Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Blonde Martijn (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Blonde Martijn
Afbeelding van Blonde MartijnToon afbeelding van titelpagina van Blonde Martijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (10.49 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Blonde Martijn

(1988)–Olaf J. de Landell–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 105]
[p. 105]

18

Gisteravond werd er aan mijn deur gebeld. Toen ik opendeed, stond daar een forse vent, die ik vaag meende te herkennen.

‘Ha, meneer!’ zei hij, en tikte aan z'n pet. ‘Nou, u loopt dan wel vaak voorbij, maar 't heeft toch moeite gekost, u te vinden, hoor!...’

Ik begreep niet wat of hoe.

‘Dat huis,’ zei hij. ‘Aan de Lagendijkselaan!...’

En toen wist ik dat het een van de slopers was.

‘Ja, u moet es langs komen, morgen,’ zei hij. ‘Nee, d'r is niks kostbaars gevonden - maar u had toch belangstelling voor een jongen, die daar heeft gewoond, niet?...’

En dus ben ik er vanmorgen heen gegaan. Al vroeg. De toren sloeg negen, toen ik de ontluisterde voordeur doorging.

Ze zijn de binnenmuren aan het slopen, daar beneden. De lange gang is geen lange gang meer. Het is een rotsachtige gleuf, waar de zon in blikkert. De stralen ketsen op brokken en punten verbroken metselwerk; een enkele zonnestraal vangt de bolle billetjes en kuiten van een stuc-engeltje, dat verwilderd in de vernietiging is blijven steken.

Ach, de besloten gang, waar zo veel cliënten stil en voornaam naar het kantoor van notaris De Schencker werden geleid - waar de meiden schrobden en koperpoetsten - waar Martijn zijn stoeierij had met het knechtje Kees.

Het neerhalen van zo'n huis is als het langzaam slachten van een weerloos wezen. Er is iets onverschilligs in voor tranen en gelach, iets lafhartigs. Toen ik daar weer liep, was het me of ik ter begrafenis ging.

Martijn tekende Kees herhaaldelijk; zittend, gebukt naar planten en nederig werk; gehurkt bij het opbergen van potten en pannen; messen slijpend, vol aandacht met de mond half open, tijdens het smeren van deuren die piepten. Hij heeft Kees gefotografeerd terwijl de jongen hard wegliep. Ik herinner me een allergrappigste kiek, waarop het kind op z'n tenen stond uit te kijken, omdat de Koningin voorbij zou komen. En een kiek van een schaterend jongensgezicht, omdat de bal die Martijn naar hem had geworpen, de altijd-ernstige klerk

[pagina 106]
[p. 106]

trof. Wat wist ik veel!... De klerk had gezegd: ‘Wilt u er rekening mee houden, dat ik een testament aan het uitschrijven ben?’ en Kees had gedacht, dat de man z'n eigen testament bedoelde; reden, waarom Martijn zich half onmachtig had gelachen.

‘Wat doet u dan in de gang?’ had hij gevraagd.

‘Ik heb mijn handen even gewassen,’ was het antwoord geweest.

 

‘Morgen, meneer!’ verwelkomde mij de man van gisteravond. Alsof ik werd ontvangen in een huis, inplaats van tussen tuimelende muren zonder dak. Boven ons stond de vroege zomerdag. Heel teer groen streelde troostend over de verslagen muur, en een vage wolk wilde ons dak zijn.

‘'t Is niet veel hoor!’ zei de man.

De anderen keken even om; een enkele hield op met kloppen.

Ik ben een oude bekende.

Er was een rond steentje met een paar vale vlekken erop en erin gegrift: ‘Bloedsbroederschap Kees - Martijn’; en een potlood, waarvan één kant vlak was gesneden. Daar stond met nog altijd zwarte letters op geschreven: ‘Hiermee heb ik haar getekend’.

‘Waar lag dit?’ informeerde ik.

Het was in een nis gevonden, in de muur van de kleine kamer, achterin de gang. Toen ze het behangselpapier eraf trokken. En naast de nis stond in de gepleisterde muur gegrift: ‘Hoeveel nachten, hoeveel gedachten. Hoeveel schaduwbang, hoeveel vogelzang. En 't onstilbaar polsslaan dat moet doorgaan tot het stilstaan. Iedere mens is een andere bloem. Elk bestaan is een droom van roem. Ik ben een beker vol van dromen. Maar de vlam is niet gekomen.’

Op een stuk tekenpapier stond gekrabbeld: ‘Keesje is een broederbeestje, in zijn vleesje is hij een heilig geestje, in zijn vreesje een onbestorven weesje.’

‘Is dat nou van die jongen, die u zo graag mocht, meneer?’ polste een ander me.

Een kerel ritselde met een zakje boterhammen. Het scheen juist schaft te zijn. Ze boden me een bekertje koffie. En ik kon een sigaret krijgen. O, wat begreep ik hen goed. Zittend op de grond in dat zinvolle vertrekje heb ik hun verteld over Keesje.

 

Hij werd natuurlijk te vrijmoedig. Op een dag had hij de dik-

[pagina 107]
[p. 107]

ke keukenmeid een klap voor haar gat gegeven; en dat nam ze niet. De klerk had toen al lang geklaagd, dat de jongen brutaal was; en Angelique had ongelukkig genoeg gezegd dat hij zijn werk slecht deed.

De dikke keukenmeid had Keesje nooit gemoogd; en die klap was regelrecht doorgeschoten naar haar eer, zodat ze zwaar gekrenkt was.

Na de trammelant met de vader van Kees, over het gedicht in de badkamer, was notaris De Schencker nooit weer helemaal gelukkig geweest met Kees z'n aanwezigheid; zodat het knechtje gewoon werd opgezegd. Hij werd nu ook iets te oud, hij moest toch een vak leren. De notaris zou inlichtingen inwinnen over een avondcursus. Kees kreeg nog één maand aan de Lagendijkselaan.

Hij incasseerde het nieuws gelaten. Die ochtend liep hij een beetje met opgetrokken schouders. Hij draaide om het kleine kamertje achter in de gang, waar Martijn placht te werken. Tot hij de stilte rijp en begaanbaar achtte - hij klopte aan. Dat had hij nog nooit gedaan; hij stak altijd zijn hoofd om de hoek van de deur en grijnsde.

Nu stond hij bij de snel geopende en gesloten deur. ‘Ik mot weg,’ zei hij toonloos.

Het duurde even, voor Martijn hem begreep.

Het leek hem, of iemand iets van hem lossneed. ‘Wie zègt dat?’ vroeg hij.

‘Je vader...’

Martijn forceerde een lach. ‘Kom kerel, ben je belazerd! De ouwe heer zal een vervelende veiling hebben gehad. Ik zal wel es met hem praten.’ Hij stak zijn hand uit en Kees deed een paar onwennige passen naar hem toe - alsof ze al van elkaar waren vervreemd. Hij zei rad zijn lesje op, van nog-een-maand, en avondschool en te oud worden en een vak kunnen leren en de wereld in moeten en - - -

Toen zweeg hij, want hij liep vol tranen. Hij was nog maar zeventien, en Martijn was een soort ster aan zijn horizon geweest.

De oudere jongen trok hem naar zich toe. ‘Als de storm opsteekt, zie je pas duidelijk, welke vriendschap wortels heeft,’ zei hij peinzend.

‘M-maar ik h-heb toch me beste vrindschap geg-geven - -’ weerlegde Kees stil.

Martijn knikte, hem aankijkend. Los van enige vriendschap bezag hij met aandacht, welke spieren door de ontroering

[pagina 108]
[p. 108]

werden vertrokken. Zijn hand voelde langs de magere, hard-gespierde jongensarm.

‘En ik heb heus gedacht, dat ik zukke vriendschap ook had gevònden...,’ talmde Kees. Zijn stem sloeg een beetje over. Hij veegde met een ruige hand over zijn ogen.

‘Die hèb je gevonden,’ verzekerde Martijn hem stellig. ‘Daar doet ontslag niets aan af.’

Zo stond Kees een hele tijd stil naast hem, en Martijn bewoog zich evenmin. Hij was diep ontroerd door het verdriet. Want trouw had hij weinig gevonden. Misschien had hij het er niet altijd naar gemaakt.

‘Je mag toch als mijn vriend altijd hier komen,’ zei hij. ‘En dat verwacht ik ook van je. Je moet me heel vaak komen vertellen hoe het gaat, en wat je op school beleeft... Desnoods iedere avond... en zaterdagsmiddags gaan we samen nou en dan lekker wandelen, de hei over... en dan hoor ik alles van jou, en jij alles van mij...’

Hij voelde het trillen van ingehouden snikken.

‘Broertje,’ zei hij peinzend.

Kees knikte.

‘Als je nou niet meer ondergeschikt bent hier, moet je me bij m'n voornaam noemen,’ maande Martijn.

Kees knikte nog eens. ‘Dat zal ik wel niet durven,’ antwoordde hij.

‘Natuurlijk wèl,’ zei Martijn stellig. Hij zon op een tastbare bevestiging van zijn band. ‘Kees,’ zei hij, ‘ga nou es de tuin in en zoek voor mij een niet àl te kleine platte steen.’

Kees knikte weer. ‘Wat voor kleur?’ vroeg hij. Alsof er van zulke stenen talloze te kust en te keur lagen.

‘Hindert niet,’ zei Martijn.

Met een nijpend gevoel van melancholie blikte hij de verslagen jongen na, die de kamer uit ging.

 

Na een tijdje was de jongen teruggekomen met een keurig rond steentje van een lichtgrijze kleur. Martijn had daar met een spijker de woorden ingegrift. ‘Bloedsbroederschap Kees - Martijn’.

Hij had Kees binnengeroepen, en ze hadden een snee in mekaars oorlel gemaakt, en er een droppel bloed uit laten vloeien op de steen. Daarna hadden ze de wondjes dichtgeknepen. Martijn had plechtig met een lucifer het bloed samengeroerd. ‘Die steen is de aarde,’ had hij gezegd, ‘en die druppels bloed zijn jij en ik.’ Op deze punten kon hij zo romantisch zijn als

[pagina 109]
[p. 109]

een kleine jongen.

Kees had niet meer gehuild.

 

De vriendschap met Kees was duurzaam gebleven. Hij heeft nimmer getwijfeld aan Martijns zuivere bedoelingen. Dat heeft me later wel es gestoken. Ik sprak het vanmorgen uit tussen de slopers.

Er was toen even een zwijgen, waarin de vogels kwinkelend tussen het bestoven loof naast de laatste muren zaten. De lucht was lichtblauw en glinsterend.

‘Tja,’ zei een van de mannen, ‘ik heb ook wel es iets over die jongen gehoord... over die blonde Martijn... Me moeder schudde altijd d'r hoofd, als z'n naam werd genoemd... net als Bart z'n moeder, waar, Bart?!...’

Een grinnik trok door de kerels; Bart is immers de zoon van Nellie van der Grijp. Een ander zei: ‘Maar dat was toch eigenlijk een beste vent, zeg nou zelf!....’

De anderen knikten nadenkend.

‘Hoe is 't verder met hem gegaan?’ informeerde de eerste. Want dat willen mensen immers altijd weten! Het kleinste kind vraagt ‘en toen?’

Wat had dat potlood te betekenen? ‘Hiermee heb ik haar getekend’.

Wie?

‘'t Moet een verdomd goeie kerel zijn geweest,’ besloot er een.

En dat troostte me. Had ik het met mijn verhaal bereikt?...

Ik nam het potlood, het steentje en het stuk tekenpapier. Ik bedankte hen en ging weg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken