Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kruispunt van het verleden (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kruispunt van het verleden
Afbeelding van Kruispunt van het verledenToon afbeelding van titelpagina van Kruispunt van het verleden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

Scans (20.91 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kruispunt van het verleden

(1971)–Dolf Kloek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

17

De begrafenis, vijf dagen later. Op de voorlaatste van die vijf dagen had ze Frits thuisgekregen, want ze wilde dat hij van huis uit begraven zou worden.

In die vijf dagen had ze deze en gene van het sterven van Frits op de hoogte gesteld en was ze ook een keer naar dominee gegaan. Niet om diepzinnige dingen te zeggen of te horen zeggen; alleen om hem te vragen of hij ‘iets wilde doen’ aan het graf. Hij had het onmiddellijk toegezegd, en nu maakte hij deel uit van het heel kleine kringetje da: in de voorjaarszon rond de open groeve stond.

In dat kringetje stonden ook de baas en André. Niet naast elkaar, en zo te zien ook in een nogal verschillende gemoedstoestand. De baas stond er wat verwezen bij, maar die was dan ook erg geschokt geweest toen ze het hem had verteld...

De leidster van de crèche was er; en Ans, samen met haar moeder die in haar wagentje zat. Ans die meer dan een uur achter dat wagentje had moeten lopen om haar moeder hier te krijgen.

Verder was de hoofdverpleegster van het ziekenhuis er nog. De jongere, die toch waarschijnlijk meer tact had dan haar oudere collega haar toeschreef.

En tenslotte, natuurlijk, zij zelf. Ze keek nu strak naar de kleine kist, die zo dadelijk in de kuil zou worden neergelaten, en ze luisterde naar dominee die nu iets ging doen, die althans vroeg of hij iets mocht zeggen.

‘Och zeggen... Wat moet je zeggen als een kind van vijf jaar sterft. Iets móóis, bijvoorbeeld: “Jong gestorven, vroeg

[pagina 138]
[p. 138]

bij God?” Daar troost je z'n moeder niet mee. Nee beste mensen, ik weet echt niet wat ik zeggen moet. En daarom laat ik Frits zélf nog maar een keertje praten. In het versje dat hij zo mooi vond. “Jezus zegt, dat hij hier van ons verwacht, dat wij zijn als kaarsjes, brandend in de nacht. Laat ons dan in 't duister held're lichtjes zijn. Gij in uw klein hoekje, en ik in 't mijn.” In zijn kleine hoekje wás Frits zo'n helder brandend kaarsje. En nu mijn kleine na-woord. Voor u allemaal, maar toch wel speciaal voor zijn moeder. Het kaarsje van Frits kan blíjven branden als wij het een plaatsje geven in ons hart. Als we daar ruimte maken voor een stukje licht, een stukje hémels licht. Dat klinkt weer erg vroom en moeilijk, dat weet ik wel. Maar een stukje hemels licht is niets anders dan iets moois zien, of iets moois doen. En dat dan met de wetenschap dat Christus ons er de gaven voor heeft gegeven. Die geeft hij aan grote mensen en aan kinderen. Die gaf hij ook aan Frits, dat kleine schaapje van zijn kudde. “Laat mij van uw grote kudde, ook een heel klein schaapje zijn”. Zijn avondgebedje, dat zijn buurmeisje nu nog éénmaal voor hem zal zingen.’

Ze luisterde ernaar met een verwrongen mond, naar dat zingen van Ans waarvan ze tevoren niet had geweten. En ze keek met een starre blik naar de kleine kist, die gelijktijdig in de kuil werd neergelaten.

Maar bij dat alles bleven haar ogen droog. Omdat ze naar het wel scheen geen gevoel meer had. Niet voor mooie- en niet voor lelijke dingen.

 

De volgende morgen was ze al weer op kantoor, zat ze weer op haar plekje voor het raam. Ze deed er haar werk en ze keek zo af en toe eens naar buiten, naar de bomen die steeds groener werden. Maar aan dat voorjaarssymp-

[pagina 139]
[p. 139]

toom verbond ze geen andere gedachten dan dat het daarna zomer zou worden, en díírna herfst, en dat de jaargetijden elkaar aldus in een eentonige regelmaat opvolgden. Op die eerste morgen zat ze ook weer een poos met haar stenobloc op haar schoot bij de baas, die er meer dan zij moeite mee scheen te hebben zijn houding te vinden. Die overigens om een of andere reden, misschien wel omdat ze het zelf niet deed, niet meer over Frits of de begrafenis praatte. Wel, met een zekere aarzeling, over zijn aanstaand bezoek aan Zweden.

‘Dat gaat dus over een week gebeuren. Denkt u dat u het ook nu weer kunt redden met meneer Buissant, ik bedoel ... er is het een en ander voor u veranderd, zou hij daar voldoende rekening mee houden...’

‘Zakelijk is er tussen ons niets veranderd. En we hebben toch alleen maar zakelijk met elkaar te maken?’

Ze had niet eens het gevoel dat ze loog. Want haar particuliere omgang met André behoorde tot het verleden, en zijn ‘straks’ was meer dan ooit een wazig begrip geworden. Of André daar zelf ook zo over dacht?

Op die eerste dag was hij niets en niemand anders dan de begripvolle, zijn plaats wetende collega. Dat was hij trouwens ook in de dagen die volgden, dagen waarin ze haar ‘tred’ min of meer consolideerde.

Pas een week later, toen de baas goed en wel weg was...

 

‘Wat is er nu allemaal in je leven veranderd, Kiki. Of wil je daar nog niet over praten?’

Hij stond pal tegenover haar, aan de andere kant van haar bureau, maar in eerste instantie keek ze toch langs hem heen.

‘Och, waarom zou ik daar niet over willen praten. Dat is

[pagina 140]
[p. 140]

tenslotte niets moeilijker dan het beleven zelf, of misschien kan ik beter zeggen: het niet-beleven.’

‘Je bedoelt waarschijnlijk dat je leven weinig inhoud meer heeft.’

‘Iets dergelijks, ja. Ik doe hier dus overdag m'n werk, en ik ga naar m'n lege huis, en ik heb een stille avond, als tenminste m'n buurmeisje niet goedbedoeld wat komt babbelen, en ik ga slapen. Veel minder inhoud kan een leven toch ook al niet hebben.’

‘En heb je wel behoefte aan die inhoud, ik bedoel in een wat diepere betekenis?’

‘Niet meer, geloof ik.’

‘In een andere betekenis dan?’

‘Ik begrijp je niet zo goed.’

‘Dan zal ik het je duidelijk proberen te maken. Vind je dat míjn leven inhoud heeft?’

‘Voor zover ik het kan bekijken ... nee.’

‘Ik vind het zelf ook niet. Een andere kwestie is dat ik mijn leven wel gebrúik.’

‘Het consumeer, kun je misschien beter zeggen.’ ‘Misschien wel, ja. En is dat verwerpelijk?’

‘Och nee. Je moet er alleen voor in de stemming zijn.’

‘En dat ben jij nog niet. Kan ik me trouwens voorstellen.’

‘Als ik ooit in die stemming kóm zal het een soort uitdaging zijn.’

‘En wie of wat daag je dan uit.’

‘M'n omstandigheden. En misschien God wel.’

 

Ans kwam vaak bij haar, en ze ging ook wel eens naar haar en haar moeder. Maar dat was ook het enige ‘vertier’ dat ze die eerste weken had.

‘Toch moet je proberen je leven weer een beetje bestem-

[pagina 141]
[p. 141]

ming te geven, Kiki,’ zei Ans een keer. ‘Ga eens ergens heen waar mensen zijn, als je dat wilt samen met mij. Begin er bijvoorbeeld eens mee naar een concert te gaan, of pak voor mijn part liefdadigheidswerk aan. Je kunt toch niet altíjd in je zelfde benauwde kringetje blijven ronddraaien.’ ‘Dat moest ik wel toen ik Frits nog had, Ans, en dat vond ik niet erg. Toen was híj m'n bestemming. Als ik nu uitbreek uit m'n benauwde kringetje dan zal het wel zijn omdat ik geen banden meer voel; niet met toen en niet met nu. Dan word ik misschien wel een bandeloos schepsel.’

Zo praatte ze en zo dacht ze. En af en toe, in haar allerstilste momenten, lééd ze aan haar banden. In een slapeloze nacht bijvoorbeeld, als ze zich verbeeldde dat Frits haar kamer binnen kon komen en naast haar bed kon komen staan. Om haar iets te vragen of te zeggen, zoals hij dat wel eens een enkele keer 's nachts had gedaan.

‘Ik moest eve wete of jij er nog wel was, mammie.’

‘Ja lieveling, mammie is er nog wel, maar jíj bent er niet meer...’

Of bij een bezoekje aan zijn graf, waarop ze een eenvoudige steen had laten zetten.

‘Mijn lieve jongen, Frits Wijnhoudt.’

Té lief. ‘Ik zal heel goed lere, hoor. Voor jou.’

‘Je deed álles voor mij, lieverd. En nu kun je niets meer voor me doen. En ik niet voor jou. Daarom is het net of ook ergens in mij iets dood is.’

Dat ‘dode’ in haar werkte vervlakkend, merkte ze op een gegeven ogenblik. Het nivelleerde de diepte van haar smart met de toppen van een geluk waarvan ze wist dat het voor altijd onbereikbaar voor haar was.

En op dat vervlakte niveau vond ze tenslotte André terug.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken