here Jezus vrage ... of-ie ook op jou past.’
Terwijl hij, naar het wel scheen volkomen uitgeput van al dat praten, zijn ogen sloot liet hij er nog fluisterend op volgen: ‘En dan kan jij ... elke nacht ... fijn slape.’
Altijd lief. Twee woordjes die vaak in haar gedachten kwamen maar die ze nu, in een wurgende angst, door twee andere liet volgen.
Té lief?
|
|