hebben verloren, want zelfs in de korte momenten waarop hij zijn ogen open had zag hij haar niet.
Ze had na afloop wel graag even met de hoofdverpleegster willen praten, maar die werd door zovéél ouders aangeklampt, en tussen al die ouders voelde ze zich bepaald niet degene die het meeste moest verlangen.
Op weg naar huis, ook nu lopend omdat het nog steeds zulk mild weer was en vanwege een overvloed aan tijd, bekroop haar bovendien een gevoel van afzijdigheid, van min of meer buiten het gewone leven staan. Die gewaarwording had ze tot dusver zelden gehad omdat ze in Frits altijd een doel, een bestemming had gevonden. Maar nu was Frits in vreemde handen. Ze hoefde niets aan hem te doen; ze hoefde zelfs niet op hem te passen. En rondom haar, in de altijd drukke straten van Amsterdam, liepen de mensen die wél zo'n bestemming hadden.
Een meisje liep er met haar vriend; die twee hadden hun armen om elkaar heen geslagen.
Een jonge vrouw liep er met haar man en haar kind.
Een vrouw van middelbare leeftijd stapte, vrolijk lachend, met haar man in de auto.
Het leven zoals ze het zelf ook had kunnen leven: horen bij een ander, een stukje harmonie. Maar daar stond ze dus buiten. Ze was van te véél anderen geweest...
Ze was in dit ogenblik, waarin ze een diepe depressie doorleefde, geneigd er een sinister spel van te maken.
‘Zou je niet vóór je kijken, meneertje op weg naar je vrouw? 't Ziet er misschien allemaal nog wel fris uit, maar 't is afgelebberd, hoor. En jij, ouwe vent met opoe nog wel aan je arm. Van haar benen zag je destijds niet zo veel als nou van de mijne, hè? Maar er zijn er geweest die er al veel meer van hebben gezien. Vraag maar aan de vader van