ren die hier, waar de armoede echt en schrijnend was, hun uitzichtloos bestaan hadden.
Ze zag op dat late uur, tussen andere sjofele figuren, een joch lopen zoals Frits was geweest Naar het wel scheen doelloos, alleen maar om op straat te zijn en niet in een van die ongetwijfeld nog stikkens-hete krotten. Ergens zou dat kind wel familie hebben; ouders, broertjes of zusjes misschien. Maar die hadden hem laten gaan omdat ze hem niets anders, niets beters konden geven dan dit navrant stukje buitenlucht. Alleen... Dit kind bestond nog. Zijn moeder zou hem kunnen grijpen, zou hem desnoods naakt op zijn bed kunnen leggen, zich over hem heen buigen. En hem dan toefluisteren in de eigen taal van alle moeders van de wereld: ‘Probeer maar te slapen, lieverd. Mammie kan er ook niets aan doen dat het zo warm is.’
Zo warm. Dat je gezicht zo gloeit. Dat het monster je met zijn klauwen kapot maakt...
Ze wilde hier weg, en ze vroeg er André om. Zoals ze Ans eens had gevraagd haar weg te trekken van dat plekje waar ze meende niet meer te horen.
‘Benauwt dit gedoe je? Nou, dan zoeken we natuurlijk de ruimte weer op. Wat denk je van een terrasje op het Puerta del Sol?’
Als alles je te benauwd werd: vluchten. Puerta del Sol; een nachtclub in Valkenburg...
Een half uur later hadden ze hun plekje aan de rand van het enorme plein. Zag ze de mensen weer als feestgangers aan zich voorbij schuiven en ze was in staat diep adem te halen.
Leven. Dat móest je nu eenmaal, dat was een zaak die altijd doorging. Nou ja: tot het ergens, op een grauwe plek, de mist inging. Maar tot zover moest je meelopen, kon je