| |
| |
| |
16
Ook in de dagen die op dat bezoek van dominee volgden, bleef de toestand van Frits vrijwel onveranderd. Het werden dus dagen die ze gespannen doorleefde, want op een gegeven ogenblik moest toch een wending komen. Ten goede of ten kwade...
Haar werk op kantoor deed ze in die dagen min of meer automatisch, althans zonder zich in enig ‘hoe’ of ‘waarom’ te verdiepen. Ze correspondeerde met Zweden over een tweede bezoek van de baas, zo omstreeks half april, maar het drong nauwelijks tot haar door dat André en zij dan weer zo'n paar weken het rijk alleen zouden hebben. André. Hij liet haar betrekkelijk met rust, scheen wel te begrijpen dat haar hoofd niet naar afspraken stond. Hij liet haar alleen een keer, naar ze eerst meende quasi, het bouwplan van een bungalow zien.
‘Ziet er gezellig uit, hè? Kijk, dáár zie je 'em kant en klaar.’
‘Ja. Ga je daar van dromen?’
‘Ook misschien. Maar dat toch niet alleen?’
‘Wil je misschien zeggen...’
‘Precies. Maar niet op stel en sprong, hoor. Met de bouw van die dingen wordt trouwens pas over een half jaar begonnen.’
‘En denk jij dat je binnen een half jaar...’
‘Geen tachtig mille op tafel kan leggen, nee. Maar wel een bedrag aan aanbetaling dat m'n hypotheek schappelijk zal houden. Ik heb je al eens verteld dat ik van die vorige affaire een paar centjes heb overgehouden, en gezien m'n in- | |
| |
breng komt me toch ook hier een aardig duitje toe.’
Ze liet het op een afstand aan zich voorbij gaan, kon het niet opbrengen zich in zijn al dan niet reële mogelijkheden te verdiepen.
‘Lijkt het je wat, om straks samen eens naar uit te kijken?’, ving hij haar zwijgen op.
‘Straks’. Maar dat lag immers zo vreemd ver weg...
‘Ik kijk op 't ogenblik alleen maar uit naar de beterschap van m'n kind, André.’
Het was vrijdagavond, en ze zat weer bij hem. Op de beide voorafgaande avonden was de koorts vrij hoog geweest, had ze ook maar weinig contact met hem gehad, maar nu lag hij er rustig bij en keek haar ook in zijn volle bewustzijn aan.
‘Alleen zo moe, zo barbaars moe,’ ging als een schrijnende gedachte door haar heen.
Hij praatte ook zacht, langzaam en af en toe in gebroken zinnetjes.
‘Ik weet nou weer goed ... dat je d'r bent, hè mammie?’
‘Ja vent. Maar als het praten je te moe maakt moet je alleen maar naar me kijken, hoor. Dan praat ik wel een beetje.’
‘Goed. Vertel je me dan ... van buite?’
‘Van de stad bedoel je, van de straten?’
‘Ja. En van de home...’
‘Die beginnen al mooi groen te worden. Mammie kijkt er elke dag tegenaan, weet je wel, vanaf haar plekje op kantoor. En in het plantsoen, je weet wel, dicht bij de crèche, bloeien al een heleboel krokussen. De tulpen die er staan hebben nog geen kleur, maar die hebben ze vast wel als mammie jou weer voor het eerst naar de crèche brengt.’
| |
| |
‘Ik kan helemaal niet denke hoe dat is.’
‘Nou, maar ik denk er vaak aan, hoor. En ook aan je verjaardag, over twee maandjes. En aan de grote school, waar je na de vakantie naar toe gaat. Vind je dat nog steeds fijn?’
‘Ja. Vin jij 'et ook fijn, mammie?’
‘Tuurlijk...’
‘Ik zal heel goed lere hoor ... voor jou.’
‘Je wordt misschien wel de knapste van de klas, zodat al die andere kinderen jou erg flink vinden.’
‘Maar als ik nou ... niet zo flink wor, mammie.’
Ze keek strak naar zijn tere snoetje en huilde inwendig. Om zíjn flinkheid, en om de hare die hem wilde bewapenen tegen de striemen zoals ook kinderen die elkaar konden toebrengen.
‘Het hindert allemaal niet, lieverd. Als jij maar weer gauw beter bent, hè?’
‘Ja.’ Korte stilte. ‘Zijn alle bome ... dan groen?’
‘Reken maar. Dan is er geen kale boom meer te bekennen.’
‘Kersbome blijve altíjd groen, hè mammie? Die gaan niet dood.’
‘Nee vent.’
‘Net als ... mijn kaarsje ... dat altijd blijft brande. Ook ... in de nacht...’
‘Ja lieverd. Ook in de nacht, en overdag, en altijd, en als je koorts hebt, en...’
Ze drukte haar gezicht vlak naast zijn uitgeteerd snoetje in het kussen. Omdat ze haar onrust anders misschien zou hebben uitgeschrééuwd...
Vijf minuten later, nadat ze voor het laatst naar hem had gezwaaid, werd ze opgevangen door de hoofdverpleegster.
| |
| |
Een jongere deze keer, met wie ze nog niet eerder had gesproken.
‘Hoe vond u hem, mevrouw Wijnhoudt?’
‘Schijnbaar vrij goed, zuster, maar ... ik weet het niet.’
‘In elk geval goed dat u zich niet te veel door de schijn laat bedriegen.’
‘Bedoelt u...’
‘We winnen niet aan Frits, en daarom... Morgen is er overdag geen bezoek. Kunt u toch morgenochtend om een uur of tien even komen?’
Ze was jonger, ze was minder mild in haar uitdrukkingswijze. Ze vertelde althans vrij rechtstreeks dat de wending ten kwade misschien was gekomen.
‘Ik zal het doen, zuster.’
Ze zei het toonloos.
Na een nacht waarin ze weinig had geslapen, waarin ze een paar keer voor het raam was gaan staan omdat de muren van de doodstille flat haar tot stikkens toe benauwden, meldde ze zich om tien uur bij de portier van het ziekenhuis.
‘Juist, mevrouw Wijnhoudt. Loopt u maar door naar de kinderafdeling, daar treft u zuster Boelen wel.’
Zuster Boelen. De andere, de oudere.
Ze trof haar in haar kamertje, achter haar bureau waar ze met wat schrijfwerk bezig was.
‘Zo mevrouw Wijnhoudt, u zou even komen, hè? Dat was wel verstandig van m'n collega, om u dat te vragen. Hoewel misschien een tikkeltje voorbarig, want Frits heeft een betrekkelijk rustige nacht gehad.’
‘Dus er is nog geen reden om ... om het allerergste te verwachten...’
| |
| |
‘Die angst moet u wel hebben gekregen, en dat is... Nu ja, ieder z'n systeem. Wilt u soms nog heel even om het hoekje van de deur kijken?’
Ze volgde de zuster naar de zaal, die ze gedurende een halve minuut binnen keek. Op enige afstand: Frits. Zijn snoetje naar haar toegewend, maar zijn ogen dicht.
Haar kind, van wie ze een keer had gedacht, dat hij té lief was. Te lief om zijn plaatsje te hebben in een harde, veroordelende wereld...
‘Rustig, hè?’
‘Ja ... zuster.’
Om half zeven, juist toen ze zich had klaargemaakt voor het avondbezoek, de bel. Toen het volgende moment, nadat ze had opengedaan, een vreemde man in uniform voor haar stond wíst ze, nog voor die man iets had gezegd.
‘Ik sta voor met een taxi, mevrouw. Ze hebbe oils gevraagd u zo snel mogelijk naar het ziekenhuis te brenge. 't Is niet zo goed met uw zoontje.’
Ze deed alleen een greep naar haar handtasje.
‘Ik ga met u mee.’
De snelle rit maakte ze in zoverre onbewust dat ze alleen een ziekenhuisledikant zag, met op het kussen daarvan het snoetje van Frits. Ogen dicht, omdat hij sliep. Alleen nog niet voorgoed...
Het ziekenhuis.
‘Hoeveel krijgt u, chauffeur.’
‘Komt wel, mevrouw. Gaat u maar gauw naar binne. Ik hoef zeker niet te wachte?’
‘Nee...’
De stille gangen. Stil omdat het bezoekuur nog niet was begonnen. En ergens aan het eind van een gang een ge- | |
| |
daante in het wit die haar blijkbaar opwachtte.
De andere zuster, de jongere.
‘Loopt u even met me mee, mevrouw Wijnhoudt?’
Naar haar kamertje; niet naar de ziekenzaal.
‘Gaat u zitten.’
Tegenover haar, aan de andere kant van het bureau. Maar waarom vróeg ze haar nu niets, waarom schreeuwde ze haar niet toe dat ze eerst haar kind wilde zien, als dat nog leefde...
Dáárom niet. Omdat ze al wist.
‘Mevrouw Wijnhoudt... Ik moet u iets vertellen waar u dunkt me al op was voorbereid. Alleen is alles nóg sneller gegaan dan we op een gegeven ogenblik verwachtten.’
‘Mijn kind is dus ... dood.’
‘Ongeveer een half uur geleden is het zwakke vlammetje plotseling uitgegaan. In zijn slaap, dus voor iedereen onvoorbereid. Zuster Boelen zal u vanmorgen hebben verteld dat hij een vrij rustige nacht heeft gehad, en eigenlijk is de koorts vandaag de hele dag niet hoog geweest. Maar hij was zo langzamerhand opgebrand, bijna opgebrand. Dat ik u heb gevraagd vanmorgen nog even te komen, moet u ook meer zien als een soort schokbreker. U zult toen immers al wel zijn gaan denken aan het ergste?’
‘Ja. En toen ik Frits zo slapende zag ... toen moet ik hebben gedacht aan een slaap voor altijd.’
‘U wilt hem nu natuurlijk ook nog even zien. We hebben hem alleen naar een andere kamer gebracht. Mag ik u daar dan even naar toe brengen?’
Terwijl ze de zuster volgde, drukte ze haar nagels diep in de palmen van haar handen. Maar toen ze op een gegeven ogenblik, in een omgeving waar ze geen acht op sloeg, naast het bed van Frits stond, ebden alle spanningen uit haar
| |
| |
weg. Dat kwam door zijn vredige snoetje, dat haar één heel diepe indruk gaf: na hem tot aan de grens van de dood te hebben gefolterd had het monster hem tenslotte moeten loslaten.
Ze vlijde haar handen om dat heel tere gezicht, bleef er lang en strak naar kijken en fluisterde toen: ‘Geen striemen, lieverd; nóóit. Ook niet de knapste van de klas. Wel mijn eigen, echte kind.’
Ze huilde niet terwijl ze het zei. Ze hád hier al om gehuild, wist ze nu. Op die avond toen ze voor het eerst was thuis-gekomen in haar lege flat en het gevoel moest hebben gehad dat Frits nooit meer met zijn speeldingetjes zou spelen...
Ze voelde een hand op haar schouder.
‘Gaat u nu met mij mee, mevrouw Wijnhoudt?’
Ze volgde de zuster, maar keek nog éénmaal om.
Nee, Frits zou nooit meer naar haar zwaaien.
Ze liep op straat. Zonder doel, eigenlijk zelfs zonder gedachten. Ze had zoeven nog een en ander geregeld met de zuster, maar dacht ook daar niet meer over na. Ze was leeg; en haar leven was leeg; en de wereld scheen wel leeg. O ja, er liepen wel veel mensen op straat. Maar de gezichten van die mensen hadden niets levends. Dat waren alleen maar bleke vlekken tegen een donkere achtergrond.
En dan het rumoer van de stad. Dat was het geluid van een machine die alles vermaalde. Stomweg; automatisch.
In de leegte die overbleef doolde ze rond. Of misschien liep ze ook wel in een bepaalde richting. Ze lette er niet op. Er was maar één begrip dat af en toe in de leegte opdoemde. ‘Het zwakke vlammetje is plotseling uitgegaan.’ Dat had iemand haar verteld en dat wist ze als dodelijke zekerheid.
| |
| |
Het kaarsje brandde niet meer. Iemand had het uitgeblazen...
Lopen.
Niet denken.
Lopen.
Alles leeg en donker.
Lopen...
Pas toen ze uren moest hebben gelopen voelde ze zich moe worden. En gelijktijdig met dat gevoel van moeheid had ze ook een paar andere gewaarwordingen.
Ze zag bij het licht van een lantaarnpaal een groenende boom.
‘Kersbome blijve altijd groen, hè mammie? Die gaan niet dood.’
Ze wist zich nu totaal uitgeput. En afgedaald tot de diepste diepte van haar wanhoop.
Een stil pleintje. Was ze hier uitgestapt om een exclusieve gelegenheid te bezoeken?
Nee, een ander gebouw. Een kerk. Een stoeprand voor een grote deur.
Zitten, rusten, slapen, inslapen om nooit meer wakker te worden...
‘O God ... als U bestaat ... laat me dan doodgaan op de stoep van uw huis... U moet wel een beul zijn ... als U me dan niet binnenhaalt ... bij mijn kind...’
Hoe lang ze versuft, misschien wel volkomen verdoofd op die stoeprand had gezeten, wist ze niet. Ze besefte op een gegeven ogenblik alleen dat ze hier niet de hele nacht kon blijven en keek om zich heen in een poging zich te oriënteren.
Ze zag een man die haar rakelings voorbij moest zijn gelo- | |
| |
pen maar haar blijkbaar niet had opgemerkt. Of misschien ook wel in de veronderstelling dat ze op een ‘klant’ wachtte. Ze zat hier immers, naar langzamerhand tot haar doordrong, in een van de ‘rosse’ buurten van haar stad...
Ze stond op en liep, afgaand op meer straatrumoer dan dat van haar directe omgeving, een paar steegjes door. In de drukkere straat die ze toen bereikte was een tramhalte waar al iemand stond. Er zou dus nog wel een tram komen.
De route van de vermelde lijnen was haar niet zo bekend, maar de conducteur van de eerstkomende tram was wel bereid haar uitvoerig in te lichten.
‘Stap maar eerst in, meid, dan kenne we verder. Ja, wij gaan naar Zuid. Maar om precies in jouw buurtje te komme moet je nog wel effe overstappe. Ken nog net, denk ik. Ik waarschuw je wel als 'et zo ver is. Want je bent aan het eind van je zaterdagavond nou niet zo bár kien meer, als ik 'et zo bekijk.’
Zijn grinnik, die haar bewees dat hij wel verwachtte wat hij niet hoopte. En die man die haar zoëven zonder iets te zeggen was gepasseerd. Maar ze zou ook nog wel het stempel dragen van haar verleden...
‘Wel mijn eigen, echte kind.’
Dat dood was.
‘Het zwakke vlammetje is plotseling uitgegaan.’
Niet gaan denken. Overstappen op die andere tram. Een klein eindje lopen.
Thuis.
Geen donker huis. Iemand die de deur voor haar open deed. Ans...
Twee armen om haar hals. Een fluisterende stem, vlak bij haar oor.
| |
| |
‘Je hoeft me niets meer te vertellen, ik weet alles al. En ik heb samen met jou verdriet, lieverd.’
Warme tranen op haar wang, terwijl haar eigen ogen droog bleven.
‘Waarom heb je zo oneindig lang op me gewacht, Ans.’ ‘Kom eerst mee naar binnen en ga zitten. Je ziet er zo vreselijk moe uit. En mag ik dan een kopje koffie voor je klaarmaken? Je hebt het zo nodig.’
Lieve Ans...
‘Doe maar, ja.’
Koffie. Thuiskomst. Maar in het kleine kamertje een kinderledikant dat voorgoed leeg zou blijven...
‘Zo, drink maar warm op. En nu hoe ik alles weet. Ik zou later op de avond nog even bij je komen, weet je wel? Maar ik trof je niet thuis, en dat maakte me natuurlijk ongerust. Ik heb het ziekenhuis opgebeld, en toen vertelden ze het me. Ook dat jij al lang weg was. Ik begreep dat je ... dat je waarschijnlijk ergens rondliep, maar ik wist niet waar en ik kon je dus ook niet gaan zoeken. Het enige dat ik kon doen was op je wachten.’
‘En dat wachten duurde uren. Je bent een fijne, trouwe meid, Ans, en ik ben je ook onnoemelijk dankbaar voor alles wat je voor Frits en mij hebt gedaan. Maar nu moet je maar naar huis gaan. Jij moet morgen weer bijtijds op, om naar de kerk te gaan, en ik zal dit toch alleen moeten verwerken.’
‘Dus je vindt het niet prettig als ik bij je blijf slapen, deze eerste nacht...’
‘Na deze eerste komen er nog zovéél nachten, Ans. En ze zullen allemaal eenzaam zijn. Totdat ik misschien op een gegeven ogenblik niet beter meer weet.’
|
|