Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het naembouck van 1562 (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het naembouck van 1562
Afbeelding van Het naembouck van 1562Toon afbeelding van titelpagina van Het naembouck van 1562

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Editeur

René Verdeyen



Genre

non-fictie
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het naembouck van 1562

(1945)–Joos Lambrecht–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Tweede druk van het Nederlands-Frans woordenboek


Vorige Volgende
[pagina 237]
[p. 237]

Lijst van woorden, die niet als kopwoord, maar naast andere woorden in het Naembouck voorkomenGa naar voetnoot(1).

aenzicht (aenschijn)
afdalinghe (afcomste)
afdoen (afzetten)
aflanghen (afreęken)
afluucksel (afschutsel)
afstooten (afsteken)
aftroncsels (snoeyelijnghen)
aftumelen (afrollen)
afwringhen ‘rompre en tordant’ (afdraeyen)
alpe ant wiel van eęnder watermuelen (halpe)
alzo aud als de strate (stock aud)
armeye (thoofd)
asemgat (garite)
auerrechten slagh (haefschen slagh)
auontueren (waghen)
batementer (camerspeelder)
bauwen (bouwen)
bauwer die tland bauwet (boer)
beclapt zijn (riden op de tonghe)
becommijnghe (ghenézijnghe)
becostigen (becoopen)
bedidinghe ‘accroissement, bonheur’ (sanse)
bedijngher (dijngher)
bedragher (aenclagher)
beëttert (bedréghen)
behaudens paeys (by uwer węrdigheyt)
beholiën (holiën)
belaghen (bespieden)
belemmeren (becommeren)
benemijnghe (beroouijnghe)
bęrghelken (hueụel)
beschemmeltheyt (bemostheyt)
beseęueren (bequijlen)
yewers met besigh (becommerd)
besmetten (becladden)
bespieinghe (laghe)
beteeckenen (dagh stellen)
beter coop worden (afghesleghen)
beterden (bedampelen)
betrippen met voeten (bedampelen)
bevrucht werden (ontfanghen)
beziect (lazerigh)
bezueluwen (becladden)
bezyden sweeghs (aen d'een zyde)
bisschops hoet (miter)
bisschopsstaf (crootse)
boeléren (byslapen)
boteram (aesteram)
botse (ghezwel)
botterië (spende)
bouckworm (schieter)
bouueriken (parte)
burgher (steedsman)
busboom (palmboom)
met bussen laten (coppen)
by legghen (aen legghen)
by ligghen (aenlanden)
by ligghen ‘coucher aupres’ (aenligghen)
cacketorie (schite)
cackinnest (cagghenest)
cacstille (aeysement)
[pagina 238]
[p. 238]
cakaert spelen (caken yet)
calomme (pilaer)
capproentgin (capkin)
cautoen (boom-wolle)
chiersel (stoffeersel)
clack (berst)
clampe (rijchghel)
cleęmen (leęmen)
cleinhertigh (vrauwelic)
clodder (bustel)
cloxkin (schelle)
cluuer (weddebode)
cnobbel (hobbel)
contrepand (bezet)
coop hauden (slaen in de hand)
coorenwachter (crekel)
crackeelen (plaren)
niet crauwigh (gaụe)
cuwijnghe (cauwijnghe)
deeswyle (lestent)
delaey (dagh)
demper (brasser)
der onder (onder)
derouer (ouer)
deụotelicken (goddelicken)
dobbel ‘rusé’ (duertrocken)
doen blijcken (betooghen)
dood steken (herten)
dootkiste (lichter)
draeytoppende (wind)
drijnckpot (beker)
dritsoor (rechttafel)
dueghniet (bouue)
dureye (eenparicheyt)
duerlijd (duergangh)
duerwien (duergronden)
eenparigh bliụen (duren)
eęre doen (nighen)
eertijds (voortijts)
eighden (eeghden)
fasseel (fisseel)
fiertel (casse)
francijn (paerkement)
frayaerd (ruter)
friséren (cronkelen)
gaụen (ghiften)
ghecrighen (berapen en crighen)
ghedoen staen (besleghen)
ghegaett (gatigh)
gheliuigh (bolster)
gheloop (loopijnghe)
ghemanierd (ghestadigh)
ghepelt (afghepelt)
ghęrdekin (roeykin)
ghespraecsaem (ghemeene)
ghestaen yewers mede (ontstaen)
ghetempertheyt (matigheyt)
ghetenteert (aenghevochten)
ghetreytelt (gheruloockt)
ghilen (pruuschen)
goed van verstande (begripigh)
goede ciere (bliden thoef)
goet doen (becoopen)
den coopman goet doen (aenstaen)
grootmoeder (witteken)
groot onthael (bliden thoef)
gruwel (grou)
gulpen (tulpen)
habbedrabbe (hobbelsobbel)
haeldijngh (deęlghenoot)
haerwaerd en ghinswaerd (struwiers)
haken ‘appeter’ (ankeren)
hartebolle (stijfhals)
haudenesse (bezit)
heelft (helft)
heeneliken (afgryseleken)
hellemen (gallemen)
hęren (ackeren)
herre van der duere (duerhaeck)
eęn zake ter herten ende by den tanden némen (de hand an de kęrsse hauden)
heue (deęssem)
hier te voren (eertyden)
hoeriaghen (bordeęlen volghen)
hoeykin (pater noster)
hoosvat (ghieter)
hoydelt (schelf)
huelkuete (kietse)
[pagina 239]
[p. 239]
hulijnghe (borlijnghe en ghehuul)
hurten (botten)
inblasen (ingheụen)
inwoonder (late)
in ghevalle (by aldien)
juben (jobbe)
iusticieren (rechten)
iuuste (rechts)
jaueline (gaụelote)
jonste (gonste)
kęrflijngh (spaen)
kęrnemelc (botermelc)
kerssaụond lied (leyssen)
kuere (statuut)
laetse lydende (gadeloos)
lamheyt (hiechte)
landsknecht (sauwenier)
laurierbezië (bakelęre)
lauwerier besien (baeiën)
ledigh zitten (dralen)
lepijn (lampet)
lighstede (légher)
lijckcleed (pelle)
lijdsaemheyt (ghedooghsaemheyt)
lijfwapen (arnasch en harnasch)
lof gheuen (danckzegghen)
loosen vond (list)
luchtgat (garite)
lydressanten (ombehangh)
maeckt plaetse (breed)
mastboom (holderboom)
manachtigh wijf (manninne)
manschap (zegghenschap)
mede begripen (bevanghen met den anderen)
médemaet (ghezelle)
medeplegher (ghezelle)
meęsterwęrck (hooftstuck)
melaetscheyt (lazerigheyt)
męrckyser (brandyser)
mernen (aperen)
mesleedt zijn (buten sweeghs gaen)
messchic (lacke)
messe (faute)
met der daed (by goeden expresse)
minnen (beminnen)
misaem (midele)
mistgen (parreer voetgen)
moeleren (afghieten)
moghende (maghtigh)
moriaen (moor)
morren (briesschen)
moruwe werden (dampen)
morwe (mauter)
mosselmaerct (broddelijnghe)
nachtmael (aụondmael)
naghelvast (aerdvast)
naụel (affel)
nederbughen (bucken)
nederdalen (afclemmen)
nederheyt (leęgheyt)
nederslaen (beeten)
nedervoys (bas in den discant)
nederzincken (inzijncken)
nederlaten (aflaten)
nęrtsigheyt (aernst)
nęrstighlicken (aernstelicken)
niet doende (lédigh)
nietdueghe (quistcole)
noodzake (belanck)
notsteen (balcksteęn)
by den nuese nemen (begripen)
olmboom (holm)
omhelzen (helzen)
ommegaende ghetughe (rustijngh)
ommeluucksel (glend)
ommer (emmer)
omgracht (begracht)
omtunen (aftunen)
omvangh (begrijp)
onaerdicheyt (oncuusscheyt)
onbeidijnghe (wachtijnghe)
onder den blauwen hemel (op d'eerde)
ondercleed (brouck)
onderstellen (omzetten)
[pagina 240]
[p. 240]
onderzouck (bezouck)
onderzoucker (bezoucker)
ongheleęrd (leęck)
onghemanierd (butertiere)
onghepaeydt (corzel)
ongheụalligh (ketijf)
onghevalscht (louter)
onprofitigh land (heyde)
onreynigheyt (dorperheyt)
ontgadijnghe der herten (onmaght)
ontnaeyen (afnaeyen)
ontnaeyt (afghenaeyt)
ontschappéren (ontodderen)
ontschepen (onghedaen)
ontsegh (beroup)
ontsloouen (afsloouen)
ontvauden (afslouen)
ontvriesijnghe (doo)
ontvrominghe (schaeringhe)
oorringh (oorbaghe)
opclemmijnghe (opgaijnghe)
openbaringhe (schijn)
openbreken (opbreken)
opstellen (opbrijnghen)
optrecken (ophalen)
opvlieghen (aenvlighen)
op wesen (ghezichte)
opzien (ghezichte)
in ordonantie stellen (schicken)
ouerlatinghe (ouergheuinghe)
ouerschot (ouerblijf)
ouerzetten van d'eęn tale in d'ander (bedieder)
paendre (męsman)
paer en paer (by paren)
in zekere palen oft henden sluten (bepalen)
pappen (aen een pappen)
patroon (betreck)
paueersel (plaueilsel)
pauwelgeon (tente)
pellarinizéren
pellen (afpellen)
pennijnghboete (boete)
pęrtskin (roeykin)
pinen (aerbeyden)
plantheyt (couụer)
plat (blac)
platte mande (benne)
ploughyser (cauteryser)
poter (planter)
potinghe (plantinghe)
pratheyt (crolheyt)
present (ghezend)
prisie (schattinghe)
prizer (schatter)
profijt (baet)
proffijt (orbaer)
profitigh (nut)
proper (fraey)
quabbel van ghezwel oft zwęrnesse (balgh)
quaeckere (plareere)
quaeken (plaren)
yet qualick nemen (belghen hem)
quelligh (corzel en lastigh)
questië (gheschil)
rap ter tonghen (clibbertonghe)
rapbucht (rapier)
recht ouerhende (staende)
réde (ré)
regieren (heęrschappen)
rentmeester (ontfangher)
riem - maker (gordel-maker)
roden een bosch (roon)
wat roert v (wat duuel hebdy voren)
ronde bolle (cloote)
roocaulkene (zaghe)
in den roock hanghen (berooken)
rude (grof)
ruumstock (cretser)
ryme (dicht)
te schande maken (schoffieren)
scheef gaen (schamffelen)
scheeplast van ęrde (ballast)
scheeụen (beenen)
schęrprechter (buel)
schietcuete (schuut)
schoeyer (aentrecker)
schoffierelicken (schandelicken)
[pagina 241]
[p. 241]
schoffierigheit (schande)
schré (scherde)
schreyer (ianker)
schreyinghe (iankijnghe)
schromminghe (afgryselicheyt)
schulpe (schelpe)
schutdack (looụe)
schutten met berderen (afschutten)
scrijghsloon (saud)
sergeanterië (dienęrschap)
siften (teemzen)
sindaelsniders (stillerumers)
hy is van S. Iob ghequelt (hy vijst in zynen lepele)
sindert (sichtent)
slaghbosch (bosch)
slampamper (slemper)
slampampijnghe
slamper (brasser)
slaperlick (droomerlick)
slibberigh (ghelat)
slichtebolle (dazaerd)
slimigh (dreckigh)
slissen (sissen)
sluns (slap)
slupelinghe (al slupende)
smoorijnghe (stouinghe)
smuts (slagh)
snęrken (singhelen)
snider (graụer)
snyelijngh (schapperlijngh)
soon gheuen (clijncken)
souuerein (rooroe)
spade (late)
spaengnoen (spilgoen)
speyte (speete)
spinne (coppe)
spitter (graụer)
spittijnghe (graụijnghe)
steenbęrgh (roitse)
stekende voghel (musschet)
stéker (grauer)
stellinghe (stellage)
stille ligghen (bliuen)
stroo pipe (stroo halm)
strukelen (sobbelen)
stuenijnghe (onderzetsel)
stuperquaet (twistmaker)
tailioorlecker (schumer)
tau (cabel)
teghenghehurt (aenghehurt)
te keere gaen (beghęrsen)
teluwen met den handen (bęren)
te nieten doen (breken)
te vreden ghestelt (ghepaeydt)
themwaerts nemen (aennemen)
themwaerts trecken (aenhalen)
tijngelinge (zijnghelinge)
toehoorijnghe (ghehoor)
toemaken (wtmaken)
trapte (duertrocken)
triakel vercooper (cruud vercooper)
tribuut (schattijnghe)
tusschenweęgh (zuwe)
tuts maken (bijstier)
tuysen en buysen (brassen)
tweędracht maken (meuten)
uutdroppen (léken)
uutroupen (afroupen)
vadde (flere)
vademe (vame)
vaeghwante (flere)
valcken bec (polhamer)
van weerden zijn (stede hauden)
verandwoorden (berechten)
verbelghen (verwaerken)
verbitteren (bitteren)
verclaren (bedieden)
vredaretheyt (duselijnghe)
verdaret zijn (duselen)
verdarijt (verdraeit)
vére (véder)
verghiften (eęchghenen)
verheenigh (afgrysigh)
verkiken (verzien)
verlegheren (verslaen)
verlossijnghe (lossijnghe)
vernemijnghe (bezouck)
vernepenlicken (schaers)
niet vernuchtert nochte gheschonden worden (bliuen in zijn gheheel)
[pagina 242]
[p. 242]
verperst ‘estroict’ (banghe)
verperstheyt (banghicheyt)
verreycken hebben (verhael)
verrisijnghe (opstaijnghe)
verschat (rensoen)
verschininghe (schijn)
verschrommen (afgrysen)
verschuwet (verbeent)
versmader (verachter)
versparen (by hauden)
verstroyen (bedeęlen en struwieren)
vertierijnghe (slete)
vertoogh (schijn)
vervaerde-catte (bloot)
verwallen (smoel)
vierdagh (heligh dagh)
vierstock (busse)
vite (aennemijnghe en treke)
vleeuwen (blanden)
vlieachtigh (schu)
voghel grijp (griffoen)
voordstel (bedrijf)
voorjaer (lenten)
voorschoet (schusse)
voortgaen (aengaen en duergaen)
voort ryden te peerde (aenryden)
voortsteken (aenduwen)
vornemen (opzet)
vorsch (puud)
voys (stemme)
vranx (fransoisch)
vreese anbringhen (afgrisen aendoen)
vryen (lossen)
vryer (minder)
vrylcheit (schependom)
vutsel (luyer)
vuulcock (schommelcock)
vuulcocxkin (schotelwasscher)
wachtorre (schautorre)
wach (nat)
waerre (coopgoed)
waeyen een langh mes (blaeyen)
wandelinghe (pand)
wartkin (purrekin)
waterpot (lampet)
wederpeins (achterdijnken)
wederpeys (wroughijnghe)
wederstellen (wederlegghen)
weede (bilck)
wegh zijn (afwesen)
weigherijnghe (croonijnghe)
weiten (coolen)
wel gheboren (edel)
węren (afwęren)
wt den weghe gaen (schamffelen)
węrpen slechts der ęrden (slechten)
wilen eer (voortijts)
wisselbanck (banck)
wisselen (manghelen)
wisselijnghe (manghelijnghe)
wrougher (aenbrijngher)
wtlesen (tieren)
wtsofferen (wtmaken)
zeker ‘hypoteque’ (bezet)
zettinghe (schattinge)
ziekertiere (onlustigh)
zonderlijnghen (byzonderlicken)
zotachtigh (aelwarigh)
zotteliken (aelwarighliken)
zo verde brijnghen (brijnghen daer toe)
zwaermoedighlick (droomerlick)
zwimelen (schulen)
voetnoot(1)
Tussen haakjes de vindplaats.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken