‘U hebt zeker geen speciale plannen voor de kerst?’
Iets dergelijks had hij haar vorig jaar ook gevraagd. Toen ze Frits nog had gehad, en een afspraak met André om op tweede kerstdag samen ergens heen te gaan.
‘Nee, ik ben nu net zo eenzaam als u.’
Geen vráág van haar kant deze keer. Ze wist immers?
‘Ik hoop dat u niet lang zo eenzaam blijft.’
Nu moesten ze elkaar wel even aankijken. Nu zag ze in zijn ogen ook de afstand die hij schiep tussen zijn eigen geluk en dat van haar. En nu was ook het ogenblik gekomen waarop ze die afstand moest overbruggen.
‘Ik vraag me af wie een eind zou kunnen maken aan mijn eenzaamheid, meneer Spoor.’
‘Dat zou toch... Er kan toch iemand in uw leven komen die van u gaat houden, en u van hem...’
‘Ik zou die iemand mijn verhaal moeten vertellen. Een verhaal dat in zoverre op het uwe lijkt dat het ook weinig verheffends heeft. Ik zou hem moeten vertellen dat ik zo'n jaar of wat terug erop los heb geleefd. Dat ik met allerlei likkebaardende kerels naar bed ben geweest, en soms niet eens naar bed. Dat mijn lichaam dus zó bezoedeld is dat het eigenlijk in een smerige goot thuishoort.’
‘Maar ... maar dat is toch uw verléden, waarvan alleen ik, en misschien nog een enkeling iets weet. Dat hoeft u toch niet...’
‘Niet aan de grote klok te hangen, wilt u zeggen. Dat doe ik ook niet. Dat doen we geen van allen. U niet, en Buissant niet, en ik niet. Maar we zijn alle drie getekenden. Dat voelen we zelf het meest. En als we met iemand in een meer intieme relatie komen dan moeten we vertellen. Dat moest u, en dat zal ik moeten.’
‘Ik deed het omdat ik u tegen mezelf wilde waarschuwen.’