Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

17

Aan de Lagendijkselaan worden de leidingen uit de benedenverdieping genomen. Een vervolg op de leidingen daarboven. Het gemak heeft de mens gediend: water- en gasleidingen, onbruikbaar geworden omdat geen mens hier meer vocht of warmte zoekt.

Halverwege de muur zit ook nog die leiding, welke bevroor en sprong zodat buiten aan de veranda een reusachtige ijspegel zwol, in een strenge winternacht. De mensen sliepen, de nacht stond hoog en sterdoorzinderd boven een verstarrende wereld, waar knisterende vorst zijn mes in kerfde.

Ik weet nog goed, wat Martijn me vertelde: 's morgens ontwaakte hij vroeg door een kristallen kilte om hem heen. Eerst wikkelde hij zich in zijn dekens, en probeerde, hoe zwaar de wolk van zijn adem was. Een pluim als watten zwol uit zijn zucht.

Terwijl hij luisterend stil lag, trof hem een soort schreien in de waterleidingbuis - een bizar kirrend roepen. Hij sprong uit bed. Hij sloeg een deken om en stond even te luisteren.

Het dreinen kwam van de buitenmuur.

Martijn deed de gordijnen open en ontdooide met zijn adem een stukje dik-bloemig glas. Hij keek naar de waaiers en sterrige veren, en een gevoel van paniek klom in zijn keel.

Toen zag hij de balkonrand met de goot. En daaroverheen zwol als een angstig-nabije staartster een reusachtige ijspegel. Traag en sidderend siepelde daar nog water langs, als tranen het kantachtige ijsblok bevloeiend, dat mystiek blauw-glanzend in de wijkende nacht stond te pralen.

Martijn hield de adem in en laafde zijn ogen aan dit majestueuze gezicht. Inspiratie overgoot hem van energie en een blijdschap die hem verwarmde. Hij gooide de deken af, schoot snel in dikke kleren - twee truien over elkaar, een das, een muts. Hij sloop geruisloos naar de gang, waar hij de waterleiding afdraaide. Het schreien hield op.

Het hele huis was in koude stilte gedompeld, alsof de slapers bevroren lagen.

Martijn sloop de trap af en haalde uit een kast bij de kelder een brander, die hij in de keuken aanstak. Eerst wilde de vlam niet

[pagina 100]
[p. 100]

pakken - maar na drie lucifers begreep hij zijn plicht en stond met een blauw tongetje spitsend vooruit.

In de bijkeuken hing een ladder, die bij de ijspegel werd geplaatst. Van beneden af was het aanzicht waarlijk groots; als een brug van blauwig kristal boog het gestolde water zich, schitterig in de vluchtende duisternis, van de muur naast het balkon naar de grond.

Martijn beheerste een zingende toon in zijn keel, die opwelde alsof het lente was. Hij zag het ijs en hij had daar zijn plan voor ontworpen - het was aan hem ontvouwen als de vlucht van een sterke vogel- wijde, draagsterke vleugels.

Met het hoofd scheef beklom hij de laddersporten en proefde zijn bezieling in het wachtende kristal.

De brander likte traag langs het verraste ijs, dat pas na herhaald strelen van het vuur begon te smelten. Martijn werkte met zwevende handen. Hij wist wat hij wilde en beet de lijnen in de schittering, holde uit en liet delen overstromen door afvloeiend water, zodat er een vorm uit begon te glimmen. Hij zweeg in de zilvergrijze kilte; maar zijn hart leek te roepen en hij was zich van koude noch slaap bewust. Hij klom op en neer, mat verhoudingen in zijn schepping, trachtte tijdig het smeltwater af te doen zwenken, vroor tweemaal met zijn vingers vast aan het blok, en ademde zich haastig los. Hij werkte. Hij moest telkens van de ladder af om zich warm te stampen, en bij het licht van de volle vlam te kijken. De dag opende peinzend zijn schaduwogen. Martijn bemerkte het niet. Hij hoorde geen kerkklok, hij wist van geen tijd of plaats.

Ik heb later, toen ik zijn verhaal beluisterde, pas begrepen, dat dit zijn eerste grote prestatie was - een geschenk van de hemel aan de scheppende macht - een geboden kans in groot materiaal van zo koninklijke allure, dat hij het als een uitdaging ervoer en aanvaardde.

Ik kan hem nog even duidelijk voor me zien, als toen hij het mij vertelde. Ik besefte op dat ogenblik duidelijk, hem veel beter te kennen dan ikzelf bevroedde. Hij was als het ware met de jaren in mij doorgedruppeld, als een soort indringend vocht dat zijn merkteken achterliet.

 

Toen zijn vader om acht uur de gordijnen opentrok en naar beneden wilde gaan, zag hij door de bevroren ruiten eerst de vuurgloed - een vreemd, smal dansen van licht, dat hij bij het balkon nooit tevoren had aanschouwd. Hij wrikte de vensters open, en boorde bezorgd zijn blik in de winterochtend.

[pagina 101]
[p. 101]

Toen onderscheidde hij vol verbazing het gemutste hoofd van zijn jongste zoon. Een dikke, ingepakte gestalte, die als een soort wollig kussen langs een ladder op-en-neer steeg en met een steekvlam signalen leek te geven.

Bij het licht van de vlam zag hij, hoe geconcentreerd de jongen was - en hoe wasbleek van kilte.

‘Martijn!’ riep hij ontzet.

‘Hmm...?’ vroeg Martijn, en keek op.

Maar de dag was nog zo klein, dat ze mekaar meer vermoedden dan zagen.

‘Wat doe je daar in Godsnaam?!’ riep de notaris. ‘Ga gauw naar binnen, jongen! Ben je nou volslagen dol?!...’

Martijn keek met het hoofd scheef naar iets, wat kristallijn naast hem zwol - een vreemd, gewelfd schepsel - een vrouwenfiguur, leek het...

‘Ja,’ gaf hij innig voldaan toe, ‘ik ben geloof ik volslagen dol!...’ Hij lachte. Het was zichtbaar aan de dichte wolken uit zijn mond.

‘Moet je dóód?!’ informeerde de vader dreigend.

Martijn was onkwetsbaar. ‘Hou op met dat geloei,’ vermaande hij gemoedelijk, ‘en kom eerst es naar beneden, kijken.’

Dat gebeurde; de notaris verscheen binnen enkele minuten, in een dikke winterjas, met sjaal en hoed en handschoenen, zeer formeel in de tuin.

‘Het heeft vannacht gelekt,’ vertelde Martijn hem feestelijk.

‘Ik heb de waterleiding afgesloten.’

‘Ik dacht ook al...,’ zei z'n vader, en blikte zorgelijk op naar de ijspegel; die al lang geen ijspegel meer was - nee. Wat de notaris aanschouwde, was een uitdagend reusachtig vrouwenlichaam, dat met het hoofd achterover geleund langs het balkon tot op de grond stond, slordig en wazig hier en daar - maar van een zo geweldige uitdrukking, dat de oudere man zijn adem inhield.

Het was echter indecent. Uitermate schaamteloos, in zijn achteroverleunen, met de ronde borsten en de malse welving van buik en benen.

De vader aarzelde. Hij zag de vuur-ogen van zijn zoon, de vluchtige hand met de brander. Hij wilde het begrijpen; maar kon dat niet.

‘Martijn...’ zei hij zacht.

‘Hmm...?’ zei Martijn weer. Hij leek zelf vastgesmolten aan het beeld.

‘Dit kàn niet,’ probeerde de notaris duidelijk te maken. ‘Het is

[pagina 102]
[p. 102]

heel knap werk..., geloof ik..., maar aan het huis van een notaris kun je niet een zodanig wulps beeld van een wijf maken, zelfs niet van ijs...’ Hij knipte met de ogen en probeerde zich voor te stellen, hoe het effect bij vol daglicht zou blijken. Het moest schokkend zijn.

‘Dit is kokend-heet ijs,’ zei Martijn. ‘Vannacht is er door ontzettende koude een stuk van de hemel losgeraakt, als een duizend-literdroppel, en plop! zo op de aarde terecht gekomen, net in míjn tuin!... Nou ja,’ verbeterde hij na enig aarzelen, ‘in jóúw tuin dan!... en daar heeft dit ongrijpbaar materiaal eerbiedig gewacht, of ik kwam. Toen ik wakker werd, - ik geloof dat het zes uur was, hoor!... of half zes... toen hoorde ik het roepen. Ik wist eerst niet, wat het was. Een vreemd, wringend grienen, als van duizend verre, ongelukkige vogels... Maar het was toch anders. Het riep mijn naam in een taal die wij anders niet verstaan...’ Hij bekeek zijn werk en leek er tevreden over. ‘Ik had het nooit kunnen verstaan, als het niet zo absoluut mijn naam was geweest, in een tovertaal...’

‘Klets,’ zei de notaris. En hoorde zelf, hoe grof dit klonk. Hij was een beetje bezorgd over de ijlwoorden van de jongen.

‘Dit is de winterkoningin, die vannacht haar kleed aan de aarde heeft afgestaan, omdat zij aan dit diamanten lijf geen wolken meer kon velen,’ ging Martijn voort. ‘O, 'n heleboel kerels zullen haar begeren, maar het zou hun dood worden. Dat moet ook - de winterkoningin wacht op andere dingen...’

‘Maar niet in mijn tuin,’ antwoordde de vader ferm. ‘Ik heb respect voor je kunde, Martijn, en ik vind je een knappe kerel - maar ik ben woest op je, dat je je leven op deze manier in de waagschaal hebt gegooid - en dit beeld blijft hier niet. Geen naakte vrouw in zo'n houding in mijn tuin - denk toch aan de mensen, die om adviezen komen!... Die met wilsbeschikkingen zitten, en met andere ernstige zaken!... Ben je dan achterlijk?!...’

Hij was nu geërgerd - en in die ijzig-koude tuin werd hij warmer en warmer, als hij naar het schaamteloze, leunende beeld keek. IJs!... Maar dan zo beroerd langs de muur stulpend, alsof het daar zo was gegroeid uit dromen en wellustige fantasieën!...

‘Kom, Martijn,’ vermaande hij, nog aldoor ietwat zachtmoedig, ‘we kunnen daar zo'n wijf niet hebben!’ Hij wist zelf niet, wat hij verwachtte van Martijn.

Die hief een paar gloeiende ogen naar hem. ‘Dan maak ik er

[pagina 103]
[p. 103]

een vent van,’ zei hij.

‘Nee, je komt nu eerst mee naar binnen,’ bedong zijn vader.

‘Straks verwacht ik van je, dat je hier iets aan doet... Ja, het spijt me - dit kàn niet!... Het is van de straat af zichtbaar!’

Hij liep naar de jongen toe en legde z'n arm om zijn schouders. Toen hij hem meetroonde naar binnen, voelde hij hoe Martijn trilde.

‘Een kop warme koffie,’ zei hij troostend, ‘en een paar flinke boterhammen en een spiegelei - je moet je eerst es goed dóórwarmen!...’ Want hij bedoelde het goed.

Martijn zweeg.

Hij zat in zichzelf gekeerd aan de ontbijttafel. Hij leek de anderen niet te kennen en zichzelf nauwelijks bewust te zijn.

De ouders wisselden een blik. Dit was hun zorgenkind - hij moest een beetje met beleid worden aangepakt.

Heeft het dorp dit ooit begrepen? Men zag de statige notaris en zijn hupse vrouwtje, met het Franse accent. Maar wie heeft geweten, wat Martijn in de ouders wakker riep en waakzaam hield?...

 

Later op de ochtend, toen de dag hoog aan de hemel was geklommen en stralend fonkelde van ijzige hardheid, werd notaris De Schencker opgebeld door een goedmenende vriend. Wat hij te horen kreeg, joeg hem het kantoor uit, direct na het passeren van een akte. Martijn, Martijn!... Hij zuchtte ervan en haastte zich om het huis heen, naar het balkon. Martijn had de dartele borsten van de winterkoningin weggesmolten. Het water was langs buik en liezen gevloeid, tot juist, waar de beeldhouwer het wenste. Hij had gezegd, er een vent van te zullen maken - en een vent was het geworden. Aan de onderbuik was het water opnieuw gestold tot ontoelaatbare welvingen.

De mensen bleven op straat staan - ze spraken er schande van, ze draalden in de vrieskille dag, en haalden zich gaarne enige koude op de hals, om toch vooral niets te missen van wat blonde Martijn nu weer had bedacht. Hemel, hemel! Wat was de zonde hoog gestegen in deze jongen!... tot zelfs het ijs van een lekkage liet hij niet meer met rust!...

En in het aangezicht van deze wandelaars en staanders nam notaris De Schencker zijn koffiehouten wandelstok en sloeg met harde slagen het beeld van de leunende geweldenaar tot splinters. De stok gilde door de lucht en het ijs knisterde.

Toen mijnheer gedaan had, lag er een bolle hoop wit ijs tegen

[pagina 104]
[p. 104]

de serre.

In de loop van de middag kwam de loodgieter, en repareerde het lek.

En aan de avonddis zat Martijn, die erger dan ooit hoestte. Hij zag bleek, zijn kaken leken hol en zijn ogen glansden. Er heerste een gedrukte stemming, alsof notaris een wandaad had gepleegd. Niemand had de macht en de schoonheid van zowel de vrouw als de man kunnen loochenen.

‘Ik kan nog altijd geen vlam maken!...’ zei Martijn korzelig en verstrooid. ‘Maar die vrouw - die was er toch heel dicht bij!...’

Wie aan tafel wist, waarover hij sprak? - Eigenlijk waren ze doodsbang, dat hij ijlde; dat hij longontsteking had gekregen, bij dat idiote experiment met de steekvlam. Want ja, hij had dat beeld gemaakt mèt een vlam. -

Ze gaven hem maar geen antwoord.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken