Ze dacht aan de cadeautjes die ze toen voor Frits had gekocht en knikte.
Hij scheen er op dezelfde manier aan te denken, want hij zei: ‘En kort daarna kocht u de kerstboomversiering voor 'em. Ik ben zo blij dat ik er ook iets aan heb kunnen doen om zijn laatste kerstfeest móói te maken.’
‘Het was zijn allermooiste kerstfeest.’
Ze zei het zacht, want de herinnering aan Frits was opeens heel sterk. En die herinnering was door hem opgeroepen, hoewel ze anders toch nog maar zelden over Frits praatten. ‘Die foto van hem, weet u wel, die vroeger altijd op uw bureau stond. Ligt die nog steeds in uw la?’
‘Ja.’
‘Er is nu eigenlijk geen enkele reden meer om 'em niet weer op z'n oude plaatsje te zetten, vindt u wel?’
‘Nee, nu geloof ik niet meer.’
De reden die er was gewéést, waarom ze de foto zelfs een keer had omgekeerd en er een paar mappen op had gelegd, zodat ze het gezicht van Frits zelfs niet meer zou zien als ze die la zou opentrekken. Een facet van haar vlucht, van haar weghollen uit de met gekrijs gevulde doolhof ‘leven, dood, brandmerk’.
Nu was alles rustig om haar heen, en ook binnen in haar. Nu zou ze wel...
Ze trok haar la open, schoof de mappen opzij en pakte de foto, die ze zó op haar bureau zette dat ze er beiden naar konden kijken.
Thuis, op de schoorsteenmantel, had ze een andere foto van Frits. Een minder recente, een minder sprekende ook. Want zoals haar kind hen nu aankeek, met in zijn klare ogen een hunkering naar het leven dat toen nog maar zo heel kort voor hem was geweest...