Zijn behuizing, zoals ze er een paar minuten later vanuit de wagen tegenaan keek. Keurig, maar onpersoonlijk. Een groot pand waarin hij wel een paar royale kamers zou hebben. Maar iets gemeenschappelijks. Minder ‘eigen’ nog dan haar vakje in het grote woonpakhuis.
‘Je moet wel heel erg een stukje warmte missen, meneer Spoor. Of misschien mis je het ook wel niet, wéét je niet beter.’
En Lady maar hollen. Van her naar der.
‘Zoals je het zelf ook deed. Maar dat is nu voorbij. Iets zoeken waar het prettig is, en rustig. Iets nieuws.’
Zo gehoorzaam als de hond bij hem kwam, toen hij floot. Maar niet alléén gehoorzaam. Een lik over zijn handen. Kop schuin naar hem opgeheven, in pure aanhankelijkheid.
Ze zag het allemaal van dichtbij, want de wagen stond vlak voor het huis. En ze dacht eraan dat eigenlijk alleen kinderen en dieren zo aanhankelijk konden zijn.
Maar dan was hij weer terug, zat hij weer naast haar.
‘Zo, die ligt hijgend en tevreden op 'r plek. En nu ónze plek. Zullen we om te beginnen maar naar de binnenstad rijden?’
Hij betrok haar meer bij zijn doen en laten dan André ooit had gedaan, constateerde ze. Ook dat was dus ‘nieuw’.
‘Hier maar vast eens wat langzamer rijden en rondkijken. Doet u het ook?’
Ze deed het, ze vond het zelfs leuk om mee te kiezen.
‘Ik eet eigenlijk nooit in de stad, vandaar dat ik niet met eetgelegenheden op de hoogte ben. M'n hospita houdt de boel altijd warm voor me. Maar nu is het wel érg laat geworden. Ook voor u trouwens.’
‘Dáár, op die hoek...’ Ze legde haar hand op zijn arm.