gen, mevrouw Wijnhoudt,’ hoorde ze de zuster praten. ‘En gaat u nu maar gauw naar hem toe.’
De eerste seconden nog als in trance liep ze de kleine ziekenzaal binnen. Maar dan: Frits. Een onwaarschijnlijk klein hoopje in dat grote ledikant, maar toch: haar kind. Ze aaide hem, ze knuffelde hem, maar deed het allemaal heel rustig, heel voorzichtig.
‘Fijn, dat je wakker bent,’ fluisterde ze knus dicht bij hem. ‘Ook fijn dat jij d'r bent, mammie,’ fluisterde hij terug.
‘En ben je al een beetje gewend hier?’
‘O ja hoor. En ze zijn allemaal zo aardig voor me.’
Niet de striemen dus waarvoor ze een ogenblik bang was geweest. Háer niet...
‘Heb je al eens gepraat met dat jongetje dat naast je ligt?’ ‘Nee, maar we kijke af en toe wel naar mekaar.’
Zo, met korte tussenpozen, stelde ze haar kleine vragen; vragen die hem niet zouden verontrusten. En ze vertélde hem ook een paar dingen. Bijvoorbeeld dat ze morgenavond samen met tante Ans zou komen.
‘Zou tante Ans dan wel m'n liedje durve zinge?’
‘Vast wel; tante Ans durft zo'n boel.’
‘Ik zeg 'et nou maar altijd een keertje heel stilletjes op als ik wakker ben. Ik slaap zo vaak, zie je, of ik ben wel wakker maar ... maar dan is 'et net of ik heel erregens anders ben.’
Zijn koortsdromen, waarvan hij gelukkig niet besefte hoezeer ze hem fnuikten...
Dat meneer Spoor een keertje zou komen, vertelde ze hem ook.
‘De meneer die onze kersboomversiering heb gegeve, hè mammie?’
‘Ja.’